| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
Kerstamnestie!
De grimmige, met ijzersmeedwerk versierde deur van de gevangenis week open. Buiten druilde de winterdag, maar voor hen die, uit de schemer van hun cellen, de straat op traden, leek de witte vlakte der platgetreden sneeuw bijna verblindend. Te lang hadden zij, door het scheeve tuimelraampje van hun kot, slechts aan een klein vierkantje hemel het weer van de dag afgelezen. Het best te verdragen waren nog de dagen met regen. Wanneer dan, op de kale binnenplaats, hun voeten in eentonige cirkelgang de modder traden, gaf de terugkeer in de cel bijna een voldoening. Ze hadden tenminste een dak boven hun hoofd en hoefden zich niet, met lekke schoenen en doorweekte kleeren, af te vragen onder welke brug ze die nacht zouden slapen. Veel erger was het als de zon scheen. In het kleine lichtvlekje op de celwand projekteerden zich beelden van Wannsee, marschen door de bosschen, trage uren op een bankje in de Tiergarten. Het bloed rebelleerde. Heen en terug, heen en terug liep je door de cel, tot je van vermoeienis languit neerviel op de steenen. Het judasoog klikte. ‘Opstaan!’ snauwde de bewaker. Op de binnenplaats kon je de lust niet weerstaan omhoog te kijken naar het drijven van de wolken door de luchtzee. Het bevel was: doorloopen met de oogen naar de grond. Je zou ontploft zijn als je niet een paar woorden met den man achter of voor je had gewisseld. Als het gemerkt werd kwam je op water en brood, of in de donkere cel waar je ieder oogenblik krankzinnig dacht te worden.
Het scheen Hans toe of de tram en een paar vrachtwagens, die voorbij reden, een lawaai maakten dat niet viel te verdragen. Ondanks de snerpende wind zette hij zijn pet af en knoopte zijn kraag open. Het verlangen naar een glas bier en een paar sigaretten werd ineens onweerstaanbaar, bijna nog martelender dan het in de eerste dagen van zijn gevangenschap geweest was. Over de hoofden van de makkers heen, die gekomen waren om hem af te halen, berekende hij hoever de afstand was naar het eerste cafétje. Het scheen oneindig ver en ineens zakte het
| |
| |
verlangen weg, zooals ook in de cel, wanneer men zich plotseling de volkomen onmogelijkheid ervan bewust werd. Nu herkende hij gezichten. De opgewekte, lachende, hartelijke gezichten van zijn stormjongens. Hoe dikwijls had hij zich die gezichten in zijn cel trachten voor te stellen en was wanhopig geweest als ze vervaagden, hoe meer hij probeerde ze vast te houden. Waarom vervulde dit oogenblik hem niet met de vreugde, die hij verwacht had? Waarom had hij eerder de neiging terug te wijken en moest hij een zekere weerstand overwinnen om de toegestoken handen te drukken? Wat was dit voor een gevoel van plotseling opkomende angst, nu hij uit de afzondering van zijn cel ineens weer werd neergezet in de strijd en het leven?
De neiging om in zich zelf te kruipen, was door dit half jaar gevangenis nog sterker geworden. Niet dat hij geslagen was, zooals wel de bedoeling scheen van een systeem, dat alleen in het breken van karakter heil zocht. Neen, iedere dag gevangenis versterkte slechts zijn haat en verbittering tegen het systeem, dat hij had bestreden. De gevangenis zelf werd tot een symbool der maatschappij die vernietigd moest worden. Een wereld, die met haar hartstochtelijkste en stoutmoedigste elementen niets anders te beginnen wist dan hen, als beren in een dierentuin, achter de tralies te zetten, was rijp voor de ondergang. Als een kostbaar instrument had hij dag aan dag zijn haat op de ruwe wanden van zijn cel geslepen. De verbittering had zijn wezen zoo geheel en alles overwoekerend gevuld, dat het lachen en de gulle opgewektheid der kameraden hem de eerste oogenblikken onverdraaglijk toeschenen.
Zooals iemand, die door storm en hagel gegaan is, de behaaglijke warmte van de kachel pas later begint te voelen, duurde het minuten voordat hij, tusschen de hartelijkheid van zijn makkers, eindelijk ontdooide. Meteen was het of er in de donkere cel een lichtje werd ontstoken, dat hoe langer hoe feller ging branden, tot alles in zijn gloed dreigde te verteren. Hongerig zocht hij nu langs de gezichten, trachtte zich iedere trek en iedere beweging in te prenten, alsof ze hem het volgende oogenblik weer ontstolen konden worden. Bijna krampachtig drukte
| |
| |
hij een hand, die naast hem lag op de tafel. Toch was het hem nog onmogelijk aan het algemeene gesprek deel te nemen. Hij dronk kleine teugen van zijn bier, fluisterde soms een paar woorden tot zijn buurman, en trachtte uit de verwarde mededeelingen op te maken wat er in die tijd van zijn opsluiting gebeurd was. Dat wat hij hoorde, stemde hem niet vroolijk en langzamerhand kwamen aan de horizon van zijn ziel weer die donkere wolken van wantrouwen op, die hem, meer nog dan de smart om gevallen makkers, dikwijls bijna tot vertwijfeling hadden gedreven. Het was trouwens duidelijk dat er ook onder de jongens zelf ontevredenheid heerschte.
De laatste verkiezingen hadden dus een ongehoorde nederlaag opgeleverd! Wie geloofd had dat de deelname aan de transportarbeidersstaking het begin van een werkelijk anti-kapitalistische actie beteekende, voelde zich bedrogen. De S.A. scheen een leger, dat tal van slagen gewonnen maar de beslissende slag verloren had. In plaats van met dubbele kracht verder te strijden, bereidden de leiders zich blijkbaar voor op een parade. Men wilde niet meer door de strijd, maar door een diplomatiek achterdeurtje het regeeringskasteel binnensluipen en de goeie postjes verdeelen. Nu de militaire oefenterreinen niet meer ter beschikking stonden, verliep het eigenlijke S.A.-leven nog slechts in de kazernes. Appèl, uniform borstelen, laarzen poetsen en het eeuwig rekruten drillen! Daarnaast voortdurende bedelpartijen op de straathoeken om de volkomen uitgeputte kas der partij weer te vullen...
Hans vroeg plotseling aan zijn plaatsvervanger wanneer hij het bevel van de storm weer over kon nemen.
De ander antwoordde uitwijkend:
- ‘Het zal het beste zijn, dat je je zoo spoedig mogelijk in verbinding stelt met Hellriegel.’
