| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI
De dwarreling der herfstbladeren dreef Rinus als van zelf naar zijn broer Cornelis. Overal stak de storm op, waarnaar hij verlangd had, maar meer dan ooit voelde Rinus zich daarin slechts een afgewaaid blad, dat zonder eigen koers, dan naar links en dan naar rechts wordt gedreven. Ondertusschen struikelde je bij het gaan over de afgewaaide takken, die overal in het rond lagen. Zooveel vrienden Rinus in Leiden had, zooveel dissidente partijen: R.S.P.-ers, Trotzkisten, communistische oppositie, links socialisten, internationale communisten, radencommunisten, anarchisten en anarcho-syndicalisten. Bij allen kon Rinus de kritiek ten deele onderschrijven, maar bij allen miste hij de positieve lijn. Op het oogenblik, dat ze van de groote boom loswaaiden, hield de toevoer van werkelijke levenssappen op en begon de sektaristische uitdroging van het organisme. Ze braken zoodra iemand er krachtig de voet op zette. Hoevelen waren niet door de linkerdeur naar buiten gestapt om later, door hetrechtsche knechtenpoortje deemoedig in de warme stal terug te keeren! Hoeveel anderen waren van een uiterst radicalisme bijna zonder overgang teruggezonken in politieke indifferentie! En hier en daar vormden zulke takken reeds verdachte stapeltjes, waaruit een demagogische vonk ieder oogenblik de alles verterende vlam kon lokken van het fascisme! Het waren oude teleurstellingen en geen jonge hoop, die het afzonderlijke standpunt van vele dezer ontwortelde elementen bepaalden, persoonlijke verbittering en verbijstering, niet de kracht en moed verleenende vreugde der gemeenschap. Toch verlangden zij allen, hoe feller zij elkander verscheurden en verwondden, slechts des te heviger naar een herstelde eenheid, als naar hun eenige redding. Maar de weg daarheen terug, scheen voor goed versperd. Allen waren het er over eens dat de eenheid moest komen, wilde men niet verslagen worden, maar de sociaal-democraten wilden hem binnen de tweede, de communisten in de derde en de dissidenten in
een nog te stichten vierde internationale. Rinus geloofde dat de eenheid slechts uit gezamenlijke actie der arbeiders, van onderaf,
| |
| |
kon groeien. Maar waar, zooals bij de Haagsche chauffeursstaking, deze eenheid van actie aanwezig was, werkte zijn leuze van ‘eigen stakingsleiding’, naast de officieele der vakbonden en de oppositioneele der R.V.O., opnieuw als splijtzwam. Soms scheen het Rinus toe dat alles op z'n kop stond. Een keer had hij zich, bij een vergadering in de Korenbeurs, laten verleiden om de leuze, ‘slaat de fascisten waar je ze treft’, in Liesbeth's zin te interpreteeren. Omdat hij in Baars, den volksfascist, zelf slechts een misleiden proleet zag, eischte hij dat men hem zou laten uitspreken om een behoorlijke discussie mogelijk te maken. Sindsdien beweerden juist de communisten dat Rinus zelf op weg was naar het fascisme. Hij had, in het debat, geprobeerd zijn eigen standpunt, tegen twee fronten, zoo duidelijk mogelijk af te teekenen, maar voelde onder het spreken zelf dat hij zich verwarde in zijn eigen twijfel. Sinds Piet uit Leiden vertrokken was miste Rinus diens snijdende, vaak vijandige, maar altijd prikkelende contrôle op zijn eigen, door gevoelens en stemmingen voortdurend vertroebelde denken.
