| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
In het monsterachtige reuzenlichaam van Berlijn is de bloedsomloop plotseling tot stilstand gekomen. Verbaasd luisteren lijkgrauwe huizen en wanden naar hun eigen stilte, nu belgerinkel der trams, het schrille schuren van hun wielen langs de rails, het daveren van vrachtauto's en de schrille roep der sirenes, tegelijk zijn gestorven. Paul zit in de voorkamer van den kleinen doctor en stenografeert diens telefoongesprek mee: ‘Onze partij moet het parool uitgeven de staking te steunen... deze staking is een prachtgelegenheid om aan de massa's te bewijzen dat wij het met onze oppositie tegen de regeering van Papen ernstig meenen... de transportarbeiders vormen de beste voortroep van de communisten. Als wij de staking steunen, breken wij de tegenstand van de regeering, die een algemeene staking niet aandurft. Daartegen helpen geen machinegeweren. Wij moeten tot iedere prijs de arbeidersklasse winnen... de kleinburgerij kunnen we altijd weer terug winnen, ze zwenkt heen en weer, maar wanneer we de arbeiders gesloten tegen ons krijgen, zijn we verloren... Ja, we moeten aan de grootkapitalisten duidelijk maken dat het hier gaat om het behoud van onze invloed... Thijssen is Berlijn niet... een vertrouwelijk rondschrijven moet hun duidelijk maken dat we niet anders kunnen. Berlijn is het rijk, en over vier dagen zijn de verkiezingen... - onze S.A.-jongens wachten slechts op het commando. Als we nu omkeeren, zooals sommigen aanraden, verliezen we alles. Dan gaan de actiefste elementen naar de K.P.D. over... - in de eerste nacht is een S.A.-man neergeschoten door de politie. Als we daar goed gebruik van maken, levert die eene doode ons een millioen stemmen...’
Voor de eerste maal bracht Paul dit gesprek niet onmiddellijk aan Hellriegel over. Het wou hem niet uit de kop, hoe Hans eigenlijk alles op deze staking gezet had. ‘Wij zullen bewijzen,’ waren zijn laatste woorden tegen Kobold, ‘dat we niet alleen nationalisten zijn maar ook socialisten!’ Om zijn onaangename gedachten te verjagen was Paul op zijn motorfiets gesprongen. Eigenlijk zonder bepaald doel reed hij Berlijn door. Ineens viel
| |
| |
het hem in, dat hier in de buurt Frits moest wonen. Hij herinnerde zich het huis waar destijds, op de huwelijksdag, de drie broeders elkaar het laatst gezien hadden. Een onbestemde eenzaamheid, die hij sinds lang niet meer gevoeld had, dreef hem er toe af te stappen. Terwijl Paul de trap opging, verontschuldigde hij zich in gedachte: ‘Als we nu toch samen staken is er ook geen reden meer voor, dat ik Frits langer uit de weg ga.’ Bovendien was het goed, moeder weer eens te zien en tegelijk Frits te toonen, dat hij niet meer de zwervende vagebond was, die om brood moest vragen.
Frits was echter niet thuis en Liesbeth keek met zichtbare vijandigheid naar Paul's bruine hemd en zijn hooge zwarte laarzen. Misschien kwam het juist daardoor, dat Paul dadelijk weer zijn oude brutaliteit terug vond. Hij liet zich toch door zoo'n meid niet beletten om zijn broer te bezoeken! Zijn moeder begroette hij met een vluchtige kus, waarschijnlijk schaamde hij zich toch in zijn hart een beetje, maar dadelijk daarop ging hij, met de beenen wijd uiteen, alsof hij hier thuis was, in een gemakkelijke armstoel zitten. Liesbeth vroeg: ‘Wat wil je?’
Paul viel met de deur in huis: - ‘Ik dacht dat het Frits misschien zou interesseeren om te hooren dat wij, als nationaal socialisten, meedoen aan de staking!’
Dat was inderdaad een belangrijk bericht, als het tenminste waar was.
Paul zag het wantrouwige ongeloof in Liesbeth's oogen en, begon meteen te betoogen: - ‘Dat spreekt toch van zelf, bij een arbeiderspartij als de onze! Bij ons hebben de kapitalisten niets te zeggen, alleen de wil van de S.A. is beslissend!’