Hans meende te voelen dat er ergens onder dit gras een addertje verborgen zat. Sprak het dan niet van zelf, dat hij automatisch weer het bevel overnam, nu hij vrij was? Wie anders dan hij had deze storm opgebouwd tot de meest gevreesde uit heel Berlijn? Moordstorm 33! Iederen jongen die hier zat had hij persoonlijk geworven, hun karakters en capaciteiten lagen
| |
| |
als een open boek voor hem. En wie anders dan hij zou deze storm kunnen aanvoeren, wanneer eindelijk de aanval tegen het systeem kwam?
Ineens heeft Hans geen zin om verder te praten. Voor hij iets doet wil hij Bruno spreken en zich door hem laten uitleggen wat er werkelijk gebeurd is. Wat heeft dat bezoek van den leider bij den ouden brombeer Hindenburg te beteekenen en al dit bedelen om een brokje van de macht in plaats van de macht zelf te eischen? Beteekent dat alles niet, dat men zich klaar maakt in het systeem in te groeien in plaats van het omver te werpen? En waarom was Gregor Strasser, wiens socialistisch willen Hans onverdacht scheen, uit de partij verwijderd? Bruno is de adjudant van Strasser en zal hem daar zeker over kunnen inlichten.
Maar als Hans in de donkere steeg komt, waar Bruno woont, is diens deur gesloten. Hans aarzelt: waar nu heen? Ineens voelt hij dat er toch iets aan de opbouw van de N.S.D.A.P. hapert. Wat zou natuurlijker zijn dan dat hij zich nu tot een van de hooger geplaatste leiders wendde om zijn twijfel open te leggen en raad te vragen. Maar Hans beseft donker, dat het uitspreken van deze twijfel voldoende zou zijn om hem voor goed te discrediteeren. In de hoogere kringen der partij bestaat geen kameraadschap, maar alleen discipline. Men zou er niet trachten hem te overtuigen of te helpen, maar hem hoogstens in kennis stellen van de nieuwste bevelen. Ieder symptoom zelf van twijfel kan aanleiding worden om hem af te zagen. Alleen wanneer hij onderdanig huichelt is het misschien mogelijk door list achter de waarheid te komen.
Als hij eens naar Kobold toeging?
*
Paul diende Hans aan en Kobold maakte zich direct vrij om hem te ontvangen. Na zooveel maanden driepoot zonder leuning werkte de breede leeren zetel, waarin Hans wegzakte, als een verdoovend middel. Begeerig inhaleerde hij de rook der aangeboden Havana. Alles om hem heen stemde plotseling behaaglijk. Pauls duidelijke blijdschap om het weerzien, de warme weelde van de kamer en de opmerkzame, belangstellende oogen van den doctor. Heel andere dingen kwamen bij Hans boven
| |
| |
dan die waarover hij had willen spreken. Hij vertelde over de gevangenis, over de kameraden met wie hij soms een paar woorden had gewisseld, over de gevangenisbeambten, die sympathiseerden en over anderen die hem met opzet getreiterd en zelfs geslagen hadden.
Kobold viel hem in de rede: ‘Onthoud hun namen! De leider heeft niet voor niets gezegd dat er koppen zullen rollen!’
Pas langzamerhand begon Hans' woordenvloed trager te vloeien. Tusschen het verhaal door kwamen pauzen. Hij meende in die oogenblikken de stilte van zijn cel weer te hooren en zijn gezicht werd donkerder en harder. Kobold zou de fijne psycholoog niet geweest zijn, als hij niet bemerkt had wat er in den ander omging. Hij had al die tijd het zinnetje verwacht dat eensklaps ontsnapte: - Wat is er met Strasser? Hans weet immers dat Kobold de secretaris van Strasser geweest is en algemeen tot de revolutionnaire vleugel van de partij wordt gerekend. Hij kan zich echter niet indenken, hoezeer Kobold met dezelfde snelheid van overtuiging wisselt, als Goering van uniform, wanneer hij daardoor de kans heeft sneller voorwaarts te komen. Desondanks zou hij het vertrouwen van dezen stormleider, die zich uit de troep omhoog gediend heeft, niet gaarne missen.
Hij schuift zijn stoel nog dichter naar Hans toe, als om het vertrouwelijk karakter van dat wat hij gaat zeggen te onderstrepen:
- ‘Natuurlijk heb je er recht op, te weten hoe de vork in de steel zit. Strasser was nu een keer niet de eerste de beste in onze beweging. Maar zijn brief, waarin hij aan den leider meedeelde, dat hij al zijn ambten neerlegde, valt zelfs niet te bespreken. Strasser was van meening, dat de partij niet langer in de oppositie kon blijven, maar binnen de tegenwoordige staat beginnen moest aan de regeering deel te nemen.’
Loerend kijken de scherpe oogen van Kobold Hans aan. Zal hij dit slikken? Maar Hans houdt de oogen naar het tapijt geslagen, zijn dunne lippen zijn op elkaar geperst, het is onmogelijk te doorvorschen wat er in hem omgaat, twijfel of alleen maar echte verontwaardiging over Strasser.
De onzekerheid drijft Kobold er toe in zijn gewone ver- | |
| |
gaderingsdemagogie te vervallen. Scherper en gezwollener dan in een gesprek onder vier oogen noodig is vallen zijn woorden:
‘Ik behoef je wel niet te zeggen dat 't hem in de eerste plaats om een ministerpost te doen is! Wij staan voor de beslissende stap, Hans, probeer dat goed te begrijpen! Iedere beweging, die de macht wil veroveren, moet door een periode van neergang. Dat is de tijd waarin de zenuwen op de proef gesteld worden! Nu minder dan ooit hebben we het recht om te twijfelen of het hoofd te laten hangen.
En als iemand soms beweert dat dit conflict met Strasser aan mij te wijten is, dan liegt hij!’
Weer kijkt Kobold Hans onderzoekend aan. Is het toch niet mogelijk, dat deze iets over zijn reis naar Thüringen gehoord heeft? In elk geval is het goed alle twijfel uit de weg te ruimen alsof hij ooit samenspande tegen den leider.
Bijna sentimenteel spreekt hij verder:
‘Gisterenavond heeft de leider met alle vooraanstaanden uit de partij deze zaak besproken. Hij heeft ons bewezen, dat Strasser jarenlang letterlijk sabotage tegen de partij gepleegd heeft. We hebben allemaal de tranen in de oogen gekregen over zooveel vuil en gemeenheid. Toen heeft hij ons de hand gegeven en we hebben gezworen hem te volgen overal, al kost het ons het leven. Daarna ben ik nog bijna een uur bij den leider gebleven. Hij liep heen en weer door de kamer en men kon zien hoe diep dit verraad hem heeft getroffen. Toen bleef hij stilstaan en zei: “Als de partij verscheurd wordt, maak ik met een revolver binnen drie minuten een eind aan mijn leven!” Ik kan je zeggen, Hans, dat dat woord als een centenaarslast op mijn ziel drukt.’
