| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Niets dan de vier witte muren van zijn cel, het tralievenster en de krib waarop je overdag niet mag liggen. Door het hooge raam zoo nu en dan een vleugje zilte wind en Zondags vroeg brokstukken van een lied. Dat zijn A.J.C.-ers die langs de Pompstationsweg de duinen intrekken. Overigens stilte. Een gevangene, enkele cellen verder, tikt op de buizen der verwarming, maar Rinus probeert niet te luisteren, hij weet dat de ander niets mee te deelen heeft dan zijn erotische fantasieën. Hoe laat kan het zijn? De ochtendwandeling in de trapeziumvormige kale berenkuil is reeds lang voorbij, de schaduw van het tralievenster ligt nu bijna tegen de deur, over een uur of twee brengen ze dus het eten. Op de gang gaat de trage stap van een wachter voorbij en even rinkelen zijn sleutels. Rinus is opgestaan. De onrust van zijn bloed drijft hem op en neer, altijd weer dezelfde vier stappen diagonaalsgewijs zijn cel door. Hij sluit zijn oogen en probeert zich in te beelden, dat hij loopt op de straatweg, maar zijn handen raken de muur.
Heeft Rinus dan niet altijd verlangd naar het martelaarschap? Moest het hem dan niet vleien zich bij die anderen, wier namen hij tientallen malen op vergaderingen genoemd heeft, te kunnen vergelijken?
Ach, hier in de eenzaamheid van zijn cel, nu het door veel malaria geel geworden gezicht van Sirach hem niet meer aankijkt, weet hij maar al te goed, dat wat hij gedaan heeft geen werkelijke politieke daad geweest is. Hoogstens heeft hij gespeeld en zich op zijn fantasie laten drijven, zooals destijds toen hij, als jongen nog, predikte voor de meeuwen, of later, wanneer hij in het Leninhuis een optocht van kinderen maakte achter een paar roode lappen aan. Zooals werkloozen zich zelf voor de gek houden en denken dat ze werken, terwijl ze slechts bezig zijn uit wat triplexhout een nuttelooze lampekap te zagen om in de café's te verkoopen. Rinus heeft in zijn ongeduld een perronkaartje genomen voor een station, waar geen trein komt. Hij is de zoon gebleven van den zwerver, die nergens thuis hoort. ‘Rinus mag niet meedoen, Rinus heeft zweren.’
| |
| |
Rinus' handen vouwen doelloos het witte papier tot enveloppen. Trager. Nog trager. Nu rust zijn hoofd weer in de handen.
Hoort hij dan nergens bij?
Ja toch.
Bij het leger der uitgeslotenen hoort hij, bij de vertwijfelden, de verlatenen, bij de zwervers langs de wegen. In lange rijen passeeren gezichten. Frans die zijn lichaam verkocht voor een paar kwartjes, Heinrich de dief, Piet die zich bij het liegen in zijn eigen verzinsels verwarde, Michael die aan de kloostertafel met vroom gezicht bad en, nauwelijks buiten, alle heiligen de hel in vloekte, Henk de zuiplap, Albert die van smokkelen en de verkoop van bedwelmende middelen tracht te leven. Jan de pooier...
Rotte appels in de mand!
Kan het dan zijn dat het leven werkelijk zinloos is, dat al hun harten voor niets geklopt hebben, al hun lichamen nutteloos sterk en mooi waren, al hun geluksverlangens slechts een waanbeeld? Is er in werkelijkheid niets, dat hun wacht, dan de ouderdom en de dood van een spiritusdrinker ergens langs de wegrand?
De schaduw van het traliekruis is nu reeds aan de deur voorbij gegleden en de wachter brengt het eten; een afschilferend blik met waterachtige soep, waarop een paar dunne vetringen drijven. Een nieuwe, nuttelooze dag van zijn leven is reeds bijna voorbij. Maar het leven in hem kan en wil aan die nutteloosheid niet gelooven. Ergens is een fout begaan, misschien door hem zelf, maar in ieder geval een fout, - ergens moet het werk te vinden zijn dat hij te doen heeft, de taak waarvoor hij is geboren.