Paul gebruikte de zinswending, die hij zoo vaak uit de mond van Hellriegel of Röhm had gehoord. Hij wist echter heel goed dat zij er iets volkomen anders mee bedoelden. Wanneer Heinrich of Hellriegel over de S.A. spraken, bedoelden zij zich zelf: de leiding. Zoo spraken vroeger Ludendorf en zijn generaals over ‘de armee’, die geen vrede zonder annexaties zou dulden. Voor hen bestond ‘de armee’ uitsluitend uit de staf en het officierscorps. Ook voor Röhm en zijn collega's was de S.A. slechts het, op zich zelf blinde wapen, dat hen aan de macht
| |
| |
moest helpen. Zij lieten de mannen de 25 punten uit het partijprogramma van buiten leeren, zooals de rekruten vroeger de militaire reglementen moesten bestudeeren. Het was in het geheel niet de bedoeling, dat de rekruten zelf over die reglementen zouden nadenken.
Liesbeth voelde zeer goed het holle in Paul's fanfaronnade, maar ze achtte het nutteloos om op dit oogenblik een discussie te beginnen. Zij wist dat Paul op een post stond, waar het hem mogelijk was bepaalde dingen uit de eerste hand te ervaren. Het voornaamste is voorloopig, de partijleiding direct op de hoogte te brengen, zoodat zij haar standpunt kan bepalen. Zonder veel woorden trekt zij haar mantel aan om Frits te gaan zoeken. Zij wil er voor zorgen dat men in het Karl Liebknechthuis dadelijk op de hoogte komt.
In de stil geworden kamer zit Paul tegenover zijn moeder, die voortgaat met breien. Ze zou haar jongen eigenlijk zooveel willen vragen, maar het is, of de duidelijke vijandigheid van Liesbeth en het gesprek, dat weer dadelijk over politiek heeft geloopen, de woorden in haar mond hebben doen verdorren. Dieper buigt ze zich over haar werk heen, opdat Paul de tranen in haar oogen niet zien zal. Nog altijd houdt ze van alle drie haar jongens evenveel en het is de tragiek van deze jaren geweest, dat zij, door Frits te kiezen, de weg tot de twee anderen, zonder het te willen, heeft afgesloten. Slechts een enkele maal gaat zij er met de tram op uit om Hans op te zoeken. Zij voelt dan, dat de jongen innerlijk met andere dingen bezig is en, ondanks zijn inspanning om hartelijk te zijn, eigenlijk wacht tot ze weer weg gaat. Over Frits spreekt hij nooit en over de dingen die hem interesseeren kan zij niet spreken. Haar rol ten opzichte van dezen oudste is uitgespeeld, alleen bij Frits hebben ze haar noodig voor de kleine. Van Paul weet ze nauwelijks waar hij uithangt of hoe hij leeft. De enkele keeren dat zij er Frits naar gevraagd heeft, gaf hij slechts onwillig een vaag antwoord. Ze vermoedt dat er iets niet in de haak is en haar onrust doet haar soms nog des te meer naar dezen zwaksten van haar kinderen verlangen. Maar ook nu durft ze niets vragen. Ze heeft er zich aan moeten wennen dat ze, bij werkelijk be- | |
| |
langrijke dingen, buiten het leven van haar jongens wordt gehouden, als iemand die toch niet kan begrijpen. In de aanliggende kamer begint de baby te huilen. Moeder Waschinsky staat moeizaam op om hem de flesch te geven. Paul ziet hoe gebogen ze loopt en ineens zou hij willen opspringen en haar omhelzen. Was moeder toch niet de eenige bij wie hij tenslotte uitkomst uit zijn innerlijke verwarring kan vinden? Is het mogelijk haar nog een keer, als een kleine jongen, alles te vertellen? Nee, er is te veel gebeurd, déze biecht is onmogelijk,
de bruggen tusschen het leven van nu en de oude veiligheid aan moeders schoot, zijn voorgoed vernietigd. Hij moet zijn eigen weg gaan, hoe eenzaam en leeg hem die ook, in de zeldzame oogenblikken dat hij over zich zelf nadenkt, mag lijken. Het is al wonderlijk genoeg, dat vandaag plotseling zulke gevoelens en deze behoefte aan teederheid in hem opkomen. Kan dat zijn omdat Hans gearresteerd is? Maar eigenlijk heeft hij het met Hans en zijn ernst toch nooit kunnen vinden? En toch is het een feit dat hij, sinds van morgen, dat lamme gevoel niet kwijt kan raken, heel alleen te staan in de wereld. Misschien omdat hij vandaag voor de eerste maal aan Hellriegel heeft getwijfeld? Zijn moeder komt weer binnen en Paul grijpt haar hand. Enkele oogenblikken zitten ze zwijgend tegenover elkander. Zij voelt dat hij verdriet heeft, maar ook dat ze hem niet kan raden. Misschien als hij iets wou zeggen... op dat oogenblik vliegt de deur open en komt Frits binnen.
