| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
De korte mededeelingen in het, overigens vrij lakonieke briefje van den graaf aan Paul, waren inderdaad belangrijk. In Berlijn was een gedeelte der S.A.-formaties onder Osaf Stennes openlijk in opstand gekomen tegen de leiding en niemand anders dan luitenant Heinrich was geroepen om, als hoogste gouwleider, de orde te herstellen. Zonder zich ook maar in het minst af te vragen, waar de diepere gronden der rebellie konden liggen, begreep Paul direkt dat er bij dergelijke gebeurtenissen groote verschuivingen plaats moesten vinden. Nu of nooit was het oogenblik voor een algemeene amnestie van vroeger begane zonden. Het was begrijpelijk dat de nieuwe leiders wenschten zich zoo snel mogelijk met elementen te omringen, op wie ze persoonlijk konden vertrouwen. Dat de graaf daarbij dadelijk aan hem gedacht had en blijkbaar bereid was een streep onder de oude rekening te zetten, verhoogde nog Paul's, bijna slaafsdankbare eerbied. Weliswaar had hij in zijn hart altijd vertrouwd dat de graaf zijn domme jongensstreek eindelijk zou vergeven. De terugroeping kwam echter eerder dan hij verwacht had. Hij haastte zich naar Berlijn, zooals een in ongenade gevallen schildknaap terugkeert naar zijn ridder. Dat deze ridder een roofridder was kon hem in 't geheel niet schelen. Als het den graaf betrof, kwam het bij Paul zelfs niet op hem, zooals hij andere menschen deed, met de brutaliteit van een Berlijnschen straatjongen te critiseeren. Integendeel, juist het feit, dat hij zich zonder eenige remming of gewetenswroeging boven en buiten de geldende moraal stelde, maakte dat Paul in hem slechts, afgunstig, een wezen van andere en hoogere orde zag.
Zooals hij Rinus voorspeld had viel het Paul, met zijn aardige brutale gezicht en zijn beleefde manieren, betrekkelijk gemakkelijk, langs de wegen autotjes te pikken. Hij had oorspronkelijk een beetje tegen het alleen trekken opgezien. Achteraf was hij blij, dat Rinus geweigerd had mee te komen. Het was nu veel makkelijker en amusanter zich telkens met vlugge intuïtie bij de inzichten van zijn medereizigers aan te passen. Bovendien zou het toch wel eenigszins pijnlijk geweest zijn als Rinus, tegen- | |
| |
over wien hij voortdurend den communist had uitgehangen, achter het bestaan van Paul's verbinding met de nazi's was gekomen. Paul voelde werkelijk in menig opzicht sympathie voor de jongens, die hem in Leiden zoo goed hadden opgenomen. Hij had zijn rol ook niet gespeeld om hun met opzet een rad voor de oogen te draaien. Eigenlijk was hij geen pathologische bedrieger, maar het leven had hem, zooals zoovele zwakke karakters, geleerd, in geval van nood dadelijk naar de leugen als het makkelijkste en meest voor de hand liggende wapen te grijpen. Daarbij had hij de gave om, onder het vertellen, zelf in de fraaie spinsels van zijn fantasie te gelooven.
Reeds in Hannover, waar Paul de tweede dag arriveerde, kwam hem die gave te stade. Pas enkele dagen geleden was bekend geworden, dat Scheringer, de wegens nationaal-socialistische propaganda tot vestingstraf veroordeelde luitenant, in de gevangenis overgegaan was tot het communisme. Zijn populariteit onder de gewone leden der S.A. was groot geweest en de rebellie in Berlijn bewees ten overvloede, hoe dicht velen van de proletarische manschappen eigenlijk bij de Marxistische ideologie stonden. In communisten zoowel als in nazi's leefde de chiliastische verwachting van een komend ‘rijk’ en dikwijls waren het slechts toevallige omstandigheden, waardoor in het zelfde gezin de eene broer naar links en de andere naar rechts overhelde. Dat scheen des te gevaarlijker, omdat ook in de hoogere kringen, figuren uit de groep om de Strassers heen, het dikwijls veel te ernstig namen met de socialistische programmapunten. Wanneer Hitler noode het woord ‘socialistisch’ voor zijn partij aanvaard had, dan was het, om met dit masker voor, proletarische weerstanden te breken, maar zeker niet om de steungelden te verspelen, die van binnen-en buitenlandsche kapitalisten steeds rijkelijker begonnen binnen te komen. Er waren scherpe waarschuwingen uitgegaan naar de gouwleiders en ook binnen de storm waar Paul zich meldde was de sfeer door een algemeen onderling wantrouwen vertroebeld. Kon de nieuweling, die daar zoo plotseling uit de lucht viel, geen spion of provocateur zijn van de vijand? Het pleitte niet bepaald in zijn voordeel dat in Paul's partijboekje de zegels voor de zes laatste maanden ontbraken!