Zonder dieper op dat wat Kobold gezegd had in te gaan, nam Hans afscheid. Zijn gehoor is in de stilte der gevangenis scherper geworden en het valsche pathos in de woorden van Kobold was onmiskenbaar. Bovendien viel hem, toen Kobold over de centenaarslast op zijn ziel sprak, een woord van Bruno in: - ‘Het gaat niet om den leider, het gaat om Duitschland! Wat deert het ons of de leider valt als “het rijk” opstaat? Het verlies zou de inzet waard zijn.’
Paul begeleidde zijn broer druk pratend naar de uitgang.
| |
| |
Mechanisch nam hij afscheid. Zijn voeten wogen als lood en zijn knieën waren stijf van de ongewone beweging. Donker ligt de straat voor hem. Naar Bruno, denkt Hans, naar Bruno, al zou ik de heele nacht voor zijn deur moeten wachten.
Aan een kiosk in de Friedrichstrasse kocht Hans het nieuwe oppositieblad van Strasser. Terwijl hij op een bank bij de Hallesche poort zat, dansten de letters voor zijn oogen. Langzaam kroop de koude omhoog van zijn voeten naar zijn lichaam. Alleen zijn hart gloeide en klopte als razend. Hier in dit blad vond hij alles, wat hij zich zelve niet had durven bekennen, bevestigd. Het bedrog van Kobold lag open, als bij een schurk wien het masker van het gezicht gerukt wordt. Hans liet de krant uit zijn handen vallen. Was hij dan bedrogen? Een arbeidersjongen ging voorbij en zijn magere, gele gezicht herinnerde Hans eensklaps aan het gezicht van den communist, dien hij had neergeschoten. Was dat bloed noodig? Hij dacht aan Frits, aan diens vrouw en kind, aan zijn vaste overtuiging, die op de komst van het communisme gericht was. Hoe zou Frits hem ontvangen, wanneer hij nu aan diens deur aanklopte? Als de moordenaar van zijn makkers?
Nog kouder sneed de wind door zijn jas heen. Aan de andere kant van het plein ging een licht voorovergebogen gestalte voorbij.
Ineens sprong Hans op: ‘Bruno!’ Met snelle passen haalde hij hem in. Bruno keek in de oogen van een koortslijder. ‘Kom,’ zei hij alleen. Hij had direct begrepen wat zijn vriend scheelde. Arm in arm gingen ze verder.
Bruno's kamer was een kleine mansarde, waarvan echter de schuine wanden schuil gingen achter planken vol boeken. Ook op de grond, en op de van ruw hout getimmerde schrijftafel lagen kranten en brochures in stapels. In de andere hoek stond het bed, dat nog onopgemaakt was, naast een wankel waschstel. Aan een spijker tegen de deur hing een versleten broek en een paar sinaasappelkisten dienden als stoelen. Hoe verschillend was deze kamer van de weelde die Hans bij Kobold gezien had. De laag neergebogen leeslamp liet de gezichten van Hans en Bruno in de schaduw. Al wat Hans in deze maanden opgekropt
| |
| |
had, vloeide in trage stroom als bloed uit een geopende wonde.
Bruno luisterde aandachtig. Voor hem was Hans niet de aanvoerder van een storm, eerder een zoon, een mensch wiens denken en voelen hij gevormd had. Aan hoeveel kampvuren zaten ze samen, hoeveel boeken heeft hij hem geleend, hoe eindeloos waren hun discussies. Hij wacht tot Hans uitgevraagd heeft en stil is geworden. Dan zegt hij: ‘Luister eens jongen! Die toestand waarin je nu bent, begrijp ik. Ik heb zelf lang genoeg gezeten.’
Bijna smartelijk vervolgt hij dan: ‘Volksbewegingen als die van Hitler, Hans, hebben hun eigen dynamica. Jaren lang hebben wij, met alle middelen, om de waarheid gevochten. Ik bedoel niet de parlementaire, maar de werkelijke overgave van de massa aan onze ideeën. Daarbij hebben wij beloften gedaan, die men ons, als ongedekte wissels, iedere dag voor kan leggen. De twijfel begint op te komen of we werkelijk kunnen betalen. De 40%, die we bij de stemming in Thüringen verloren hebben, zijn een symbool en een waarschuwing. Een waarschuwing waarvoor? Om dat te begrijpen moeten we eerst terugkeeren tot onze grondslag. Er zijn in de wereld drie waarden waarop alles berust: Ons Duitsche bloed, de bodem van ons land en de arbeidskracht waarmee we die bewerken. Dat wil zeggen dat alle leuzen als: “kapitaal schept arbeid” leugenachtig en zinloos zijn. Het kapitalisme is onze aartsvijand, die de natuurlijke rijkdommen vernietigt. Kijk maar hoe het graan verbrand wordt om de winsten te doen stijgen. En tegelijk leert men ons reeds als kind dat er geen grooter zonde is dan het wegwerpen van brood. De snelle groei van onze partij valt slechts uit de algemeene haat tegen de brutale zinloosheid van dit stelsel te verklaren. Strasser heeft gelijk wanneer hij beweert dat deze antikapitalistische hartstocht op het oogenblik leeft in drie vierde van de bevolking. Want de communisten en sociaal-democraten willen in hun diepste wezen hetzelfde, hoewel dan met andere middelen. Dit antikapitalistische verlangen bewijst dat wij op een keerpunt staan van de geschiedenis. Het liberalisme is dood in de massa en overal wint een nieuwe instelling tot de staat veld. Zoo alleen valt ook het overgaan van Scheringer tot de communisten te begrijpen!’
| |
| |
Hans' hersens werken koortstachtig. Was dat niet hetzelfde als wat de twee roodfronters destijds zeiden, toen ze over ‘dat wat we gemeen hebben’ wilden spreken? Zijn de marxisten dan niet degenen, die in de eerste plaats bestreden moeten worden?
Bruno glimlacht om zijn verbazing.
Je moet agitatie van werkelijkheid leeren onderscheiden, Hans! De werkelijkheid is, dat wij er niet in slagen werkelijk belangrijke massa's uit het marxistische kamp los te maken en voor ons te winnen. Het communistische front groeit onder de arbeiders, in plaats dat het afneemt. En een andere werkelijkheid is, dat zij, even als wij, het socialisme willen. Zonder bondgenooten komen wij er niet. Bij wie zullen wij ze zoeken, bij de arbeiders of bij de kapitalisten? Dat is de vraag die de tijd stelt. Daarom wilde Strasser in de regeering treden om met de leiders van de vakbeweging en samen met de rijksweer een bewust antikapitalistisch blok te vormen. Ik weet niet waarom de leider op het laatste oogenblik is omgevallen. Ik weet alleen dat Kobold ons voor de tweede keer heeft verraden!’
