| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
‘Dat kan ik niet,’ zei Paul met afgewend gezicht, - ‘iemand, die zich niet verweren kan, zoo maar neerknallen, daarvoor moet u een ander nemen.’ Hellriegel bleef rustig.
- ‘Spijt me verdomd, Paul,’ zei hij, - ‘ik bedoel dat het me in de eerste plaats voor jou spijt. Het blijkt, dat ik me vergist heb, als ik dacht, dat je boven je afkomst uit gegroeid was. Maar wie tot heerenmenschen wil behooren moet beseffen dat het eerste recht van den heer, de willekeurige beschikking over leven en dood is. Zoolang we nog vast zitten aan allerlei christelijke sentimentaliteiten, zijn we in werkelijkheid geen heeren, maar de slaven van ons geweten.’
- ‘Ben ik dan een slagersknecht?’ brandde het Paul op de lippen, maar hij was bang Hellriegel daarmee te beleedigen en zei alleen: ‘U weet goed genoeg, dat ik tot alles bereid ben, maar hier deúg ik niet voor. Er zijn genoeg andere jongens, die het een lolletje vinden.’
‘Misschien,’ zei Hellriegel, ‘maar deze opdracht is een bijzonder delicate en dat ik die jou geef, moest je waardeeren als een blijk van vertrouwen. Niemand in de buitenwereld heeft er mee noodig. Bovendien zul je er wel anders over denken, als je weet, welk varken gekild moet worden. De man, die jou nooit heeft vergeven, dat zijn knechtje zelfstandig is geworden en die er de laatste tijd tusschen heeft gezeten, als ik je een betrekking wou geven.’
Paul keek verschrikt op. - ‘U bedoelt toch niet... Hanussen?’
Het middeleeuwsche beulszwaard dat achter den graaf aan den muur hing, ving een laatste glimp van het ondergaande zonlicht. Het gezicht van den graaf zelf was reeds in de schaduw en had de aschgrauwe onbewogenheid van Japansche maskers.
‘Wie anders?’
- ‘Ik dacht, dat hij uw vriend was!’
Hellriegel lachte.
‘Wat beteekent vriend! Je broer Frits zou je uit kunnen leggen, dat alles in de wereld materieel bepaald is. Vriendschap
| |
| |
is de aantrekking, die van iemand uitgaat van wie wij materieel voordeel of lichamelijk genot verwachten.’
Zei Hellriegel dat met opzet?
‘Hanussen was onze vriend,’ vervolgde de graaf kalm, alsof hij den ander een eenvoudig probleem wenschte te verklaren, ‘omdat hij nuttig was voor de beweging. O, niet in de eerste plaats, zooals jij misschien denkt, omdat hij ons geld gaf. Ieder regime, dat werkelijk over de massa wil heerschen, heeft het geloof noodig. In onze dagen is het geloof gediscrediteerd, maar het bijgeloof kan evengoed dienst doen. Onze strijd is in de eerste plaats een strijd tegen het verstand en Hanussen was professor in de hoogeschool der verdwazing. Het zijn mannen als Hanussen geweest die het wondergeloof gekweekt hebben, waarin de heilsverwachting van den wonderdoenden ‘leider’ kon groeien.’
‘Maar dat is toch nòg zoo?’
‘Hanussen weet teveel,’ zei Hellriegel, - en weer was het Paul, alsof er een diepere, op hem zelf betrekking hebbende beteekenis verborgen lag in zijn woorden, - ‘Hanussen weet veel en wie veel weet, is dikwijls gevaarlijk, vooral als hij er zich op laat voorstaan. Weet je wat er met Karl gebeurd is, die zoo goed schoorsteenen vegen kon als hij nuchter, maar die zoo slecht zijn mond kon houden, als hij teveel gedronken had?’
Paul huiverde.
‘Wát is er met hem gebeurd?’ vroeg hij bijna toonloos.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hellriegel, ‘maar ik denk hetzelfde als met een herbergier in Hennigsdorf, die er een beetje al te heftig op aandrong dat men een zekeren Paul Waschinsky op zou zoeken, die de laatste nacht voor de brand in zijn asyl heeft geslapen.’