| |
| |
Ondervraagd door den gouwleider dichtte Paul zijn avontuur met Hanussen vaardig om in zijn voordeel. Het heette nu dat hij, op de Kurfürstendamm, een rijken jood in het gezicht had geslagen, zonder te vermoeden wat voor een belangrijke politieke positie deze bekleedde. Daardoor was het voor hem noodig geworden tijdelijk te verdwijnen. Al improviseerend wond Paul zich op tot verontwaardiging over het feit dat, in deze zwijnenrepubliek, joden over ariërs konden regeeren en door de politie beschermd werden als men hen aanviel. De tranen kwamen hem bijna in de oogen, toen hij sprak over de ontberingen, die hij deze zes maanden doorstaan had. Het korte briefje van Hellriegel, die algemeen als de organisator der eerste jodenpogroms in Berlijn bekend stond, diende als bewijsstuk.
Een uur later was hij niet meer een sjofele, van communistische gezindheid verdachte zwerver, maar een martelaar voor de zaak van het nationaal-socialisme. Hij werd bij den gouwleider zelf ten eten gevraagd en vertelde, tegenover diens blonde vrouw zittend, zijn inmiddels reeds belangrijk verbeterd verhaal nog eens in kleuren en geuren. Ze keek hem, langer en dieper dan misschien noodig was, aan met haar smachtende blauwe oogen en stopte Paul, eer hij naar bed ging, op onopvallende wijze een biljet van 20 mark in de handen. Als een vacantiereiziger, gemakkelijk in de coupé zittend, reed Paul de volgende dag met de sneltrein naar Berlijn toe.
*
Paul was teleurgesteld door het baantje dat graaf Hellriegel hem, na een korte, en nog tamelijk koele ontvangst, bezorgde. Paul had er genoeg van altijd weer alleen maar voor chauffeur en duvelstoejager gebruikt te worden. Als het nu nog voor den graaf zelf geweest was! Dan was de pil der dienstbaarheid tenminste door de nonchalant kameraadschappelijke omgang van vroeger verguld geworden. Maar met iemand als Kobold, wiens horrelvoet Paul reeds lichamelijk afstootte, viel aan een dergelijke vertrouwelijke omgang zelfs niet te denken. En toch had men hem juist als adjudant aan dezen leider toegevoegd, van wien Paul wist dat de officieren hem, ondanks al zijn scherpzinnigheid, eigenlijk als burger en intellectueel verachtten. Het
| |
| |
heette, dat de toevoeging van een dergelijken adjudant, die echter onder bevel van de S.A.-leiding bleef, de samenwerking tusschen partij en S.A. moest bevorderen. Paul vroeg zich af of hij dan werkelijk voor niets anders deugde, dan om tusschen deze twee organen voor boodschappenjongen te spelen.
Reeds de tweede keer echter dat Kobold hem, met het een of andere dossier, naar den graaf toestuurde, ontving Hellriegel hem anders. Paul was, bij het binnen komen, met tegen elkaar klappende hakken in de militaire houding gesprongen, maar de graaf had een achtelooze beweging met de hand gemaakt en hem uitgenoodigd te gaan zitten. Hij vroeg Paul belangstellend hoe het hem nu in Berlijn ging. Kwam hij nog wel eens in het bekende café? Het officieele ‘u’ maakte weldra voor het oude, vertrouwelijke ‘je’ plaats. Lag in de blik, waarmee de graaf Paul aankeek, niet weer een vonkje van het vroegere zinnelijke verlangen? Reeds het onderwerp zelf waarover ze nu praatten had de afstand tusschen heer en bediende vernietigd. Als ze over bepaalde jongens spraken, die ze beiden kenden, was de lachende verstandhouding tusschen hen, als van twee ingewijden die hun wereld kennen. Nu was de graaf ook reeds opgestaan en schonk Paul zelf een cognac in. Paul was niet langer de ondergeschikte, maar een vriend, die op voet van gelijkheid werd behandeld. Ineens echter ging de graaf naar de deur toe. Toen hij zich overtuigd had, dat daarachter niemand luisterde, kwam hij opnieuw bij Paul terug. De oogen waarmee hij den jongen aankeek waren die van den commandant die zijn manschappen in het vuur zendt. Hij zeide: - ‘Je begrijpt dat ik je daarginds niet geplaatst heb om briefjes over te brengen. In het vervolg verwacht ik iedere week een grondig rapport over àlles wat je bij Kobold te weten kunt komen!’