Hans was niet in staat alles wat hij hoorde ineens te verwerken. Na de lange eenzaamheid in zijn cel zonder gesprekken of geestelijk voedsel schenen zijn hersens hem nu een uitgedroogde spons toe, die zich plotseling met vocht heeft verzadigd. Een pijnlijke vraag echter bleef over, die direct beantwoord moest worden:
- ‘Moet ik me onder die omstandigheden werkelijk bij Hellriegel melden?’
Bruno klopte hem op de schouder.
‘Natuurlijk, jongen! Op dit oogenblik mag niemand in de S.A. zijn post verlaten. De tijd zal komen dat we jou en je kameraden laten roepen!’
*
Die nacht kon Hans de slaap niet vatten, hoewel hij voor het eerst weer in een zacht bed lag en tusschen heldere lakens. - Waarom, ging het door hem heen, heeft Bruno de heele avond over socialisme gesproken en niet, zooals vroeger, over Duitschland. Duitschland, dat was een begrip, iets als een prachtige,
| |
| |
machtige, stalen kolossus. En de kolossus kon slechts blijven bestaan door altijd opnieuw zich te verdedigen en de anderen te vernietigen, die hem het leven niet gunden. Duitschland was indiscutabel, was heilig. Voor Duitschland strijden was plicht en zij die in de strijd tegen de S.A. gevallen waren, waren gesneuveld als vijanden in de oorlog. De soldaat heeft geen gewetenswroeging als hij soldaat nummer zooveel van een vijandelijk regiment heeft gedood.
Het socialisme echter was iets anders. Socialisme beteekende ménschen, individuen, gezichten. Bij socialisme ging het om het persoonlijke geluk van allen, niet daarom of de persoonlijke kolossus, die ‘staat’ heette, desnoods ten koste der individuen, groot en gezond werd.
Wie over ‘Duitschland’ sprak, kon tenslotte nog begrijpen dat er prinsen en graven in de partij kwamen en dat de partij weer aan één tafel zat met de nationale bankiers en den cavalier von Papen. Wie socialisme zei zag de wereld anders en trok de scheiding tusschen uitbuiters en uitgebuiten. Maar was het dan geen dwaasheid die twee tegenstellingen in één woord: nationaal-socialisme te willen vereenigen? Liep de klassegrens niet reeds op dit oogenblik dwars door zijn eigen partij heen?
Hans woelde onder zijn dekens, hij schrok terug voor zijn eigen consequenties, die verder gingen dan die van Bruno. Wanneer Bruno thans één front met de Marxisten wilde maken, welk excuus bestond er dan nog voor de daden, die hij met zijn makkers tegen hen begaan had? Voor den gedooden arbeider, wiens schim vanavond over het plein voorbij ging?
‘Moordstorm 33 worden wij genoemd,’ hadden zijn jongens trots onder de kerstboom gezongen. Grappen hadden ze er bij verkocht over de drie communisten die ze neergelegd hadden. Maar ook de communisten zongen: ‘Ich hatte einen Kameraden’. Vanavond op het plein had hij aan Frits gedacht. Hoe zou het zijn als ze Frits de een of andere dag vermoordden? Hoe was dat ook weer in Potempa? Een gewone arbeidersjongen die toevallig communist was... 27 messteken - de hals vertrapt onder hun laarzen...
Hans zag het bleeke gezicht van die middag weer en daar- | |
| |
achter het gezicht van Frits, dat hem altijd deed denken aan den ridder op Dürer's plaat: ridder, dood en duivel. Een gevoel van afschuw wrong zijn keel dicht. Zoo had hij de dingen nog nooit gezien, zelfs in zijn cel niet. En toch kon hij de conclusie niet toelaten dat hij al die zes jaren verkeerd gemarcheerd had. Hij was door duizend banden onverbrekelijk verbonden aan zijn partij, gebonden aan de jongens die hem die middag uit de gevangenis gehaald hadden en wier gezichten hem dierbaar waren. Kon het dan niet zijn dat Bruno gelijk had, dat er slechts een ommekeer in de partij zelf noodig was om alles nog ten goede te keeren? Krampachtig klampte hij zich vast aan deze gedachte. Ineens meende hij te begrijpen waarom hij niet kon slapen. Hij stond op en zette de wekker stil. Het regelmatig zachte tikken van het uurwerk was hem onverdraaglijk.
*
Hellriegel ontving Hans even joviaal en vriendschappelijk als vroeger. Hij interesseerde er zich sterk voor hoe het hem in de gevangenis gegaan was.
‘Zie je,’ zei hij, ‘de gevangenis voor ons nationaal-socialisten is wat de oorlog voor Hindenburg was: “een staalbad”. Ze denken ons klein te krijgen en smeden in werkelijkheid het staal van onze wil slechts harder. Natuurlijk neem je dadelijk het bevel over je storm weer op je. Eerste opdracht: Zondag marcheer je met de heele troep gesloten naar de kerk toe. Dat is de nieuwe lijn: noodzakelijk voor onze propaganda in religieuse kringen!’
Hans klapte, zooals hij dat geleerd had, de hakken tegen elkaar. Inwendig echter kookte hij van woede.
Verbeeldde men zich dan werkelijk, dat men met pastoors en dominees samen de revolutie kon maken? Dat het front verbreed moest worden was duidelijk, maar een eenheid met alles wat er aan geestelijken, bankiers, industrieelen en jonkers reactionnair was, kon de jongeren, op wie het toch aan kwam, slechts afschrikken. Niet met hen, die voor iedere verandering beefden, maar met de krachten die het nieuwe wilden kon men in de strijd gaan. Zij die, met hun geheele gedachten wereld, afgedaan hadden voor de jeugd, dacht Hans, konden hoogstens een blok aan het been worden van de beweging. En boven- | |
| |
dien, welk vertrouwen kon men door deze huichelarij winnen? Wie had er vroeger in de S.A. gevraagd naar kerk of godsdienst? Hans kende zijn jongens! Als hij hun beval om het stadhuis te bestormen, zouden ze gehoorzamen, maar geen van hen zou het in zijn hoofd krijgen om zijn revolver te verwisselen voor een gezangboek. Is het mogelijk deze jongens tot huichelen en maskeradespel te brengen zonder in hun hart de moreele overtuiging te verstoren, waaruit ze de kracht putten voor hun daden? Kon een mensch anderen meeslepen wanneer hij, al sprekende, wist dat hij de halve waarheid verborgen moest houden? Hans voelde steeds duidelijker, dat het hem onmogelijk zou zijn dit bevel uit te voeren, ook al zou zijn ongehoorzaamheid als muiterij uitgelegd worden.