Wanneer het hem dan allemaal te hoog kwam vond hij bij Cornelis voor enkele dagen de rust, die hij tegelijkertijd verachtte en begeerde. Vroeger meende Rinus dat Cornelis, moe van de opstandigheid uit zijn jeugd, laf in de pantoffelvrede van een ordentelijk huishouden gevlucht was. Soms echter vroeg hij zich af, of Cornelis niet eerder de kustwachter was die, rustig achter de ramen van zijn wachtpost, over de kokende en woelende zee uitkijkt. Zeker heeft hij op dit oogenblik nog zijn pijpje naast zich liggen, maar hij zal de eerste in de sloep zijn, wanneer in de verte werkelijk een schip in nood gesignaleerd wordt. Cornelis liet Rinus doordraven, maar het werd Rinus de laatste tijd duidelijk, dat ook Cornelis de angstige voorzichtigheid van zijn vrouw slechts provisorisch aanvaardde. Zooals iemand, die morgen de oorlog in moet, geen ruzie wil maken en gehoorzaam zijn hoed opzet, omdat moeder bang is dat hij anders kou vat. Tegenover Rinus, die zichzelf voortdurend offerde en verteerde, scheen Cornelis degene die al zijn krachten voor de eindspurt bewaarde. De oude opstandigheid in hem was niet dood, zooals Rinus gemeend had, ze was slechts naar binnen
| |
| |
gekeerd en had niet de voortdurende behoefte om zich zelf door woorden en allerlei extravagante daden te bewijzen. Cornelis was iemand geworden die aan een kathedraal kon bouwen, zonder te eischen dat ze nog bij zijn leven klaar kwam. In het werk van iedere dag vond hij de natuurlijke bevestiging van zijn krachten. De fouten der sociaal-democratie zag hij even duidelijk, zooal niet duidelijker dan Rinus. Maar anders dan Rinus zag hij in dat deze fouten op de langzame weg van het proletariaat naar bewustwording, onvermijdelijk waren. Slechts dwaze, ongeduldige gouvernantes kunnen een kind verwijten dat het moet vallen om te leeren loopen. In de rust van zijn huwelijk vond Cornelis tijd voor de inkeer en de zelfbeschouwing die Rinus, bij al zijn koortsachtige activiteit, volkomen miste. Omdat hij, duidelijker dan Rinus, zich zijn eigen fouten bewust was, dacht hij milder over de fouten van anderen. Cornelis was een arbeider en wist dat een huis niet, met hocus pocus, uit de een of andere hooge hoed te voorschijn wordt getooverd, maar dat er plannen geteekend moeten zijn, berekeningen gemaakt, eindelooze besprekingen gehouden, voordat de metselaar geduldig, steentje voor steentje, de muren op kan trekken. In de avonden die hij voor studie vrij hield, had Cornelis de waarde en moeizaamheid van werkelijke denkarbeid leeren kennen. Daarom bewonderde hij het taaie, stugge doorzetten van een Troelstra, de uitgewogen knappe tactiek van een Van der Velde, de gigantische, zakelijke opbouw van een Anseele, de edele denklijnen op het voorhoofd van een Wibaut en de gestadige, maar goed gevoegde, zakelijk geconstrueerde groei der vakbeweging. Niet het makkelijke omverwerpen lag in zijn aard, maar de moeizame opbouw. Daarom voelde hij zich verwant aan al de kleine, trouwe bouwers der sociaal-democratie, de penningmeesters in afgelegen dorpen, de secretarissen met hun notulen en ledenlijsten, de huisbezoekers die straat na straat regelmatig afwerkten in dagen
van verkiezing. Omdat hij zelf een vak geleerd had kon hij het vakmanschap bewonderen van allen die, ieder op hun post, als ingenieur, als journalist, als musicus, als jeugdleider de beweging steunden en méér deden dan alleen maar af en toe van het podium een vlammende rede- | |
| |
voering houden. Want Cornelis was een arbeider op wiens denkwereld de arbeid nog het stempel van zijn wilskrachtige discipline gedrukt had en die zich niet, als een blad met de wind, liet meedrijven op de onstuimigheid van zijn stemmingen en gevoelens. Wanneer Rinus bij hem was kon deze dat soms voelen en vond dan, in dit vaste karakter, een steun zooals de hijgende wandelaar een oogenblik bescherming in de luwte van een rots zoekt. Maar zoodra hij even op adem was gekomen dreef de onrust van zijn bloed hem altijd opnieuw, nutteloos de wind in.
Die middag, terwijl de kinderen in de keuken speelden, had Cornelis gezegd:
- ‘Je weet dat ik vroeger net als jij dacht. Onze ellende was zoo groot dat ook ik, in gedachten, alleen met een plotselinge en volkomen verandering genoegen kon nemen. We eischten den toovenaar, die met één slag de leege tafel met lekkernijen zou bedekken. Daarna kon dan, tot in alle eeuwigheid, het schransen beginnen. Sinds ik kinderen heb weet ik dat het anders is. Ze zouden waarachtig niet gelukkig zijn, wanneer alles kant en klaar gereed stond, het bedje gespreid en de tafel gedekt, zoodat er voor hen zelf niets te doen bleef. Het socialisme bouwen is een werk van generaties, die in dat bouwen zelf hun geluk zullen vinden. Alleen wie geen werkelijk geloof heeft, eischt het teeken van een wonder. Zij die gelooven haasten niet, zegt de bijbel, dat is een van de weinige woorden van dominee Heusde, die me zijn bijgebleven en waarvan ik later de beteekenis heb begrepen.’