De zon was nu volkomen onder en de graaf knipte de bureaulamp aan, waarvan de lichtkegel nu in al zijn felheid op Paul's gezicht viel.
‘Ik zie, dat je me begrepen hebt,’ zei hij scherp, ‘en ook dat je de noodzakelijkheid inziet om bepaalde personen onder bepaalde omstandigheden te laten verdwijnen. En wanneer ik jou hiervoor aanwijs dan is het, omdat ik niet alleen Hanussen wil zien verdwijnen, maar het liefst ook bepaalde schuldbekentenis- | |
| |
sen, die ik niet van plan ben aan den heer Steinscheinders joodsche erfgenamen te gunnen.’
Inderdaad had Paul begrepen. Er viel weinig te overleggen wanneer je te kiezen had tusschen schieten en neergeschoten worden. Maar wanneer vandaag Hanussen er aan moest gelooven, hoe lang had hij zelf, die immers evenveel wist, dan nog te leven? Hij moest denken aan Hanussen's woorden: ‘Er zijn haantjes, die maar één enkele morgen koning kraaien.’
Raadde Hellriegel zijn gedachten?
‘Paul,’ zei hij, ‘niet alleen jij weet, maar ook ik. Weten kan gevaarlijk zijn, maar soms is het ook een wapen. Ik ben niet van plan om mijn wapens uit handen te geven, het zou wel eens kunnen zijn, dat de strijd nog niet uit was. Vriendschap en liefde zijn sentimenten, die met het genot vervliegen, maar de trouw is het merg der eer. Zonder trouw zijn we allen met elkander verloren. Zoolang jij trouw blijft, kun je er op rekenen, dat ik je niet laat vallen.’
Zwijgend reikte Paul hem de hand over de tafel. ‘Ik zal gehoorzamen,’ zei hij.
Twee weken later werd het verminkte lijk van Hanussen in een greppel langs het bosch gevonden.
*
Niet het licht van Rinus' oogen verduisterde, maar het licht in zijn hersens. Waar waren de dagen, dat hij nog, in trotsche hoogmoed, een verdediger afwees, omdat hij voor het front der gansche wereld niet slechts zijn eigen verdediger, maar tegelijk de aanklager der heerschende klasse zijn wilde? Waar was de wilskracht gebleven, waarmee hij de hongerstaking begon om zijn rechters tot een bespoediging van het proces te dwingen? Met de kunstmatige voeding bij die staking was het begonnen, deze wonderlijke dofheid in zijn hoofd, deze geslagenheid, die kil door zijn spieren opsloop tot hij zijn rug niet meer kon strekken en het hoofd hem op de borst neerviel. Er waren dagen dat zijn kleine cel met mist gevuld scheen, die uit de vierkante tegels van de vloer opsteeg. De wanden vervaagden en nu was hij alleen op de heide, waar uit grillige nevelslierten wonderlijke stemmen schenen te spreken. Stemmen van
| |
| |
verwijt, alsof duizenden onbekenden hem aanklaagden als de veroorzaker van hun ongeluk. Wat echter verweten ze hem, die toch niets anders dan hun geluk gewild had? Van wie waren deze bleeke gezichten, die uit het niets opdoken en weer verdwenen juist als hij smartelijk hun trekken meende te herkennen? Waar waren hun handen, die terugweken, zoodra zijn eigen geketende handen naar hen tastten? Dan wierp Rinus zich op zijn krib, waar de bewakers hem tegenwoordig zonder aanmerking te maken lieten liggen. In het tralievenster zat een nieuwsgierig vogeltje. Ineens zag Rinus het huisje in Oegstgeest weer en het vogeltje dat in zijn handen was gestorven. Iemand sloeg met harde mokerslagen tegen zijn voorhoofd. Maar het dochtertje van Jordens moest deze maand jarig zijn en nu herinnerde hij zich ook weer, dat er nog geld was te betalen aan den drukker. Hoewel zijn ruggegraat gebroken leek, stond hij op en probeerde zijn gedachten te concentreeren op de brief, die hij aan Jacques wou schrijven. - ‘Wat die daad van mij betreft, praat daar maar niet over. Als je mijn pensioen afhaalt, betaal dan de rekening bij Elckerbout en van de rest kun je een pop koopen...’ Zijn pen kraste over het papier, maar zijn gedachten wilden niet meer volgen en de woorden dansten zinloos en onwillig over het papier heen. Waren dat weer dezelfde stemmen van zooeven, die hem nu kwelden? Ken je Torgler? Ken je de Bulgaren? Nee, Rinus zal niets zeggen, wat ze hem ook vragen, niets wat eenig ander mensch met zijn daad kan belasten. Op dit eene laatste punt tenminste wil hij al zijn kracht concentreeren. Niemand verraden! Daaraan alleen moet hij nu denken of hij droomt of waakt, want wie kan nog weten, waar het waken ophoudt en de droom begint? Hoeveel dagen heeft hij misschien reeds geslapen? En wie kan zeggen, of deze stemmen, die hij nu hoort, werkelijker zijn dan de stemmen, die uit de nevelslierten tot hem spraken? En of het geen schaduwen zijn van zijn
verbeelding, deze donkere gestalten, die plotseling in dezelfde beklaagdenbank naast hem zijn komen zitten?
Wanneer die eene met zijn machtige stem daar opstaat en roept: ‘Ik ben hier om het communisme en mijzelf te ver- | |
| |
dedigen,’ - zijn dat dan niet zijn eigen woorden, die hij had willen spreken en die nu dreigend op hem toekomen uit de mond van een ander? Is het dan mogelijk, dat hij gisteren weer in de Rijksdag stond, terwijl immers zijn daad reeds maanden geleden gebeurd is? Is dit alles niet slechts een gevolg van zijn overspannen verbeelding en ziet hij niet toe bij een film, die slechts vertoond wordt om hem nog verder te verwarren? Maar het is duidelijk dat men zich niet mag laten bedriegen en dat men zelfs in zijn droomen alles moet ontkennen, waardoor een ander in gevaar gebracht zou kunnen worden. En terwijl de veerkracht steeds verder uit zijn lichaam wegzinkt, antwoordt Rinus mechanisch:
‘Neen, ik ken de aangeklaagden niet. Neen, ik alleen ben schuldig.’
De sterke stem van Dimitroff weerlichtte blauw door de nevel: ‘Aan de overwinning van het kapitalisme door de diktatuur van het proletariaat geloof ik!’
Deze stem echter drong tot buiten de muren van de rechtzaal. Deze woorden uit de kerker waren, sinds maanden, de eerste vrije woorden in een tot kerker geworden Duitschland. Nooit werden de woorden van Byron: ‘Freeest in dungeons, liberty, thou art’, schitterender bewaarheid.
Angst is een paniek-verschijnsel, de terreur een steen, die kringen van angst in het water vormt, welke zich steeds verder verbreiden, tot ze eindelijk breken op de granieten weerstand van een man, die geen angst heeft. Hier echter was de man, die als in de middeleeuwen, vijf maanden schrijnende kettingen gedragen had, die na iedere zitting terugkeerde in de afgeslotenheid der gevangenis, waar de vuist van een wachter hem straffeloos kon neerslaan, een man, die met ieder woord, dat hij sprak de dood, die hem dreigde, scheen te tarten, maar die niet wist wat angst was. Waar allen zwegen, dorst deze man getuigen, waar allen zich verontschuldigden en wegkropen, klaagde hij aan, waar allen vertwijfelden, sprak hij van moed en vertrouwen.
Frits scheen het toe, alsof de woorden van Dimitroff zich persoonlijk tot hem richtten. Vrienden hadden hem een valsche pas bezorgd en hij was, in de schuilplaats, die ze hem, ergens
| |
| |
buiten Berlijn, gewezen hadden als een ziek dier steeds dieper weggedoken in zijn eigen misère.