*
Hans wist niet dat deze demonstratie van vroomheid in werkelijkheid een handige zet beteekende op het politieke schaakbord. Het was slechts de eerste beweging der pionnen, die weldra door het vooruitschuiven der raadsheeren gevolgd zou worden. Alles was van tevoren met von Papen besproken. Deze manoeuvre moest dienen om den ouden heer op de presidentstoel te bewijzen, hoe vroom en ordelijk in werkelijkheid de zoo zeer belasterde S.A. was. Als tweede zet moest een marsch langs het Karl Liebknechthuis de communisten tot gewelddaden provoceeren. Wanneer dan Schleicher niet in staat bleek de orde te handhaven, moest hij plaats maken voor Hitler. Zoo had immers ook de bloedige Zondag in Altona dienst gedaan om Severing te verjagen. Von Papen en Hitler meenden, dat dié partij zich in de publieke opinie moest discrediteeren en de strijd verliezen, welke het eerst naar geweld greep. Dat de communistische partij tot dan toe op geen enkele provocatie ingegaan was, prikkelde hen tot het uiterste. Daarom moesten de provocaties steeds scherper worden om, dadelijk na de eerste terreurdaden, de regeering ten val te kunnen brengen en een kabinet te vormen met Hitler als rijkskanselier, von Papen als vicekanselier, en Goering als minister van Pruisen.
Het plannetje zou volmaakt geweest zijn, wanneer niet Röhm, die met duizend draden aan de Rijksweer verbonden was, er
| |
| |
voor gezorgd had dat het doordrong tot Schleicher. Om zich te verweren sloeg die een paar blaadjes van het Osthilfeschandaal open. Tegelijkertijd werd de Rijksweer geconcentreerd in kampen om Berlijn heen. Wanneer het noodig was wilde Schleicher zijn toevlucht nemen tot een militaire staatsgreep.
Snel handelen werd onder deze omstandigheden absoluut noodzakelijk, als het scheepje van Hitler niet nog, in zicht van de haven, wou stranden. Lukte het Schleicher om van Hindenburg verlof te krijgen de Rijksdag te ontbinden, dan was de partij bankroet die, met een schuld van 12 millioen mark, geen nieuwe verkiezingsactie kon voeren. Wist von Papen daarentegen den ouden heer te bewegen om Schleicher te ontslaan, dan was het gevaar voorbij, want tegen Hindenburgs wil in kon ook de Rijksweer niet tegen Berlijn opmarcheeren. Alles kwam er dus op aan, von Papen te vriend te houden en de samenwerking met de Duitsch-nationalen zoo snel mogelijk tot stand te brengen
*
Voor de eerste keer, en misschien noch zonder te beseffen dat hij daarmee definitief de Rubicon overschreed, weigerde Hans een gegeven bevel uit te voeren.
Hij liet door Paul een briefje aan Hellriegel brengen om hem mede te deelen dat hij met zijn storm niet naar de kerk ging, daar de meeste jongens atheïst waren.
Hans ontving een even kort briefje terug met de mededeeling dat hij als stormleider geschorst was. Tien minuten later stond hij voor Hellriegel. In de grijze oogen van den graaf was geen greintje van de oude vertrouwelijke vriendschap meer te lezen: - ‘Over bevelen wordt niet gediscussieerd.’ Hans wist dat er tegen dit vonnis geen beroep was, de woorden, die hij voorbereid had, bleven hem in de keel steken. Hier stond hij niet als mensch tegenover mensch, hier was slechts de onwrikbare, stalen, onvermurwbare machine van het apparaat dat geen ooren en geen hart had. Bijna mechanisch klapte Hans de hakken tegen elkander en salueerde. Terwijl hij de trap afging, tastte Hans verstolen naar zijn koppel, als een officier wien men zijn degen heeft genomen. Hij was gedegradeerd en de smart daarover was op dit oogenblik sterker dan alle andere overwegingen of gevoe- | |
| |
lens. Het scheen hem, of men, met een handige operatie, zijn hart uit zijn lichaam had weggesneden. Alles wat hij jarenlang als onwrikbare en onbetwijfelde overtuiging had meegedragen, was plotseling verdwenen en nog was er niets nieuws dat deze leegte in zijn hart had kunnen vullen. Zoo liep hij lang en doelloos door de avondlijke straten. Pas in de eerste schemerige morgenuren sloop hij naar zijn kamer. Hij trok zijn uniform uit en hing het zorgvuldig over de hanger. De kastdeur piepte bij het sluiten. Het scheen Hans toe alsof dit piepen door het heele nog in slaap verstarde huis moest zijn te hooren. Nog is het donker in de kleine kamer, enkel een eerste glimp van licht dringt door de gordijnen en valt op het portret van Hitler, dat Hans aankijkt alsof het hem dreigend vermanen wil trouw te blijven en te gehoorzamen. Hans wendt zich af. Nee, niet hij is aan de beweging en de idee der revolutie ontrouw geworden, maar de leider zelf en allen om hem, die thans de koehandel met von Papen en met de krachten van het oude begonnen. Allen, die in de beweging slechts een middel
zien om het kapitalisne te beschermen in plaats van het ten val te brengen. ‘De socialisten verlaten de partij’, schreef Strasser's broeder reeds jaren geleden. Daarna rebelleerde de Osaf en nu gaan ook Bruno en Gregor... Waarheen gaat de weg, die nu voor hem ligt? Met wien kan hij nog spreken? Immers ook Bruno heeft het mis, als hij meent dat men van nationalisten socialisten kan maken. Het een of het ander! De macht grijpen of door de macht van de anderen misbruikt en verpletterd worden. Wanneer men denkt zooals Bruno, dan moet men ook tot het einde denken en erkennen dat de eenig mogelijke leuze inderdaad het eenheidsfront is van arbeiders, boeren en soldaten!
Als hij eens naar Frits ging? Maar Frits zal in hem niet anders kunnen zien dan de moordenaar van zijn kameraden en de oogen van Liesbeth zullen zich als de loopen van twee revolvers op hem richten...
De volte der straten was erger dan de eenzaamheid in de gevangenis, waar Hans zich tenminste nog met zijn makkers geestelijk verbonden gevoeld had. Het gevoel van absolute verlatenheid werd zoo kwellend dat hij, als een hond door de nacht,
| |
| |
de weg naar hen terug zocht. In deze uren van vertwijfeling zocht hij niet de beweging en haar idee, maar de gezichten van menschen die hij lief gehad had. Op het trottoir van de Bülow Platz had hij hen in gesloten gelederen langs het Karl Liebknecht huis zien marcheeren. De commune had order gekregen zich niet te laten provoceeren en de jongens van de Eenheid waren, om botsingen te vermijden, naar hun lokalen in de volkswijken gecommandeerd waar ze, woedend over hun daadloosheid, de smaad van deze vernedering trachtten te verbijten. De haat der volksmassa's echter liet zich niet opsluiten in vergaderlokalen. Over het cordon der politieagenten werden scheldwoorden als steenen in de bruine rijen geworpen. ‘Fascisme is moord!’ waarmee, zooals altijd in deze jaren, de arbeiders van Berlijn de nazi's ontvingen. Hans voelde de dreiging van deze haat aan alle kanten om zich. Was het niet duidelijk dat deze haat hem iedere toegang tot Frits en de zijnen afsneed? Kon hij zich losmaken van zijn verleden en kon hij, als een deserteur, deze makkers verlaten, die hij toch zelf op hun onheilvolle weg geleid had? Wanneer er sprake was van een omkeer, moest het dan niet een omkeer zijn tezamen met hen aan wien hij door jaren gemeenschappelijke strijd en gevaar was gekoppeld?