Hierover viel niet te debatteeren. Het was het oude meeningsverschil tusschen de hongerige ratten en de verzadigden. Tusschen hen die de tijd hadden, omdat hun leven reeds inhoud had, en hen die de tijd zagen voorbijgaan, zonder inhoud aan hun leven te kunnen geven. De mannen, die welbewust uit hun warme huis in de reddingboot afdalen, zijn misschien dapperder en zeker ook bewuster, dan de in paniek verkeerende schipbreukelingen op hun wrak, ze kunnen de gunstigste golf afwachten om in zee te steken, maar wie durft aan de anderen het radelooze ongeduld van hun doodsangst verwijten?
De postbode schoof de krant onder de deur door. Cornelis
| |
| |
vouwde haar open en verdeelde, zooals dat zijn gewoonte was, de bladen. Zijn vrouw kreeg de vrouwenpagina en het gemengde nieuws, hij zelf hield het tweede blad, waarin het hoofdartikel stond, en Rinus kreeg de eerste pagina met de telegrammen en belangrijkste berichten. Er volgden dan meestal een paar minuten van volkomen stilte, waarin iedereen zat te lezen.
Dit keer echter sprong Rinus met een schreeuw op, bijna nog voordat hij de vet over de geheele breedte der krant gedrukte kopjes ten einde had gelezen: - ‘De Potemkin,’ schreeuwde hij, ‘de Hollandsche Potemkin!’ Als een Indiaan danste hij met de krant om de tafel. Hij was te zenuwachtig om het artikel zelf moeizaam verder te spellen, maar onderbrak Cornelis, die het nu voorlas, telkens met opgewonden uitroepen. Iedere gedachte aan langzame evolutie, geleidelijke opbouw en alles wat hem een oogenblik geleden nog had doen aarzelen, was plotseling verdwenen. Nu ging het beginnen! Hier was eindelijk de daad, waarop hij gewacht had. De kameraad daar in Twente had toch gelijk gehad: niet hier in het vermoeide Europa, maar daarginds in het Oosten slingerde een jong proletariaat de fakkel in het kruitvat.
Het scheen Rinus op dit oogenblik, dat de smaad en de schande van zooveel jaren onderdanig dulden uitgewischt waren. De trots, die hem op dat oogenblik van top tot teen doorgloeide, was in wezen dezelfde, die kleinburgers voelden, als ze de overwinning lazen van het Nederlandsche elftal, of de kadetten in Breda, als Van Heutsz weer een kraton had veroverd in Atjeh. Ongetwijfeld voelde hij zich gelukkig als revolutionnair, meer dan toch in de eerste plaats als revolutionnair Nederlander
Het ontging Rinus daarbij ook niet, dat zich hier een omstandigheid voordeed, die nieuw was in de revolutionnaire beweging van Indonesië. De muiterijen op de ‘Regentes’ en de ‘Zeven Provinciën’, waaraan Sirach in 1919 had deelgenomen, hadden zeker de sympathie der Indonesiërs, maar waren toch slechts een daad geweest van louter Hollandsche schepelingen. Voor de eerste keer was dit nu anders. Op de brug van de ‘Zeven Provinciën’ stond Tsjoemandrin naast Kroeskop, Javanen naast Maleiers, en het was een Hollandsche marconist die
| |
| |
aan blanke en bruine schepelingen in Soerabaja gelijkelijk het telegram zond: ‘Wij komen de gevangen genomen makkers bevrijden!’
Rinus kon 't in het stille Sassenheim niet langer uithouden en ging nog diezelfde avond per fiets naar Amsterdam toe.
Hij vond de hoofdstad terug als een krioelende mierenhoop, waarin iemand een stok heeft gestoken. Voor de bureaux der groote kranten zag het zwart van de arbeiders en het was onmogelijk ook maar een moment te twijfelen aan hun sympathie voor de muiters. Extra edities van Volk en Tribune werden weggegrist uit de handen der verkoopers.
Aan de gevolgen die deze daad kon hebben, aan de oeconomische banden die Nederland en Indonesië verbonden, aan de eeuwenlange opbouwende cultuurarbeid daar verricht, dachten zij niet. Hun hart zag in deze muiterij niets anders dan de verwezenlijking van hun eigen, uit ellende geboren, opstandig verlangen.