Paul spitste de ooren.
Hoewel de graaf bijna onmiddellijk daarna in zijn gemoedelijke praterij terugviel, was de opdracht gegeven. Paul begreep ineens ten volle de omvang van de taak die hem toebedacht was. In stilte nam hij zich voor het vertrouwen, dat de graaf in zijn geslepenheid stelde, niet te beschamen.
*
| |
| |
Inderdaad had Paul, nu hij eenmaal op het spoor gezet was, gauw genoeg in de gaten waarheen dit leidde. De eeuwige tweestrijd der Duitsche geschiedenis, tusschen militairen en burgers, teekende zich ook binnen Hitlers partij af. Osaf Stennes was gevallen, omdat hij al te voorbarig en in tegenstelling tot Hitlers eigen koers, die meer en meer op een legale verovering der macht gericht was, een putsch voorbereidde. Maar de nieuwe heeren, die hem vervangen hadden, Heinrich, Hellriegel en vooral de als soldaat geboren kapitein Röhm, dien Paul de laatste tijd steeds vaker bij den graaf trof, waren hoogstens voorzichtiger, maar dachten in wezen niet anders dan Stennes. Zíj waren het die de S.A. groot en sterk gemaakt hadden en hun suprematie in de nieuwe staat kon alleen gevestigd worden, wanneer de overwinning slechts aan het inzetten hunner S.A.-troepen viel te danken. Kobold daarentegen, die als geboren demagoog slechts op een radde tong en de onuitsprekelijke invallen van zijn intrigeerend verstand kon bouwen, wilde dezelfde overwinning met inzet der door hem opgezweepte kleinburgerlijke en proletarische elementen, bereiken. De leider echter vreesde tegenover zijn lastgevers, het losbreken van wat hij ‘janhagel’ noemde, evenzeer, als de brutale machtsmethoden van zijn militairen, die tot een breuk met de Rijksweer konden voeren. Hij vertrouwde minder op de S.S., die als lijfgarde zijn persoonlijke veiligheid garandeerde, dan op het uitgebreide geheime apparaat waarmede hij béide partijen liet bespionneeren. Wat echter de leider in het groot deed, volgde iedere lagere leider in het klein na en zoowel Kobold als Hellriegel hadden hun eigen spionnageafdeeling. Paul speelde hetzelfde spelletje als tijdens de Roerbezetting, toen hij er in geslaagd was, in het klein, het vertrouwen van beide partijen te winnen. De kleine dokter kon over Paul's werk tevreden zijn, zooals eens Hanussen tevreden over zijn bediende geweest was.
Reisde hij naar een stad in de provincie, dan was alles in de puntjes verzorgd, aankomst en hotelkamer besproken, de auto stond reeds te wachten, en er ontbrak geen stuk aan de mede te nemen brochures, documenten en bagage. Altijd wist Paul zich beleefd op de achtergrond te houden, altijd scheen hij het
| |
| |
oogenblik te voorvoelen dat men hem noodig kon hebben. Zijn toewijding en ernst vielen aangenaam op. Op lange autotochten begon Kobold vertrouwelijker te worden; dan sprak Paul woorden die de ijdelheid van den kleinen doctor streelden en liet zoo nu en dan een, door Hellriegel geïnspireerde, opmerking vallen, welke bewijzen moest hoeveel hooger hij de spitse geest van Kobold stelde, dan het verstand van zijn vroegere meesters. Als naïef klapte hij daarbij enkele dingen uit de school, bedoeld om het vertrouwen van den ander nog verder te winnen. De gedachte kwam bij Kobold op of hij aan dezen, schijnbaar naïeven jongen, geen waardevolle intieme mededeelingen over het andere kamp kon ontlokken. Toen Paul hem, zoogenaamd uit verontwaardiging, een jongen bracht, die zeer precieze inlichtingen over Röhm's liefdeleven verschafte, twijfelde Kobold niet meer dat zijn adjudant inderdaad aan zijn kant stond.