Rinus balt machteloos zijn vuisten.
Déze daad is dwaas geweest, omdat het slechts een steen was in stilstaand water. Maar een daad of de dood alleen kan zin geven aan zijn leven. Een daad die op het juiste oogenblik gebeurt, die anderen wakker maakt, de daad die door allen begrepen wordt omdat ze een signaal is. Eén keer moeten toch alle verworpenen er genoeg van krijgen, één keer moet het oogenblik komen en hij, Rinus, zal de vonk zijn die de lont
| |
| |
aansteekt van het kruitvat. Wie weet wat er op dit oogenblik gebeurt buiten de muren van zijn kerker? Rinus schreeuwt het plotseling uit van ongeduld en woede. De waker opent de celdeur. - ‘Als je je niet direkt kalm houdt, maak ik rapport op!’ Als de deur weer gesloten wordt werpt Rinus zich voorover op zijn krib. Het licht in de cel dooft uit. Midden in de nacht wordt Rinus wakker. Een oogenblik heeft hij gedroomd dat Frits naast hem lag. Maar natuurlijk, Frits slaapt bij Liesbeth, Liesbeth hoort bij de partij en zegt dat Rinus een deserteur is. Vervloekte eenzaamheid!
*
Rinus, met de vale gevangeniskleur nog op zijn wangen, zat weer tegenover Sirach. Sinds het dwaze avontuur met die baksteenen nam vrijwel niemand hem in Leiden nog ernstig. Des te vaker reed hij nu, door regen en wind, naar Rotterdam, om er, aan de voeten van den meester, de verkondiging te hooren van het nieuwe evangelie. Het huis van Sirach zelf was als een kerkje, waar de geloovigen, als in de tijden van Onzen Lieven Heer op zolder, onder de dakspanten samenkwamen. Zoo lang ze luisterden en hem om zijn aureool van ex-muiter respecteerden, vroeg Sirach weinig naar de kwaliteit van zijn hoorders. Aan de vakvereenigingen die hem, de eene na de andere, wegens oppositie geroyeerd hadden, had hij eeuwige vijandschap gezworen.
- ‘Verzekeringmaatschappijen tegen werkloosheid zijn het geworden,’ orakelde hij, ‘waarin niet de voorhoede, maar de achterhoede van het proletariaat zich, terwille der uitkeeringen, vereenigt. Handjeplakspelers en medeplichtigen van de regeering. Wie zijn mond open durft te doen staat op de keien. Bovendien zouden we geen vakvereenigingen moeten hebben die loodgieters, metselaars of fabrieksarbeiders van elkaar scheiden door de nadruk te leggen op ieders bijzondere belangen. In deze kwestie had Lenin ongelijk tegenover Gorter. Alleen de bedrijfsvereniging, die alle arbeiders van één onderneming omvat is de logische overgang naar de Sowjet, die eerst de strijd om het bedrijf heeft te voeren om daarna het bedrijf te leiden. Maar beter nog is het, heelemaal geen organisatie te hebben,
| |
| |
doch ervoor te zorgen dat de idee levend wordt in alle koppen!’
*
Lijnrecht tegen de hypothese van alle reformisten in, die aan geen stakingsmogelijkheid in crisistijd geloofden, kwam het tot een spontane uitbarsting in Twente. Tusschen de schrale heidevelden en magere akkertjes was de industrie er, in de dagen van het batig slot, oorspronkelijk als een mager bloempje van regenten-filantropie omhoog geschoten. Aan het weefgetouw op de deel had heel een geslacht van bleeke thuiswerkers zich afgejakkerd, dat aan de gehoorzaamheid van lijfeigenen nog de doffe arbeidswoede paarde van keuterboertjes, gewend van vóór zonsopgang tot aan het donker, op hun landjes te ploegen. Het willige menschenmateriaal bouwde niet slechts de zich voortdurend uitbreidende fabriekscomplexen maar ook de pompeuse villa's, welker gothische torens en grieksche zuilengalerijen de statige maar bescheidener luxe der feodale landhuizen in de schaduw stelden. Het was of de zwarte struiken van de brem niet slechts gele bloesems, maar werkelijk 14 karaats gouden munten droegen. Dorpen groeiden in korte tijd uit tot onafzienbare, karakterlooze steden en ook de bewoners kregen een eigenaardig halfslachtig type, waar koppige boerenaard slechts binnen een vermomming van steedsche confectiekleeren en onverschillige levenshouding schuil ging.