Wanneer het donker werd keerde Hans bijna iedere avond naar het lokaal van zijn storm terug, als een hond die blij is wanneer hij zijn plaatsje terug vind onder de vertrouwde tafel.
De kameraden van Hans mogen hem nog altijd graag lijden, maar zijn houding kunnen zij niet begrijpen. Zeker zijn die bewuste morgen slechts de helft der manschappen aangetreden voor de kerkgang, maar de gebeurtenis is gauw vergeten en den meesten schijnt het, nu de zaak voorbij is, slechts een goeie mop toe. Wat zal je je druk maken over dingen die alleen de leiding kan beoordeelen en begrijpen? Ze geven Hans goeie raad: - ‘Maak toch je verontschuldiging bij Hellriegel, en je zult zien, alles komt weer in orde!’ Alleen de waarnemende stormleider zegt niets. Hij weet dat Hellriegel nooit het commando terug zal geven aan iemand, die zelfstandig en tegen een gegeven bevel heeft gehandeld. Eigenlijk zou hij Hans het komen hier in de kazerne moeten verbieden. Maar hij weet
| |
| |
ook dat hij daarmee de beste jongens van de storm tegen zich in het harnas zou jagen. Het is beter de zaak te laten uitslijten. Reeds begint men zich te ergeren aan Hans' koppigheid en met de tijd zal men er aan wennen de aangelegenheid van Hans als een afgedane zaak te beschouwen. Vooral omdat er ieder oogenblik groote gebeurtenissen te verwachten zijn, die de beteekenis van persoonlijke strijdvragen volkomen uit zullen wisschen.
*
Die groote gebeurtenissen lieten zich niet wachten. Volkomen onverwacht voor de troep viel op de 30ste Januari het bericht uit de lucht: Hitler is rijkskanselier geworden!’
- Zonder strijd, dacht Hans bitter, - zonder S.A., binnen gelaten door het achterdeurtje dat von Papen met toestemming der grootkapitalisten stilletjes voor hem opengezet heeft! Nooit had hij den leider zoo veracht als op dit oogenblik, nu hij uit de handen der ergste reactie zijn nieuwe waardigheid aannam.
De jongens van de troep zagen echter slechts het succes. Zij geloofden in de magische macht van Hitler, waardoor, van dit oogenblik af, alles met een tooverslag anders ging worden. Zonder slag of stoot, meenden zij, had de beangste vijand de sleutels uit de handen gegeven, waarmede de baas, voor ieder van hen, eindelijk de gesloten poorten zou openen, die toegang gaven tot een gulden toekomst. De postjes als hulppolitie of ambtenaar van het derde rijk, die gisteren nog onbereikbaar ver schenen, lagen plotseling voor het grijpen. Zelfs bij hen die kort geleden nog tegen de leiding morden is op dit oogenblik iedere gedachte aan oppositie verdwenen. Welke Duitscher zou de Don Quichotte willen zijn, die zich het kansje om eindelijk ambtenaar te worden, ontgaan liet! Wie zou, op een dag als deze, de vreugde der ongebreidelde verwachting door kille twijfel laten blusschen!
‘Eindelijk zijn we zoo ver!’ juichen de jongens. Koeriers hebben het bevel overgebracht om zich op een feestelijke overwinningsmarsch door de stad voor te bereiden. Koortsachtig wordt het ledergoed gepoetst en worden de uniformen gebor- | |
| |
steld. Niemand heeft tijd om te denken. Niemand heeft lust om Hans' opmerkingen te overwegen.
- ‘Marcheer vanavond met ons mee, Hans!’ Dat is het eenige woord van kameraadschap dat ze voor hem over hebben. Hans komt zich voor als de eenige nuchtere in een stad, waar plotseling iedereen dronken is geworden. Niet alleen de S.A.-mannen zijn in een roes, maar voor iedere kleine winkel staat de baas met een gezicht alsof het duizendjarig rijk vandaag is begonnen. Honderd armen gaan omhoog, wanneer een S.A.-man door de straat voorbijkomt. De koeriers, die op hun motorfietsen van kazerne naar kazerne rijden, zien er uit alsof ieder van hen de bevrijdende boodschap in zijn binnenzak draagt. Zelfs de politieagenten groeten, hoewel nog onwennig, met Sieg Heil! De kleine beambten, de bezitters van automobielen, tot de kellners in de restaurants toe schijnen plotseling hun reserve opgeheven te hebben en zich met geestdrift tot het hakenkruis te bekennen. Het is de vlucht der menschen zonder inhoud tot de nieuwe machthebbers, van de vertwijfelden tot de nieuwe heilstaat, van de zieken tot den kwakzalver, die hun de genezing beloofd heeft. Die gisteren ‘kruisigt’ hem riepen, roepen vandaag ‘hosannah’, omdat de nieuwe messias hun onder de officieele bescherming van leger, politie, geestelijkheid en grootkapitaal is verschenen.
Alleen Hans Waschinsky juichte niet mee. Deze overwinning zonder slag of stoot beteekende ongetwijfeld belangrijke machtposities voor Hitler, Hellriegel, Goebbels, Heinrich en de anderen; maar hield ze niet tevens de nederlaag in van al de ideeën, waarvoor hij gemeend had te strijden? Zouden Hugenberg, de bondgenoot van heden, en het heele burgercanaille, dat een hakenkruis op zijn zondagspak droeg, reden hebben zoo te juichen wanneer het woordje socialisme achter ‘nationaal’ nog iets meer beteekende dan een leege leuze? Welke geheime prijs had men voor deze zetels moeten betalen? En waarom was er vandaag eerder rouw dan vreugde in de arbeiderswijken, in dié wijken waar hij, Hans Waschinsky, en zijn broeders werden geboren?
Witte meeuwen streken krijschend op het grijze water van het kanaal neer. De arbeidershuizen aan de overkant waren
| |
| |
zwart als op iedere werkdag, geen enkele vlag hing er uit de vensters. Daar woonde de commune. En daarginds in het lage café met de nauwe vensters was het partijlokaal van de Eenheid. Zou Frits daar nu zijn? En wat zou hij denken?