Ondertusschen werden de inlichtingen die Paul aan Hellriegel verschafte steeds belangrijker. Oorspronkelijk beperkten deze zich tot een nauwkeurig rapport over het werk van zijn meester, de personen welke deze ontving en een lijst adressen der verzonden brieven. Weldra leerde hij ook deze brieven, voor ze naar de post gebracht werden, te openen en notities te maken over hun inhoud. De papiermand werd nauwkeurig gecontroleerd en uit de notities van het schrijfblok, samen met de opmerkingen die Kobold als terloops liet vallen, reconstrueerde Paul heele conferenties. Zoo kon hij den graaf bijvoorbeeld mededeelen dat Kobold over het privéleven van Röhm een zorgvuldig register aanhield, waarin fotografische reproducties opgenomen waren van diens intiemste correspondentie. De graaf bracht zulke mededeelingen weer over aan Röhm, in de hoop straks, als die twee elkander te lijf zouden gaan, in troebel water te kunnen visschen. Dank zij Paul was hij in staat aan den leider zelf mede te deelen, welke oneerbiedige woorden Kobold zich had laten ontvallen toen Röhm en niet hij gekozen was om den leider bij zijn tweede bezoek aan den Rijkskanselier te vergezellen.
*
| |
| |
Met zijn broer Hans was Paul, sinds hij bij Hanussen in dienst trad, nauwelijks meer in aanraking gekomen. In die tijd had Hans, bij een overval op een communistisch tuindorp, drie ernstige messteken opgeloopen en hij lag in het ziekenhuis, toen Paul moest vluchten naar Holland. Van verschillende kameraden hoorde Paul sindsdien allerlei vage en donkere geruchten. Een communist was, bij de verdediging van zijn partijlokaal, neergeschoten en men beweerde dat Hans zich nu ergens op een landgoed verborgen hield, om aan de naspeuringen van de politie, die hem van moord betichtte, te ontkomen. Om Hans' hoofd echter sponnen zich, binnen de S.A., allerlei legenden, vooral sinds hij de meest gevreesde storm van Berlijn, die uitsluitend uit slagersjongens en andere, voor niets terugdeinzende gezellen bestond, georganiseerd had. ‘De donkere’ noemden hem zijn kameraden, en een enkele, die over wat meer literaire kennis beschikte, noemde hem ‘Hagen’. Een keer was ook, in Paul's aanwezigheid bij een gesprek tusschen Röhm en den graaf, Hans' naam gevallen. Hellriegel vertelde met zichtbaar leedvermaak hoe Hans plotseling in Meran was opgedoken en daar, midden in Italiaansch Tirol, een rede had gehouden over het derde rijk, dat eens alles wat Duitsch sprak, zou vereenigen. ‘De manitou was woedend,’ zei hij, ‘en kon toch, zonder zijn eigen beginselen te grabbel te gooien, geen aanmerking maken. Nu alles er op gezet wordt met Mussolini goeie vriendjes te blijven, lag het natuurlijk in de lijn over den onderdrukten Duitscher in Zuid Tirol met geen woord te spreken. Ik voor mij heb respekt voor Hans, die daar ongetwijfeld zijn kop gewaagd heeft. En tegenover dat namaak imperatortje met zijn groote smoel kan het, dunkt mij, geen kwaad, er nog eens aan te herinneren, dat wij Duitschers met hem desnoods nog over wat anders dan het mooie weer te spreken hebben! Hij kon het eens in zijn malle hoofd halen zich te herinneren
dat het Romeinsche keizerrijk zich eenmaal tot aan de Noordzee uitstrekte!’
Röhm lachte: ‘Hij zou gauw genoeg merken dat ook de geschiedenis van Hermann zich kan herhalen.’ Daarna werd hij plotseling ernstig. ‘Overigens kan ik die daad van Waschinsky alleen maar afkeuren. Waar zou het heen moeten als de jon- | |
| |
gens al onze leuzen ernstig namen en op hun eigen houtje aan het agiteeren trokken. Hans Waschinsky is in de eerste plaats soldaat en heeft als zoodanig slechts te gehoorzamen. Een denkende ondergeschikte is van zijn superieuren de natuurlijke vijand!’