Van Liesbeth wist hij, dat ze was opgesloten in een concentratiekamp, waarover men slechts fluisterend als over de hel dorst spreken. Moeder was ziek geworden, nadat men haar den jongen had afgenomen, die nu in het een of ander gesticht door de staat opgevoed werd. Wie weet, of men niet, op dezen kleine, als op zooveel andere kinderen van marxisten, de nieuwe sterilisatiewet toe zou passen. Als Frits daaraan dacht, verweet hij zichzelf woedend niet in de allereerste plaats zijn revolver gered te hebben. Het scheen hem dat slechts een daad nog zin had: den eersten den besten nazileider neer te schieten en daarna zelf een einde te maken aan zijn leven. Hij wist wel, dat er nog altijd kameraden waren, die ondergronds de strijd bleven voeren. Hij had een enkele maal hun illegale vlugschriften in handen gekregen, die met levensgevaar verspreid werden. Dit alles leek hem hopeloos toe en gedoemd om te verdorren, als afgekapte takken van een boom, die nog enkele dagen bloesem dragen, hoewel de stam die hen eens droeg, reeds geveld was. Iedere dag bracht nieuwe namen van makkers, die gevangen genomen waren, op de plaats afgeslacht of tot de dood met de handbijl veroordeeld. Hun opstandige stem werd in de gorgel gesmoord en hun jonge roode bloed opgeslorpt door het onverschillige stoffige zaagsel dat het schavot bedekte. Thans echter was het alsof al hun gesmoorde, onderdrukte kreten in deze eene machtige stem van Dimitroff klank hadden gekregen, alsof hun dood toch niet voor niets geweest was, maar hun aanklacht een nieuw appèl werd tot allen, die in de geheele wereld nog lust en kracht voelden om te strijden. De stem van Dimitroff was de trompet, die de verspreide troepen weer samenriep tot een nieuwe aanval.
Frits kon het in zijn eenzaamheid buiten Berlijn niet meer uithouden. Op het gevaar af herkend te worden, mengde hij zich iedere dag in de menigte, die het gerechtshof omringde. Hij wist, dat tot de zitting zelf slechts een tienvoudig gezeefd publiek was toegelaten, dat iedereen die, zooals de buitenlandsche verdedigers, teveel van de waarheid dorst te vertellen, on- | |
| |
verbiddelijk werd verwijderd. Hij wist, dat bladen en radiozending slechts een schril gekleurd caricatuurverslag van de verhandelingen brachten. Maar zoo hermetisch was het gebouw niet gesloten, of allerlei geruchten en uitspraken drongen door kieren en spleten naar buiten. Hier was een grimmige humor, die bij de galgenhumor van het Berlijnsche proletariaat onmiddellijk aansloot, hier was een moed, die zelfs de nazi's imponeerde, zoodat zij niet zwijgen konden. Hier was bovenal, tegenover de afgoden die zich onfeilbaar waanden, een brutaliteit, die op het publiek inwerkte, dat ondanks de tallooze spionnen in hun rijen, zich vrijer en kritischer begon te uiten dan het sinds maanden gewend was.
Frits meende in den arbeider, die naast hem stond, het gezicht te herkennen van een der jongens, die hij vroeger wel eens in de Eenheid ontmoet had. Op het oogenblik, dat allen zich omdraaiden om de voorbijrijdende auto van Kobold na te kijken, stootte de arbeider Frits aan.
‘Weet je dat die Rinus gisteren in een heldere bui plotseling heeft gesproken?’
‘Waarachtig,’ vroeg Frits, ‘wat heeft hij gezegd?’
‘Dat hij die laatste dag in Spandau bij de nazi's is geweest.’
‘En verder?’
‘Verder niets. De rechter heeft de ondervraging zoo gauw mogelijk onderbroken en na de middag zat Rinus weer op zijn plaats als een zoutzak.’
‘Ik begrijp niets van zijn houding.’
‘Dat is toch heel eenvoudig! Nooit gehoord van scofolamine? Dan moet je dit maar eens lezen!’
Hij frommelde Frits een saamgevouwen papiertje in de hand en was bijna onmiddellijk daarna in de menigte verdwenen. Twee dagen later echter zag Frits hem opnieuw tusschen een groepje menschen. Hij knikte heel eventjes ten teeken dat hij hem herkend had. Even later maakte de jongen zich onopvallend uit het groepje los en haalde Frits in.