Hier, zooals overal, kweekte het kapitalisme zijn eigen doodgravers en het geklapper der, thans mechanisch gedreven weefstoelen, werd weldra tot begeleiding bij de eerste maten der Internationale. Noch de patriarchale filantropie van Stork, noch de geestelijke adviseurs van Sint Lambertus, vermochten op de duur het verzet te dooven, dat telkens opnieuw uit deze uitgemergelde, bleeke wevers met hun door tering aangevreten longen, omhoog sloeg. In de geschiedenis der Nederlandsche klasseworstehngen schreef het textielproletariaat telkens opnieuw tragische hoofdstukken van strijd, ontbering en overwinning.
*
Op de dag dat de loonsverlaging intrad, gingen, ondanks de gehouden conferenties en tegen het advies der vakbonden, de
| |
| |
arbeiders onverschillig, of zij katholiek, modern of syndikalistisch georganiseerd waren, eenvoudig niet naar binnen. In de leege zalen stonden slechts een paar werkmeesters besluiteloos bij de onbezette getouwen. Zoo algemeen was het verzet, dat de in allerhaast gevormde stakingsleiding het zelfs niet noodig achtte posters uit te zetten bij de poorten.
De vrouwen in Twente beten de tanden op elkaar. Hadden ze vroeger, toen er nog geen millioenenkassen bestonden, hongerend overwonnen, dan zouden ze nu ook desnoods tegen de bazen en bonzen samen volhouden. De meesten waren toch in hun jeugd met enkel brood en aardappelen groot geworden! Niet om de knikkers in de eerste plaats, maar om het recht van het spel ging het. Hun staking was een industrieele Jacquerie, die vooral uit een beleedigd rechtsgevoel ontstaan was. Met de rationalisatie had men hun arbeidsprestatie, het tempo en het aantal te bedienen getouwen voortdurend opgedreven. De heeren moesten eindelijk maar eens merken dat ze menschen waren en geen machines!
Maar achter deze strijd werd nog een andere gevoerd, die van de partijen en vakbonden tegen elkaar, om de leiding van de staking, die zij eerst hadden willen verhinderen, en om het overwicht over de massa. Hier stonden niet meer, als vroeger, slechts arbeiders tegenover patroons, maar werd een felle strijd gevoerd door de verschillende organisaties om de arbeiders zelf. De een zette een nog grooter bek op dan de ander en onder een niet rustende agitatie nam de verbitterde stemming voortdurend toe. In deze heksenketel moest Rinus zijn weg zoeken, toen hij op zijn oude fiets in Enschede aan kwam. In de straten waar, ondanks het samenscholingsverbod, voortdurend heftige discussies plaats vonden, ging hij van groepje tot groepje. Sirach's opdracht was geweest den arbeiders hier bij te brengen, dat ze noch onder hun vakbonden, noch onder R.V.O. of eenige politieke partij hadden te strijden, maar hun eigen arbeidersstakingsleiding hadden te vormen. Tot zijn verbazing stuitte Rinus op een koelheid en wantrouwen als hij nog nergens ontmoet had. De arbeiders uit Twente vormden een uit de kleeren gegroeide dorpsgemeenschap, alles wat hun dialect niet sprak was buiten- | |
| |
staander en van dezen snuiter, die geen schering van inslag kon onderscheiden, hadden ze waarachtig hun tactiek niet te leeren. Wat wóu hij overigens eigenlijk, die alle vergaderingen bijwoonde, zich telkens weer voor debat meldde en tegen links en rechts even heftig te keer ging? Was hij misschien een spion van de fabrikanten of de een of andere provocateur die tot opgave had relletjes met de politie uit te lokken?