*
Paul schrok, toen hij enkele dagen daarna Hans plotseling trof in de ontvangkamer van Kobold. Hij wist nu immers heel zeker dat zijn broer wegens moord door de politie gezocht werd. Misschien echter viel hem nog meer de volkomen verandering in Hans' gezicht op. De trekken waren nog magerder geworden en Hans' door de zon verbrande huid deed aan een uit hout gesneden gothische martelaarskop denken. In de oogen gloeide een fanatiek licht en de scherpe, baardlooze kin scheen even wreed en hard als de samengeperste lippen. Niet voor niets had Hans nu reeds twee jaren lang de school van Bruno doorloopen. In deze school was de heele wereld één groote mestvaalt, die door een nieuwen Hercules slechts met een rivier van bloed gereinigd kon worden. ‘De menschheid heeft eindelijk weer priesters en leiders noodig die de moed hebben bloed, bloed en nogmaals bloed te vergieten en tot slachters te worden.’ Zeker, aan het einde van deze donkere dagen was het ideaal van een derde rijk, zooals Moeller van den Bruck dat geschilderd had, steeds duidelijker en lichter geworden. Maar juist vanwege dat fantastisch mystieke licht in de verte, was in het heden iedere duistere daad geoorloofd, die dwars over lijken de weg er heen kon banen. De Joden hadden het Christendom omgelogen tot godsdienst van dulden en dragen. ‘Christus echter,’ schreef Goebbels in zijn Michael,' ‘is geen jood, dat hoeft niet eerst bewezen te worden, want het is zoo.’ Maar was dan, voor een echten Germaan, de zwaarddood niet duizendmaal begeerlijker dan de stroodood? Was het niet oneindig beter tien dagen als leeuw te leven dan tien jaren als haas? Waarom zou men anderen datgene sparen waartoe men zelf bereid was?
Eén ding echter bleef vaststaan. Het ging er niet om een volk tot proletariërs te maken, maar bij de proletariërs de wil te wekken om volk te worden. Deze lijn, had Bruno Hans geleerd,
| |
| |
liep van Dostojefsky over Nietzsche als de eenige waarachtige bloedroode draad, door de doolhof van het denken. Dan echter moest het volk ook inderdaad één zijn, de proletariërs opgenomen in de cultuur en de laatste rest van uitbuiting verdwenen. De knechtschap van de rente moest gebroken worden. Het zwaard kende evenmin compromissen met de ondermenschen als met de intellectualistisch vergiftigde ziel, die den bovenmensch uithing.
Hoe zeer de cynische scepticus, die Kobold was, ook om de naïeve heilsverwachting van Hans in zijn binnenste mocht lachen, op bepaalde punten liepen de sporen van hun gedachtensysteem samen. Kobold had om het vertrouwen van Hans geworven, zooals hij zich vastklampte en opdrong aan alles wat een natuurlijke populariteit en gezag had onder de massa. Voor hem als demagoog waren de gedachten van een eenvoudigen jongen uit de troep belangrijker dan de hoogdravendste theorieën van Rosenberg of Feder. Met deze massajongens moest hij overwinnen! Zooals een dokter de stethoscoop aanlegt, beluisterde hij, door Hans heen, de stemming der massa's.
Daarom had hij de verbittering van Hans gedeeld, toen de leider met zijn beloften aan de grootindustrieelen, de proletarische elementen van zich dreigde te vervreemden. Daarom was hij er ook tegen geweest dat de manitou, door een aanstelling als ambtenaar in Brunswijk, eigenlijk langs een achterdeurtje het Duitsche burgerschap veroverde. Daarom had Kobold door weten te zetten, dat deze geen compromis aanging met Hindenburg, maar zich zelf candidaat stelde voor het presidentschap. En nu, na de bijna verbijsterende overwinning der nazi's bij de verkiezingen, begreep Kobold de stemming in de troep, die van een legaal aan de macht komen niets wilde weten, maar aandrong op de gewelddadige staatsgreep, waarbij ze eindelijk kon toonen wat ze waard was.