‘Heb je het gelezen?’
‘Ja,’ zei Frits, ‘en verder doorgegeven ook. Zulke papieren moesten we bij duizenden onder de massa kunnen brengen.’
| |
| |
De jongen keek hem opmerkzaam aan.
‘Daarvoor zijn kerels noodig, die niet bang zijn voor hun hachje!’
Frits antwoordde: ‘We zouden wel erbarmelijke stumpers zijn, als we dat tenminste niet van Dimitroff leerden!’
In deze dagen vonden de buitenlandsche journalisten iedere dag tusschen hun papieren, in hun zakken of op de tafel van hun hotelkamer een illegaal gedrukt overzicht van de vorige procesdag met commentaren, die op alle i's de door den rechtercommissaris opzettelijk vergeten puntjes zetten.
‘Hoe komt het,’ vroeg de onbekende redacteur, ‘dat de schoorsteenveger, die volgens het protocol van de brandweer, tijdens de brand onder zeer verdachte omstandigheden gearresteerd is, hier niet verhoord wordt? Hoe is het mogelijk, dat de nationaal-socialistische afgevaardigde Albrechts niet hoeft te getuigen, die als laatste, in vliegende haast, het brandende gebouw heeft verlaten! Waarom heeft men de naam niet genoteerd van den man in zwarte mantel en met hooge laarzen, die als eerste bij de politie de brand gemeld heeft, hoewel twee dagen vroeger een gelijk gekleed iemand met den beklaagde aan het postkantoor gezien is. Hoe is het eerste communiqué ontstaan van Kobold?’
*
Het waren deze illegale vlugschriften die de rol van aanklager overnamen ook op de dagen dat Dimitroff uit de rechtzaal was verwijderd. Vertwijfeld zocht de Gestapo naar de bron van deze informaties. De verspreiders echter wisselden iedere dag hun methode. In lucifersdoosjes, tusschen de vouwen van een servet gestoken of aan de binnenzijde van een krant gevouwen bereikte het materiaal zijn bestemming. Het was een opwindend stuivertje verwisselen met de dood als inzet, waarbij echter voorloopig de hijgende Gestapo telkens pas aan de boom kwam, wanneer deze reeds bezet was. Eenmaal in de grap opgenomen, speelde Frits mee met een hartstocht, die hem alles deed vergeten. Met zijn 26e jaar was hij nog te jong om door welke smart dan ook volkomen gebroken te worden. Meer dan door zijn leed was hij verlamd geweest door het ontbreken van de vitamine, die ieder
| |
| |
jong organisme noodig heeft om intact te blijven: de gelegenheid om te handelen. Nu deze gelegenheid hem weer gegeven was, werkte zij als een tonicum, hij concentreerde zich dagenlang zoo volledig op de daad zelf, dat de critische functies in zijn denken volledig zwegen en hij zelfs over de inhoud van datgene wat hij verspreidde nauwelijks meer nadacht. Hoofdzaak was: het ging tegen de fascisten. Hij had honderden exemplaren van het illegale bruinboek verspreid, voordat hij tijd en rust vond om een van deze boekjes zelf te lezen. De vraag of Dimitroff vrij kwam en de schuld der nationaal-socialisten zelf aan de brandstichting bewezen kon worden, overstemde alle andere. Of Rinus subjectief een provocateur was, scheen onbelangrijk tegenover het feit dat hij zich objectief voor een der grootste provocaties, die de wereldgeschiedenis kende, had laten gebruiken. Niet zijn verdediging, maar de verdediging van het communisme, dat van alle kanten belasterd en aangevallen werd, was op dit oogenblik hoofdzaak. Het einde van het proces echter, met de vrijspraak van Torgler en de Bulgaren, was als die dagen vroeger na de verkiezingen, waarbij de plotseling geen doel meer vindende energie in een tijdelijke reactie omslaat. Slechts één