Dadelijk herstelt Paul zich.
Het doet hem bijna goed, dat zijn broer niet de minste hartelijkheid toont, maar dadelijk begint een aantal korte, zakelijke vragen te stellen. Even zakelijk en kortaf geeft hij zijn antwoorden. Na vijf minuten nemen ze afscheid. De koele handdruk bij de deur is een bloote formaliteit, waarbij ze geen van beiden iets denken. Frits vraagt zich af wat voor strik er achter schuilt dat Paul hem, zoo schijnbaar belangeloos, dit bericht is komen brengen.
*
Er was, sinds Rinus de laatste keer bij hen aan huis kwam, heel wat in Frits veranderd. Liesbeth, die wist hoe zeer de mer- | |
| |
ken bij Frits soms door elkaar liepen en die daarom altijd een terugval vreesde, was bij de ‘opvoeding’ van Frits uitgegaan van de op zich zelf juiste gedachte, dat hij in de eerste plaats een theoretische basis noodig had, waarop hij staan kon. Maar haar pogingen hadden weinig resultaat bij Frits, in wien, boven alles, het verlangen naar eenheid brandde om eindelijk door de massale daad aan deze onhoudbare maatschappij een einde te maken. Tot hij eindelijk, op een avondvergadering in het sportpaleis, Thälmann hoorde.
Misschien is het juister uitgedrukt, dat hij hem zag, want de luidspreker functionneerde slecht en groote gedeelten van de rede gingen door het weerkaatsen der klanken tegen de betonnen wanden verloren. Desondanks scheen het Frits, die avond, toe, alsof hij elk woord volkomen verstaan had. De gebaren welke deze man onder het spreken maakte, waren niet de rhetorische gebaren van den beroepsredenaar of den advocaat, zij waren het arbeidsgebaar, dat met de geheele habitus van den mensch vergroeid is. De vuistslagen, waarmee hij zijn gedachten hun kop indreef, waren dezelfde, waarmee hij eens, op de werven in Hamburg, de gloeiende nagels in de scheepswand had geslagen. De kracht van zijn overtuiging viel van de lichaamskracht in deze zware arbeidersgestalte niet los te denken. De nuchterheid van zijn argumenten was dezelfde eenvoudige duidelijkheid, waarmede de eene maat aan den anderen een manoeuvre uitlegt. Hier kon zelfs geen twijfel opkomen aan een gespletenheid tusschen gevoel en gedachte. Deze man sprak zooals hij was en de onbehouwenheid van zijn zinnen beantwoordde volkomen aan de ruwe kracht in zijn, tot een vuist gebalde, knuisten. Hier stonden de arbeiders niet slechts tegenover een intellect, maar tegenover een mensch van vleesch en bloed. In Thälmann vond Frits wat, meer dan welke geestesgaven ook, vertrouwen wekt: een karakter. En de zekerheid kwam over Frits dat ook voor dezen man alle woorden slechts een tusschenspel waren, tot op het oogenblik, dat hij in de strijd weer zijn eigen lichaam en zijn eigen leven in zou zetten. Het directe gevolg was geweest dat Frits zich, de dag daarna, aanmeldde bij de Eenheid. En hier, bij de voorhoede, tusschen jongens die
| |
| |
iedere dag opnieuw in de guerilla tegen de S.A. hun leven waagden, hervond hij eindelijk het zelfbewustzijn dat hem in staat stelde, zijn oorspronkelijk minderwaardigheidsgevoel tegenover Liesbeth, waarin reeds bedenkelijke kiemen van haat loerden, volkomen te overwinnen.
Ook nu haastte Frits zich, door de zonderlinge straten waar geen tram of autobus meer reed en alle ingangen der ondergrondsche gesloten waren, naar het lokaal van de Eenheid.
In een hoek zaten de beide Erich's over een kaart van Berlijn gebogen.
Frits' gezicht glunderde op, voor weinig andere aanvoerders had hij zulk een eerbied.