Niet dat Kobold, laf als hij in werkelijkheid was, deze staatsgreep, met zijn altijd dubieuze gevolg, wenschte. In werkelijkheid was hij het eens met den manitou, dat men het niet op een botsing tusschen arbeidersmassa's en S.A. mocht laten aankomen. Hij vreesde evenzeer als deze de invloed der marxis- | |
| |
tische leiders in tijden van werkelijke opstand. Maar hij zag in, dat het tijd werd de een of andere concessie te doen aan de antikapitalistische stemming. Het was noodig een daad te verrichten waardoor men het in eigen gelederen opkomende wantrouwen op lange termijn de kop in kon drukken. Daarom had Kobold Hans nogmaals laten roepen, wiens prestige door het feit, dat hij, ondanks de vervolging, actief aan de verkiezingscampagne had deel genomen, nog belangrijk verhoogd was. Wat Hans hem vertelde over de naderende verkeersarbeidersstaking, was alleszins geschikt om hem tot nadenken te stemmen. Anders dan Hellriegel, Röhm en Heinrich, die voor een actie van het gepeupel slechts verachting hadden, zag hij in een deelname aan deze staking het beste middel om, voor lange tijd, de grootst mogelijke verwarring in de communistische gelederen te brengen. Kobold was vast besloten ditmaal zijn wil door te zetten en geloofde dat er, voor het leiden van deze actie, geen beter man in aanmerking kon komen dan Hans Waschinsky.
Paul bracht ook dit gesprek, waarbij hij, als broer van Hans, zonder moeite aanwezig had kunnen zijn, getrouwelijk aan Hellriegel over. Als terloops voegde hij nog daaraan toe:
‘Behalve dat viert de doctor over twee dagen zijn 35ste verjaardag. Hans heeft hem uitgenoodigd om die avond voor zijn storm te komen spreken!’
Het was of deze, toch vrij bijkomstige mededeeling, Hellriegel plotseling bijzonder interesseerde. Ineens zagen zijn oogen over Paul heen in de verte. Hoe lang is het nu al geleden dat Hans hem, Hellriegel, heeft uitgenoodigd voor zijn storm te spreken? Een gevoel van bittere, persoonlijke ijverzucht sloop zijn hart binnen. Híj was het, die den jongen gemaakt en gevormd had, maar tot een werkelijke intimiteit, als met Paul, was het daarbij tusschen hen tweeën nooit gekomen. Wanneer de graaf toenadering in die richting gezocht had, scheen Hans eenvoudig niet te begrijpen. Vroeger waren zijn eerbied en vertrouwen voor den beschermer van het huis zoo groot geweest, dat hij bepaalde dingen van den graaf nooit geloofd zou hebben, zelfs indien men ze had kunnen bewijzen. Hellriegel was er voor terug
| |
| |
geschrokken dit vertrouwen te ondermijnen. Maar het natuurlijke gevolg was geweest, dat hij zich steeds minder voor het persoonlijke leven van zijn beschermeling begon te interesseeren. Die deed blijkbaar zijn plicht als een goed soldaat en ging overigens zijn eigen wegen, zocht zijn eigen vrienden. Bruno eerst. Nu Kobold. Kon het zijn dat de gehate mededinger zich van dit, door hem zelf geslepen, bruikbare instrument meester gemaakt had, om het tegen hemzelf en zijn politieke vrienden te gebruiken? Moest Hans de man worden die den ontketenden demon over de goedgedrilde militaire formaties deed zegevieren?
Nerveus greep de graaf in de voor hem staande doos met sigaren. Paul had, dienstvaardig als altijd, de lucifer aangestreken.
Een plotseling besluit deed Hellriegel opstaan. Schaamte en partijdiscipline hadden hem tot nog toe van deze stap afgehouden. Eigenaardig. Bij andere gelegenheden had hij meestal niet zooveel scrupules! Maar Hans was de broer van Paul en Paul was, voor Hellriegel, toch tenslotte iets meer dan de eerste de beste S.A.-man. Maar het kleinere moet voor het grootere wijken. Op dit oogenblik is Kobold de vijand en Hans de aanvoerder van zijn lijfwacht. Er is immers, de laatste tijd, geen vergadering geweest waar Kobold sprak en de storm van Hans niet de veiligheidswacht gevormd heeft!
Hellriegel ging aan zijn schrijftafel zitten en boog zich over het papier heen, zoodat Paul de woorden die hij schreef niet zien kon. Het briefje zelf was een korte, ongeteekende mededeeling:
‘Wanneer u den, wegens moord gezochten, stormleider Hans Waschinsky, wilt arresteeren, dan kunt u er zeker van zijn hem 's morgens tegen 7 uur in het tuindorp aan de Spandauer berg te vinden. Op het bijgaande schetsje heb ik het huisje aangegeven waarin hij verblijf houdt.’