Rinus had verwacht een politiek ontwikkeld proletariaat te vinden aan de vooravond van de revolutie. In de plaats daarvan vond hij verbeten, zwijgzame arbeiders, die met koppige stugheid volhielden, maar geen oogenblik, over het eigenlijke loonconflict heen, de groote lijnen der algemeene politieke ontwikkeling zagen. Wanneer Rinus meende dat hij eindelijk iemand voor zijn ideeën gewonnen had, was het meestal de een of andere beroepswerklooze die nooit een textielfabriek van binnen gezien had.
Rinus logeerde in een gezin bij kennissen van Sirach. De vader leed aan asthma, dat hij na de gebeurtenissen in Indonesië, in de gevangenis van Leeuwarden opgedaan had. Hij was een naar het verleden gekeerde mensch en kwam altijd weer terug op het eenige avontuur van zijn leven: de opstand op de ‘Regentes’. Hij beeldde zich in revolutionnair te zijn, terwijl hij in werkelijkheid slechts van een doffe verbittering tegen alles en iedereen vervuld was. Met hem voerde Rinus lange en verwarde gesprekken en eens, op oudejaarsavond, kwam het tusschen hen tot een felle discussie. Beiden beten zich vast in een standpunt, dat ze geen van beiden goed verdedigen konden, omdat ze het zelf niet volkomen begrepen. Rinus zwoer bij Duitschland. Alleen dáár kon de wereldrevolutie beginnen, omdat geen ander proletariaat zoo ontwikkeld en zoo potentieel revolutionnair was.
‘Net als Rusland vroeger, is nu Duitschland de zwakste schakel in de kapitalistische ketting,’ zei Rinus.
De ander haatte de ‘moffen’. In werkelijkheid ging zijn afkeer terug op een toevallige ontmoeting met een Duitschen onderofficier, die een afschuwelijke dienstklopper geweest was.
- ‘De Duitschers zijn allemaal soldaten,’ riep hij. ‘Ze zullen
| |
| |
alleen revolutie maken als het hun van boven af officieel gecommandeerd wordt.’
Volgens hem lag de sleutel alleen in de koloniën, al het andere was bijwerk.
‘Zoolang er koloniën bestaan zal het kapitalisme steeds opnieuw zijn meerwaarde kunnen realiseeren. Wij verwaarloozen hier onze werkelijke taak, door voortdurend naar Duitschland te kijken, dat ons niets aangaat. Nederland kan voor de wereldrevolutie alleen van belang zijn, wanneer wij meehelpen, de vonk in het koloniale kruitvat te gooien. Eén dag onder de Rotterdamsche mariniers is belangrijker dan drie reizen naar Duitschland.’
Alleen de twee mannen spraken. Kinderen en vrouw konden de discussie niet volgen en zaten om de tafel met slaperige, verveelde gezichten. Ineens begon buiten een eerste fabriekssirene te blazen. Alsof er geen staking was werd het geluid bijna onmiddellijk gevolgd door de stoomfluiten van honderd andere fabrieken. Donderbussen knalden in de tuintjes. Uit alle huizen stroomden arbeiders de straat op, de jongens wierpen voetzoekers en hier en daar werd met schorre stemmen gezongen.
- ‘Een zalig uiteinde en een goed nieuwjaar, buurman!’
De geur van oliebollen drong naar buiten door de geopende deuren. Maréchaussée en politie waren nergens te zien. Voor de eene, armzalige feestavond, scheen de strijd vergeten. Men genoot wat het leven te brengen had, zooals ze als kinderen geleerd hadden, hun vreugde desnoods op een paar gevonden, beursche kersen, te concentreeren. Allen schudden elkaar de hand, want allen kenden elkaar sinds jaren en waren door gemeenschappelijke nood meer nog dan door afkomst één groote familie geworden.
- ‘Een gelukkig 1932!’
Alleen Rinus stond er buiten. Hij kroop onder de grove paardedekens, waarboven de ijskegels neerhingen van de spanten. Morgen zou hij zijn fiets nemen en terugrijden naar Leiden. De jongens daarginds kenden hem tenminste. Wat had hij hier nog te zoeken...
|
|