De deur van het café gaat open en een arbeider treedt naar buiten. Tegenover Hans, aan de andere kant van het water, blijft hij staan. Evenals deze kijkt hij over de balustrade naar het trage groene water in het kanaal, waarop een dunne, in matte kleuren glanzende olielaag ligt.
Zou het Frits zijn? Zou het zin hebben op dit oogenblik over het kanaal heen te roepen om zijn aandacht te trekken?
Een paar verdwaalde sneeuwvlokken dwarrelen uit de loodgrijze wolken. De arbeider aan de andere kant kijkt op en nu herkent Hans hem. Ja, het is Frits! Bijna treurig kijkt Frits voor zich. Zeker heeft ook hij op dit oogenblik zijn broer herkend, maar hij groet niet en Hans voelt hoe de woorden die hij wilde schreeuwen in zijn keel bevriezen. Dus is hij inderdaad voor Frits niets anders dan de moordenaar van diens kameraden! Hij laat de hand zinken die hij tot een groet had geheven. Sneller dwarrelen de sneeuwvlokken omlaag, aan de andere kant heeft Frits zich reeds omgekeerd en de deur van het café achter zich gesloten. Er is geen brug meer tusschen deze oever en de andere. Er is geen weg behalve die, welke aan deze hatende huizen voorbij voert, terug naar zijn eigen schuilplaats.
*
Het licht, dat door de beslagen ramen van het café naar binnen viel was even groen en troebel als het in het kanaal stilstaande water. De rook van de slechte sigaretten hing blauw onder de balken.
‘Natuurlijk demonstreeren we!’
‘Warm aankleeden, jongens!’
Erich stond tegen de deur en keek naar zijn jongens. Zijn magere gezicht was nog bleeker en strakker dan gewoonlijk.
‘Warm aankleeden!’ schreeuwden ze. Dat duidde niet op hun armzalige werkloozenplunje. De meesten zouden niet geweten hebben waar ze een jas of een goeie trui vandaan moesten halen. Warm aankleeden beteekende dat iedereen, die een wapen had,
| |
| |
het vanavond bij zich moest steken. Maar hoeveel blaffers zouden ze, alles bij elkaar, hebben? Het was een zeldzaamheid als drie of vier jongens zooveel geld bij elkaar wisten te lappen, dat ze er een revolver voor konden koopen. Het was duidelijk dat ze slechts bloedig verliezen kunnen als het hard tegen hard gaat. En toch weet Erich dat er vanavond geen man op het appèl zal ontbreken, dat ze allen in hun vertwijfeling naar dit oogenblik verlangen. Zooveel is hun leven van elke dag stempelen waarachtig niet waard, dat ze het niet gaarne, desnoods dadelijk, voor hun ideaal in de waagschaal zouden stellen. Het leven is niet het hoogste en het is beter met eer te vallen dan zonder strijd zich te buigen onder het juk van het fascisme. Beter op straat te vallen dan later in koelen bloede afgeslacht te worden.
Erich weet dat zijn jongens hem zullen volgen. Hij weet dat zijn plan voor de tegendemonstratie tot in alle onderdeden doordacht is. Hij weet dat het dooden zal kosten, maar ook, dat deze dooden eindelijk duizenden sociaal democraten uit hun dommel zullen wekken, dat het gevaar van een burgeroorlog dreigend zal spreken tot heel een burgerij, die tot nu toe geloofde dat Hitler, zonder zichtbare inspanning, zijn tegenstanders zou kunnen uitschakelen. Er is slechts één ding dat hem verontrust. In al deze tijd, dat hij met de voorbereiding bezig is, is er taal noch teeken van de partijleiding gekomen. Juist wil hij Frits naar het Karl Liebknechthuis sturen, als de deur van het café opnieuw opengaat en een koerier van het partijbestuur zich aanmeldt.
Hij heeft geen schriftelijke boodschap bij zich. Het mondelinge bevel luidt: Paraat blijven in de lokalen om de aanvallen op woningen van bekende partijgenooten, die waarschijnlijk na de demonstratie plaats zullen vinden, af te weren! Niemand mag gedurende de demonstratie zijn post verlaten. Met een soort galgenhumor voegt de koerier er aan toe: ‘De nacht der lange messen is eindelijk gekomen!’
Erich kijkt den koerier aan alsof hij een spook zag. Koud zweet parelt op zijn voorhoofd. Onbeheerscht, zoodat allen het hooren en plotseling stil worden, barst hij uit:
‘Zijn jullie gek geworden? Hier in het lokaal wil je ons hou- | |
| |
den? Wil het partijbestuur soms doen als Severing, die zich door een luitenant en twee soldaten weg het jagen? Wat hebben we hier te beschermen? De paar bierglazen misschien, die ze kunnen kapot slaan? Breng maar aan de leiding over dat we vast besloten zijn om te demonstreeren.’
De koerier fronst zijn voorhoofd. Hij ergert zich aan de onbesuisde, doldriftige woorden van Erich. Hoewel het niet zijn taak is om de opdrachten der leiding te commentarieeren, acht hij zich verplicht om te spreken:
‘Dat zou een verschrikkelijk bloedbad worden, Erich, waarvoor men in Moskou geen verantwoordelijkheid kan dragen. Je weet zelf dat de S.P.D. niet mee doet. Wil je hun de gelegenheid geven om te beweren dat wij, door een provocatie, de terreur van de nazi's uitgelokt hebben?’
Angstig kijkt Frits naar Erich, die op dit oogenblik geheel en al zijn zelfbeheersching schijnt te hebben verloren.
‘De S.P.D.,’ schreeuwt Erich, ‘als we daarop moeten wachten! Die steken met een buiging zelf hun hoofd in de strop als Hitler maar bewijst dat ze volkomen loyaal worden gehangen! De leiders van de S.P.D. zullen ieder eenheidsfront blijven afwijzen tot ze samen met ons tegen de muur gezet worden. Maar hun arbeiders zullen begrijpen en komen.’
Als om meer kracht bij zijn woorden te zetten, pakt hij den koerier bij de schouder.
‘Je hebt toch zelf gezien, bij onze demonstraties, dat de arbeiders het eenheidsfront willen en dat het alleen de bonzen zijn die het beletten. Stel je toch voor wat er vanavond gaat gebeuren! Half Berlijn zal op de been zijn als de S.A. door de stad trekt. Morgen lees je dan in de Angriff dat er nog nooit een rijkskanseher met zulk een geestdrift is ontvangen. Snap je niet wat dat beteekent? Maar als er geschoten wordt, en er vallen dooden, dan is diezelfde rijkskanselier met arbeiderslijken ontvangen! Dat kan het signaal worden, jongen, waarop eindelijk de ontevredenheid van de massa losbreekt!’