De graaf plakte en lakte de brief dicht. Als stempel diende een vijfmarkstuk. ‘Hier jongen,’ zei hij tegen Paul, ‘dit is een protest tegen de arrestatie van onze verkiezingspropagandisten. Breng dat direkt naar het hoofdbureau van politie. Maar trek
| |
| |
eerst je bruine hemd uit, anders heb je nog kans dat ze jou daar ook vasthouden!’
Terwijl Paul zich in de aangrenzende kamer verkleedde, zette Hellriegel zoo ongedwongen mogelijk het gesprek voort:
‘Een feestvergadering dus bij storm 33? Doe die blauwgestreepte das maar aan, die staat goed bij dat overhemd... En Hans wil er bij zijn? Verdomd onvoorzichtig van je broer! Natuurlijk zijn er spionnen en hij kan toch wel op zijn vingers natellen dat de heele bende nu op zijn spoor is! En morgen komt de groote Manitou naar Berlijn om met Kobold te spreken? Zie dat je wat gewaar wordt! Ben je al klaar? Die brief hoef je alleen maar beneden bij den portier af te geven. Denk er om dat ze er niets mee te maken hebben waar hij vandaan komt. En kom meteen terug, dan gaan we vanavond samen in het Burgercasino eten...’
*
Het gevoel, waarmee Paul de volgende morgen de onverwachte arrestatie van zijn broer ontving, was nog geen twijfel, maar toch zeker wel een zeer duidelijke ontstemming. Voor een direkte verdenking tegen den graaf had hij geen reden. Minstens dertig à veertig S.A.-jongens kenden immers de schuilplaats van Hans. Bovendien was Hellriegel, dadelijk toen hij het bericht hoorde, in een stortvloed van kernachtige en verontwaardigde schimpscheuten over de verjoodschte politie uitgebarsten. Bijna té verontwaardigd, leek het Paul toe. Niet een werkelijke verdenking tegen den graaf zat hem dwars, maar het feit dat deze tot een mogelijke verdenking aanleiding had gegeven. Paul had wel gemerkt dat Hellriegel zich gisteren speciaal over dat papier heen boog om hem het lezen te beletten. En waarvoor die gewichtige stempelarij met een vijfmarkstuk? Als hij goed genoeg was om bij Kobold voor spion te spelen, waarom beantwoordde de graaf, die toch den kameraad uithing, zijn diensten dan niet met vertrouwen? Paul was overtuigd dat hij de laatste maanden goed werk had geleverd en het kwetste zijn ijdelheid, dat hij nog altijd slechts als een blind instrument werd behandeld. Zoo blind, dat hij zijn eigen broer verraden zou kunnen hebben, zonder het te weten. Niet dat hij direct
| |
| |
angst voor het leven van Hans voelde. De republiek had haar verdediging aan rechters opgedragen die in het diepst van hun hart met den vijand sympathiseerden. Zij waren clementer tegenover politieke moordenaars dan tegenover een jongen die een brood stal. En voor zoover er gestraft werd, trachtte toch iedere nieuwe regeering met amnestie het hart, ook van zijn vijanden, te vermurwen. Er was alle kans dat men Hans niet langer dan tot volgende verkiezingen gevangen zou houden. De staking echter, waarop hij zijn zinnen gezet had, zou hij in ieder geval niet meer meemaken. Wanneer tenminste de S.A., ondanks de tegenwerking van Röhm en Hellriegel, toch aan de staking meedeed.
Hellriegel ondervroeg Paul:
‘Heeft onze dwerg nog met den leider gesproken?’
‘Hij wil dat we aan de staking meedoen.’
‘Wat zegt de ouwe?’
‘Hij schijnt te twijfelen. De doctor heeft meer dan een half uur door de telefoon met hem gesproken.’
Slechts met tegenzin gaf Paul die dag zijn antwoorden. De vraag lag hem op de lippen, wat er gisteren werkelijk stond in het briefje dat hij over moest brengen.
‘En de S.A.-jongens zelf,’ vroeg Hellriegel, ‘geloof je werkelijk dat die bereid zullen zijn om met de marxisten één front te vormen? Ik heb het er altijd voor gehouden dat je broer b.v., in dat opzicht, slechts een kleine, ultra radicale minderheid vertegenwoordigde?’
Paul antwoordde: ‘De troep denkt net als Hans. De meesten zijn immers alleen uit haat tegen het kapitaal bij ons gekomen. En nu Hans gevangen is genomen zullen ze nog des te verbitterder vechten!’
|
|