man was veroordeeld en deze ééne man, die binnen weinige dagen door beulshand moest sterven, was een vriend van Frits geweest, een proletariër als hij zelf, iemand die hem eens het leven gered had. Niet de procureur alleen had zijn kop geëischt, maar Dimitroff zelf klaagde hem aan wegens verraad aan het arbeidende volk. Kon dit waar zijn? De leugens van Rölims liefdelijst lagen er een beetje al te dik op. Jongens als Paul hoefden niet in het nachtasyl te slapen of aan het postkantoor in de rij te staan voor een wisseltje van drie gulden. Eerder had Rinus tijdens het proces de indruk gemaakt van iemand, die niet toerekenbaar geacht kan worden. Dat was in tegenstelling tot zijn
heele optreden vroeger. Iedereen was het erover eens, dat hij vergiftigd was, maar waarvoor was die vergiftiging noodig, wanneer hij vrijwillig tot provocatie bereid was? En zoo suf was Rinus toch niet geweest, dat de aanklacht ook slechts een enkel woord van hem had kunnen gebruiken om de beschuldigden te belasten! Rinus een verrader? Had men met dat woordje niet reeds jarenlang veel te
| |
| |
grif omgesprongen? Was het niet een der grootste fouten geweest het vertrouwen in de arbeidersbeweging te vernielen doordat men, bij de tegenstanders, inplaats van rationeele argumenten, het veel gemakkelijker maar ook gevaarlijker middel had gekozen der aantasting van eer en karakter? Frits dacht aan de groep van jongeren, met wie hij nu het illegale werk deed. Bijna geen van hen was bereid om bij de officieele lijn te zweren. Onder hen waren anarchisten, trotzkisten, onafhankelijke sociaaldemocraten en rijksbanierjongens, die Liesbeth nog voor enkele maanden als ‘contrarevolutionnairen’ in een en dezelfde pot gegooid had. Bij hoeveel anderen was, in tegenstelling daartoe, toen de nood aan den man kwam, het partijboekje allerminst een amulet gebleken, dat tegen verraad beschermde! En wanneer op het oogenblik het meeste materiaal, waarover zij beschikten, van teleurgestelde en oppositioneele S.A.-lieden kwam, was dat dan geen bewijs, dat men ook van hen een caricatuur gemaakt had, inplaats van hun werkelijke drijfveeren te bestudeeren?
Neen, Frits hoefde zich het trouwe, eerlijke gezicht van Rinus slechts voor de geest te halen om het zeker te weten: deze verdwaalde proletariër was geen verrader. Ook zonder zijn daad zouden de nazi's uit innerlijke noodzaak met een andere provocatie hetzelfde bereikt hebben. Het was al te gemakkelijk alle schijnwerpers op den zondebok Rinus te richten, zoodat de fouten, die door de leiders der verschillende partijen begaan waren, des te genadiger in de schaduw konden blijven. Wederom maakte men van Rinus een vogelverschrikker, inplaats dat men in hem het schoolvoorbeeld zag van den proletariër, die zijn kop kwijt was, lang voor hij onthoofd werd. De veroordeeling van Rinus was de veroordeeling der partijen zelf, die uit gebrek aan psychologisch inzicht, de jeugd verloren en zich dan bitter beklaagden, dat deze, zonder leiding, in het doornige struikgewas van de twijfel verdwaalde. In deze oogenblikken werd het Frits duidelijk, dat de vernieuwing van het socialisme slechts uit de jeugd zelf geboren kon worden, wanneer deze, over alle muren van partijen, dogma's en wederkeerige beschuldigingen heen, de weg tot de eenheid wist te vinden, die de diepste be- | |
| |
hoefte van hun verscheurde ziel was. Wanneer de dood van Rinus dit besef kon doen doordringen, was hij niet tevergeefs gestorven.