De koerier schudt het hoofd.
‘Erich, je praat onzin! Als jij je zin krijgt, staat morgen in de Angriff dat wij, communisten, de gewapende opstand zijn
| |
| |
begonnen. De geheele burgerij krijgen we tegen ons. Je geeft zelf de wapens aan Hitler in handen en de bewijzen voor wat hij beweerd heeft. Onze beste jongens worden neergeschoten en een terreur zonder weerga begint, waarbij onze beste leiders het eerst vallen. Is het niet beter onze krachten intact te houden voor de illegale periode? De S.P.D. kunnen wij pas meekrijgen als alle illusies over Hitler volkomen zijn vervlogen. Dat hij aan de regeering komt is geen nederlaag, maar het begin van onze overwinning! Met het geweld, dat jij wilt, jaag je ze alleen nog verder tegen ons in het harnas!’
‘En als we geen geweld gebruiken,’ roept Erich hem tegen, ‘als we ons koest houden, wat gebeurt er dan? Dacht je dat de nazi's ons daarom zullen sparen? Dat ze onze adressen niet weten te vinden? Denk aan de honderd makkers, die nu reeds door de kogels van de nazi's zijn gevallen! Is het beter dat ze ons een voor een weghalen en vermoorden dan dat ze ons in een open slag treffen?’
De koerier brengt hem tot zwijgen.
‘Ik ben niet hier,’ zegt hij, ‘om te discussieeren, maar ik waarschuw je dringend, Erich, voor de consequentie. Nog is de partij legaal, wil jij op je nemen dat ze met één slag wordt vernietigd? We staan voor de verkiezingen! Ben je zeker dat we er niet in zullen slagen, Hitler daarbij ten val te brengen? Wil je de bruggen afbreken voordat de laatste weg geblokkeerd is? Het is niet slechts het leven van jou en je makkers dat je waagt, Erich! Het is de toekomst zelf van het communisme in Duitschland!’
Erich ziet hoe de koerier zich omkeert, de deur achter zich dichttrekt, hij hoort hoe de motor buiten aanslaat. Reeds is de koerier zijn rondrit naar de andere lokalen der Eenheid begonnen.
Erich is gaan zitten. Hij weet dat hij met zijn groep alleen niets kan beginnen, hij weet dat het onmogelijk is deze verantwoordelijkheid, tegen de uitgesproken wil der partijleiding in, te dragen. Dat was het oogenblik waarop Frits naar buiten trad, omdat hij de druk van deze uren niet langer kon verdragen. Hij had Hans aan de overkant van de gracht wel herkend en
| |
| |
begreep niet waarom die in burger en niet in uniform was. Kwam hij om te spionneeren wat de Eenheid van plan was? Of moest het een soort uitdaging beteekenen? Of een laatste poging misschien om Frits te lokken naar de andere zijde? Had Hans hem zwijgend willen duidelijk maken dat zijn leven in gevaar was?
Neen, Frits dacht er niet over op dit oogenblik zijn makkers los te laten! Meer dan ooit hoorde hij in dit oogenblik van het uiterste gevaar bij hen. Liever gezamenlijk ondergaan dan alleen zich redden. Hij zou niet deserteeren en tot het laatste oogenblik zou hij gehoorzamen aan de leiding. Maar het was of de loodgrijze wolkenlucht klam op hem neer daalde. ‘Zich niet laten provoceeren!’ Een mooie leuze! Maar waren de nazi's niet juist door hun provocaties sterk geworden? En was het niet beter er op te slaan dan geslagen te worden?
*
Hans staat aan het venster en ziet hoe zijn storm voor de overwinningsmarsch door de Brandenburgerpoort aantreedt. Als machtelooze vogels vliegen zijn gedachten tegen de vensters. Hitler heeft de macht overgenomen en zijn eerste belofte, om de S.A. door Berlijn te laten marcheeren, gehouden. Kan het zijn dat Hans zich toch vergist? Kan het zijn dat hij door persoonlijke verbittering verblind wordt omdat men hem afgezet heeft? Ziet Hider misschien werkelijk verder dan Hans of Bruno en kan het zijn dat hij toch nog het socialisme zal brengen?
‘Hanne, marcheer toch mee!’ roepen zijn kameraden. Plotseling holt hij de trap af en loopt mee naast de kolonne.
Und wenn die Handgranate im Gürtel sitzt
dan haben wir frohen Mut,
und wenn's Judenblut vom Messer spritzt
dan geht's nochmahl so gut!
Waarom is de barbaarsche bruutheid van die woorden vroeger nooit, zooals nu, tot hem doorgedrongen? Komt het alleen doordat hij vroeger in hun rijen meemarcheerde en nu aan de kant staat? En hoe komt het dat in zijn bloed, ondanks alles, het rhythme van dat lied zijn maat slaat? Alleen omdat zijn
| |
| |
voeten onwillekeurig trachten de pas over te nemen van de marcheerende kolonne? Neen, hij kan niet meezingen en niet meemarcheeren! Hij hoort niet bij de eenen en niet bij de anderen. Zijn uniform hangt in de kast en Hellriegel, die flikker, die hem afgezet heeft, zal straks de parade groeten, wanneer storm 33, Hans' storm, met vliegende vanen door de poort trekt.
alle Käse stinken, alle Käse stinken
nur der Zentrum-Käse stinkt nicht!
Reeds honderd meter is de storm hem nu voor, maar nog altijd kan men hun gezang hooren. Die kunnen lachen, die voelen zich vandaag op straat de meesters. Die hoeven geen angst meer te hebben dat de politie of de commune hen uit elkaar jaagt. Hans gaat het eerste het beste lokaal binnen dat op zijn weg hgt. Uit de koperen horen der gramofoon schallen nationaal-socialistische liederen. Het café is vol nette burgers, die zich als op een carnaval aanstellen en zwaaien met kleine papieren vaantjes met een hakenkruis, die de waard uitgedeeld heeft. Hans tracht met het bier zijn ergernis naar beneden te spoelen, maar een bittere, wrange smaak blijft in zijn mond achter. Hij meent de storm, zijn storm, te zien marcheeren: door de Tiergarten, door de Brandenburgerpoort, langs de rijkskanselarij, waar Hitler, Göring, Goebbels, Hellriegel en Heinrich op het balkon staan. Alleen Hans zal er niet bij zijn. Hij is goed genoeg geweest om de messteeken te incasseeren in het gevecht, goed genoeg om in de gevangenis te komen, maar op de dag der overwinning, die vandaag door al deze zatte kleinburgers, en daarginds op het balkon der kanselarij tusschen graven, baronnen en prinsen gevierd wordt...? Is het een begin of is het een einde? Hans schijnt het een einde toe!
|
|