Van Erich Staffenberg wist men dat hij, gedurende de opstand aan de Roer, een compagnie van het roode leger aangevoerd had. Ook tijdens de Beiersche radenrepubliek wees men hem een belangrijke post aan. De zware tuchthuisstraffen, waartoe hij veroordeeld werd, hadden evenmin zijn overtuiging als zijn jeugdig élan kunnen schokken. Zoodra hij vrij was, stond hij opnieuw op zijn post, en zoo gevreesd was hij bij de nazi's, dat de Angriff nog kortelings tot openlijke moord op hem aangespoord had. Erich Krapolski echter had door het heele land heen de lachers op zijn hand gekregen bij de radioaffaire. Hij was het, die den sociaal demokratischen spreker net zoolang in zijn auto rondreed, tot de communist zijn ongevraagde rede tegen de pantserkruiserbouw voor de microfoon had uitgesproken. En nog grooter was zijn naam geworden, toen hij de communistische gevangenen uit de gevangenis van Moabit bevrijd had. Op de Meidag van 1929 organiseerde hij, op zijn eiland, in het hart van Berlijn de weerstand en stond klaar om, indien de onlusten tot een opstand zouden uitgroeien, deze door Spree en kanaal omsloten vesting gewapend te verdedigen tegen de politie. Niet slechts Frits, maar al de jongens van de Eenheid zouden voor Erich Krapolski door het vuur gegaan zijn. Zij wisten, dat hij persoonlijk voor geen gevaar terug deinsde, maar ook, dat iedere actie waaraan hij deelnam tot in de laatste details doordacht was. Nu deelde Frits aan Krapolski mede, wat hij van Paul gehoord had en ook zijn angst voor een valstrik. Met
| |
| |
enkele woorden stelde Erich hem gerust. ‘Het was te verwachten. Kobold weet dat de nazi's in het land over hun hoogtepunt heen zijn. Thälmann's manifest aan de kleine boeren begint langzaam maar zeker door te werken. Hij is doodsbang dat de eenheid van onderop, tusschen socialisten en communisten tot stand zal komen. En hij is misschien nog banger, dat de radikale elementen in zijn eigen S.A. naar links zullen vallen wanneer, ondanks alle papieren verkiezingsoverwinningen, de daden voortdurend uitblijven, die Hitler hun beloofd heeft. Daarom wil hij bij deze staking zijn S.A. als een Trojaansch paard binnensmokkelen in onze vesting.’
Hij zweeg even en keek opnieuw naar de kaart van Berlijn, alsof daar het geheim van de heele situatie te vinden was.
‘Kobold is handig,’ zei hij toen weer bitter. ‘We kunnen hem onmogelijk beletten ons te helpen. De arbeiders zouden denken, dat het ons slechts om verdeeldheid te doen is en niet om de staking te winnen. En toch zal hij natuurlijk slechts trachten, zoodoende te weten te komen, wat onze beste troepen zijn en welke jongens straks het eerst in aanmerking komen om neergeslagen of gearresteerd te worden. We moeten van de nood een deugd maken en deze gelegenheid ten volle gebruiken om met de nazi-jongens kameraadschappelijk te debatteeren... En misschien kunnen we ze ook nog op een andere manier gebruiken...’ Dit laatste zei hij met een zekere bedoeling, alsof hem ineens een nieuwe en misschien vruchtbare gedachte was ingevallen.
Hij wendde zich tot Staffenberg.
- ‘Dat plan van jou,’ zei hij, - ‘om het verkeer op de drukste kruispunten volkomen onmogelijk te maken, is goed, maar onze jongens zouden zeker door de mand vallen en er een gijntje van maken, als ze zoo comedie moesten spelen. Laat Frits hier naar zijn broer toegaan. Hij kan hem zeggen, dat vannacht een ploeg onderkruipers bij het Stettiner station de rails wil repareeren en dat wij geen jongens vrij hebben om het te beletten! Maar hij moet op het láátste oogenblik gaan, zoodat hun storm pas kan komen, als wij al aan het werk zijn!’
*
Ongeveer 10 tot 12 lijnen kruisen elkaar op het ovaalvormige
| |
| |
plein voor de Stettiner Bahnhof. In de nacht schijnen de straten bergkloven tusschen de doode wanden der huizen. De bleeke serie booglampen doet denken aan een vergeten illuminatie. Enkele late voorbijgangers kijken met norsche en onwillige gezichten naar een groep werklieden, die juist bezig zijn houweelen en vijzels uit de nog ronkende, groene vrachtwagens te ontladen.
‘Onderkruipers!’
‘Doorloopen! Doorloopen!’ vermaant de politie.
Waarom, in hemelsnaam, denkt de dienstdoende brigadier, hebben ze ons niet vooraf gewaarschuwd dat er hier gewerkt zou worden? Als de stakers er straks de lucht van krijgen en het hommeles wordt, zijn we met te weinig om ze tegen te houden.
- Om versterking telefoneeren?