*
Niemand weet, of de bijna dierlijke omnachting, waarin Rinus zijn vonnis aanhoorde, ook tot de voltrekking van dit vonnis geduurd heeft. Zijn er, in deze dagen binnen de doodencel, oogenblikken geweest, waarin, als voor de rechtbank, zijn verstand plotseling opflikkerde? Heeft hij wellicht in de laatste uren, voordat het hakmes neersuisde, nog trachten te spreken? Heeft hij zich, als een willoos lam, op het slachtblok laten leggen, of heeft men hem voort moeten sleuren, en heeft hij zich, met al de overgebleven krachten van een lichaam, dat nog leven wilde, tegen de dood trachten te verzetten? Was deze dood de brute afsnijding van zijn laatste hoop, of een bevrijding uit niet meer te verdragen twijfel? Was dit voor hem de zoendaad, die hem moest ontheffen van een verantwoordelijkheid, die hij niet meer kon dragen, of was het niets anders dan een overglijden van de eene doffe slaap in de andere? Zij die het weten kunnen, zwijgen. Niet in het heldere licht van de waarheid maar in de troebele nevels van leugen, geheim en laster werd het Derde Rijk geboren. Waar iedere belofte geschonden werd, daar is het niet noodig de ééne belofte: het lijk van Rinus aan zijn vaderland uit te leveren, te houden. Het zou immers kunnen zijn, dat de ingewanden spraken zelfs waar de tong tot zwijgen gebracht is!
Ook de wereldpers is niet nieuwsgierig. De schijnwerpers worden op commando afgesteld en de lens der camera's richt zich elders. Overmaat is de vijand van het goede en wie zal zich voor een enkele proletenkop interesseeren, wanneer binnen zoo weinig maanden, zoovele koppen vielen? Wat geeft het, over een enkelen werklooze te schrijven, wanneer het heele wereldgeweten niet in staat is dichters als Mühsam, van een langzame marteldood te redden? Richten wij, wanneer er dan toch bloed op de voorpagina moet zijn, de algemeene aandacht liever op den gangster Hauptmann. Daar tenminste is het nog mogelijk sensatie te wekken en tegelijkertijd de schijn van burgerlijke
| |
| |
gerechtigheid hoog te houden. Duitschland echter is een staat als alle andere, of liever het is beter dan alle andere, omdat het, in tijden van crisis, de internationale wapenhandel bevordert. Was wapenaankoop niet altijd het merg van de handel en hebben niet reeds de Hollandsche kooplieden zich terecht verzet, toen Maurits hun het leveren van wapenen aan den vijand wilde verbieden? Laten wij het aan dominees over om den duivel te bestrijden, voor ons is de oud-Hollandsche leuze voordeeliger, dat wij ook met den duivel willen zaken doen, al zouden de zeilen van onze schepen daardoor vlam vatten!
*
Slechts Piet en Cornelis werden toegelaten bij het lijk van Rinus.
‘Misschien,’ aarzelde Piet, ‘was het toch beter geweest, als wij hem aangeraden hadden om de hulp van een burgerlijken Hollandschen verdediger te aanvaarden?’
‘Nee,’ zei Cornelis, ‘een verdediging als die van Torgler zou Rinus nooit gewenscht hebben.’
‘Maar is het niet inderdaad, zooals Mr. Stomps het noemde, zelfmoord, om zich zonder verdediging af te laten slachten?’
‘Ik kan alleen antwoorden,’ zei Cornelis vast, ‘wat ik ook tegen Stomps gezegd heb: wanneer mijn broer welbewust zelfmoord wil plegen, heb ik het recht niet hem van zijn dood te berooven.’
‘Maar deze dood,’ wierp Piet tegen, ‘is volkomen zinloos geweest, nu Rinus heeft gezwegen.’
Cornelis antwoordde: - ‘Ook wanneer men hem niet tot zwijgen gebracht had, had hij het woord, waarop de tijd wacht, niet kunnen spreken. Rinus is noch de verrader, die men van hem gemaakt heeft, noch de profeet, waartoe anderen hem willen verheffen. Rinus' dood, zoowel als zijn leven, zijn een protest geweest en een aanklacht. Dat is de rol geweest van een verloren jeugd en een ten onder gaande generatie. Slechts een nieuwe jeugd, die door de wreede vlammen van het fascisme gelouterd en samengesmeed is, zal eenmaal het bevrijdende woord vinden, waarnaar wij thans zoeken.’
Einde.
|
|