*
Sirach schuimde letterlijk van opwinding en onrust. Hij kon het zichzelf nauwelijks vergeven, dat hij niet op de brug van het opstandige schip stond. Al zijn theorieën schenen hem bevestigd. De ongeorganiseerden waren het, die het verzet hadden ontketend. En zij, die zich bereid getoond hadden hun eigen makkers met geweld te bedreigen en te arresteeren, droegen het bondsboekje in hun binnenzak! Met sidderende ergernis volgde Sirach van dag tot dag de bewegingen van de kruiser. De muitende bemanning voer met het schip bijna een week lang voort door de stille Straat Soenda, zonder iets uit te richten, blijkbaar vertrouwende op de solidariteit hunner makkers op de andere schepen en tegen beter weten in geloovende, dat de overheid ooit bereid of in staat zou zijn om te onderhandelen met muiters.
Rinus, die geen organisatie of zalen tot zijn beschikking had, praatte zich op straat de keel rauw. Hij eischte en verwachtte, dat door de Hollandsche arbeiders, om hun regeering onder druk te zetten, algemeen het werk zou worden neergelegd.
| |
| |
In Indonesië zelf roerde zich niets. Sinds 1927 had het koloniaal bestuur alles onderdrukt, wat maar eenigszins gevaarlijk worden kon. Niet alleen revolutionnairen, ook de rechts-nationalisten, ook de religieus ingestelden, tot zelfs de Padvinders toe waren beroofd van hun leiders. Ingenieurs, advocaten, journalisten werden naar eenzame eilanden verbannen. Alles wat spreken kon of sympathie had bij de bevolking werd uit dien hoofde reeds gevaarlijk beschouwd. De knevel der pers-ordonnantie en haatzaaiartikelen werd nog strakker aangelegd. Met de schaduw der galg nog over het land lag de bevolking in schrik en verbijstering gevangen. De kinderen aten vergiftige knollen, vaders betaalden de achterstallige belasting met hun laatste baadje, moeders boden hun eigen dochters te koop aan, maar de leiding ontbrak, die het signaal der Zeven Provinciën met een opstand had kunnen beantwoorden. Onder deze omstandigheden zagen de leiders in Nederland al heel snel de hopeloosheid van het avontuur in. Ze zagen hoe schrik, haat en woede zich van de bourgeoisie meester maakte, die geen scherts en geen ethica meer verdroeg, wanneer het ging om de koloniën. Een golf van reactionnaire maatregelen ging over het land. De tegenstellingen werden zoozeer verscherpt, dat onder deze omstandigheden de leiders de verantwoordelijkheid voor een sympathiestaking niet aandurfden.
De arbeiders zelf konden echter nog maar altijd niet gelooven dat de regeering met haar dreigementen ernst zou maken. Het optreden der muiters had al te duidelijk het karakter van een vreedzame demonstratie. De kanonnen waren gericht noch geladen. Telkens opnieuw hadden ze zich bereid verklaard tot onderhandelen.
Zelfs Sirach had nog hoop. ‘Wanneer de jongens op de schepen in werkelijkheid tegenover hun makkers komen te staan,’ zeide hij, ‘en men hen dwingen wil te schieten op kameraden, die tegen hun eigen loonsverlaging hebben gestreden, kunnen er nog rare dingen gebeuren!’
Hij besefte niet dat geen regeering tolerant kan zijn wanneer het gezag zelf in gevaar komt. Hij zag niet in dat harde en zelfs wreede maatregelen noodzakelijk waren om een algemeen
| |
| |
bloedbad, een chaos en het terugzinken in nog erger barbarij te beletten. Hij geloofde in duivelsche haat, waar in werkelijkheid ook de regeerders slechts slachtoffers waren van het kapitalistische systeem, zijn crises en zijn ijzeren consequenties. De bom die de Zeven Provinciën trof was het gewelddadige antwoord, dat iedere daad van geweld noodzakelijk uitlokt. Voor Rinus en Sirach echter, die niet tot objectiviteit in staat waren, beteekende ze het instorten van een wereld.
De leiders van de opstand vielen op de commandopost, waar het vertrouwen van hun makkers hen gesteld had. Ze hadden niet de moeite genomen zich in de bomvrije pantsertorens te verbergen. Anders dan de generaals uit de wereldoorlog, betaalden zij met hun eigen leven. Het bloed, dat uit hun verscheurde lijken vloeide, toonde geen kleurverschil tusschen dat der bruine en blanke makkers.
Die dag scheen het Rinus toe, alsof deze bom de droom van een revolutie van over zee in het hart had getroffen. Haat en walging knepen hem de keel dicht. In de Hollandsche arbeiders- massa had hij zijn geloof verloren. Het eenige perspectief, dat nog open bleef, was de opstand in Duitschland.
|
|