Maar de chef zou misschien denken dat hij bang is en het is immers niet zeker dat de stakers werkelijk komen. Beter nog een oogenblik wachten! Als het noodig is kan een overvalwagen in twee minuten hier zijn. De voorman daarginds, met zijn uniformpet, schijnt zich ook niet heelemaal zeker te voelen. Het lijkt wel een korporaal, zooals hij tegen zijn mannen te keer gaat. Kijk ze eens werken! Die wouen natuurlijk ook, dat het karwei al lang achter de rug was!
Houweelen martelen het plaveisel.
Aan de toegang tot het plein zijn roode borden gesteld: ‘werk in uitvoering’, ‘doorrit verboden’. Een particuliere auto maakt haastig een omweg.
Grillige lichtplekken uit de aan het net opgehangen werklampen dansen over de zwoegende arbeiders. - Je kunt wel zien dat het geen vaste werklui zijn. Bijna geen een heeft een behoorlijke overall aan. Natuurlijk het rapalje van de straat, dat ze voor zoo'n karwei hebben geworven! Maar ze werken als duivels. Daar kletst de eerste losgeschroefde rail reeds op het trottoir neer. Het lijkt wel of het een geschiedenis wordt van lange adem. Zou het toch maar niet beter zijn als hij even aan dien opzichter vroeg hoe lang het nog kan duren?
- ‘Aanpakken verdomme!’ schreeuwt Erich. Al een paar
| |
| |
minuten staat die beroerde brigadier nu naar hen te loeren. Als hij iets in het snotje krijgt komt geen van hen er af met minder dan een paar maanden bajes! En het duurt nog minstens een goeie anderhalf uur eer ze hier klaar zijn. Naast hem, met de vilthoed diep in zijn oogen getrokken, ligt Frits op de knieën.
Erich vraagt fluisterend: ‘Wanneer kunnen ze hier zijn?’
‘Om 2 uur precies, heeft Paul gezegd. Daar kunnen we op rekenen!’
De klok van de kerktoren speelt zijn voorspel. De brigadier, die eindelijk zijn besluit genomen heeft, stapt het plein over in de richting van Erich.
- ‘Onderkruipers! Onderkruipers!’
Frits herkent de schrille stem van zijn broer. Van alle kanten tegelijk schijnen de nazi's te komen.
De brigadier is halfweg op het plein blijven stilstaan. Het schrille snerpen van zijn politiefluitje gilt door de nacht heen. Een steen vliegt door de ruiten van de telefooncel.
‘Onderkruipers! Onderkruipers!’
De jongens van Erich rukken aan de rails of hun leven er mee gemoeid is. Als het al te bar wordt hebben ze in ieder geval nog hun houweelen. Goeie God, dat was de knal van een revolver!
‘Nog een ruk!’ brult Erich over het tumult heen, ‘weg met die wissel.’
Dat dreigende loeien is van de sirenes der overvalwagens. Dat stampen zijn de ijzerbeslagen laarzen der schupo's op het asfalt! Dat bonzen is het doffe neerkomen der gummiknuppels!
‘Onderkruipers! Onderkruipers!’
‘Uit elkaar of we schieten!’
Voor de eerste maal werken de jongens van de Eenheid onder bescherming der politie. Steenen vallen tusschen hen neer en een verdwaalde kogel fluit over hun hoofden. Maar niemand vraagt zich meer af wat ze eigenlijk doen en of het werkelijk noodig is al de wissels van het plein los te breken uit het asfalt. Het zweet druipt over hun ruggen. Vlak bij hen gaat het donkere tumult verder. Alle lantarens zijn stuk geworpen. Ieder oogenblik kan een groep nazi's door het zenuwachtige kordon van de politie heenbreken.
| |
| |
- ‘De laatste rails jongens! Nou nog cement hier!’
De aangeslagen motoren van de vrachtwagens ronken. In vliegende haast laadt men het materiaal op. Alleen de bordjes: ‘doorrit verboden’ worden vergeten. Met motorpolitie voor en achter hen, bereikten ze de garage. Erich wendt zich correct tot den commissaris.
- ‘Ik dank u in naam van al mijn werkwilligen voor de verleende bescherming!’
Allen haasten zich naar huis toe. Aan het einde van de straat keert Frits zich om. ‘Rood Front!’ wil hij roepen. Erich slaat zijn vuist weg.
‘Ben je gek geworden jongen! Ze zullen morgenochtend zelf wel merken wat voor arbeiders er aan het werk geweest zijn! Met dat beton tusschen de rails kost het hun minstens een dag om de boel weer in orde te krijgen. Als de nazi's het werkelijk meenen met de staking, kunnen ze zich niet beklagen dat ze voor niets klop hebben gekregen!’
|
|