| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Honderd, tweehonderd, vierhonderd, duizend kilometer. Nijmegen, Kleef, Osnabrück, Hannover...
Gymnasiasten die met hun leeraar een vacantiereisje maakten, stonden in het oude Valkhof en vertaalden: - Hic stetit hic frendens aquilas hic lumine torvo Claudius...
- Hier stond Claudius Civilis tandenknarsend, hier zag hij met norschen blik de adelaars der wrekende legerscharen naderen.
Ze herinnerden zich daarbij de vaderlandsche geschiedenis en beseften eerbiedig dat ze op gewijde grond stonden. Later wandelden ze van de kleine kapel naar de kerk achter de groote markt, waar de leeraar hun het verschil tusschen Gothische en Romaansche bouwtrant verklaarde. In Kleef, waar ze de avond doorbrachten, vertelde hij hun over Elsa en den zwaanridder. In Osnabrück traden de schimmen van in pelzen gekleede kooplieden uit de schaduw der vooroverhangende, middeleeuwsche gevels. Al reizend leggen ze de grondvesten voor de algemeene ontwikkeling, welke in de beschaafde conversatie den patriciërszoon onderscheidt van den plebejer.
De Amsterdamsche reisvereeniging organiseerde een tocht naar Duitschland, vier dagen met hotels en middageten inbegrepen, tegen het minimale bedrag van vijftig gulden. Alle deelnemers droegen een oranje bloem in het knoopsgat en ze wendden hun koppen naar links en naar rechts zoodra de reisleider hun door zijn toeter toebrulde, dat er iets merkwaardigs te zien viel. Bij de halten streken ze als wespen neer op de caféterrassen, dronken met smaak het krachtige en goedkoope bier, maar waren het er over eens dat, wat b.v. een degelijk middagmaal of de beroemde Hollandsche zindelijkheid aangaat, Duitschland toch niet bij Nederland in de schaduw kon staan. Het verhoogde hun meerwaardigheidsgevoel spottende opmerkingen te maken over ambtenaren, wier zwaarlijvigheid slechts met moeite in een groene uniform geperst zat. Ze droegen van hun reis herinneringen mee aan knakworst, Eisbein en goedkoop ingekochte kleinigheden, door hun vrouw handig over de grens gesmokkeld. Ze waren het er over eens dat je goeie sigaren
| |
| |
toch alleen maar in Holland kon koopen. De landschappen en steden die ze gezien hadden zagen er, na een paar weken, in hun herinnering precies uit als de meegebrachte ansichtkaarten.
Volkomen anders zien de herinneringen er uit van zwervers als Rinus. Het verschil tusschen gothische en romaansche bouwstijl, dat hij destijds op zijn cursus aan de avondschool toch geleerd heeft, is met de jaartallen der vaderlandsche geschiedenis, de dorpen en riviertjes van Drente en de geslachten der zelfstandige naamwoorden, terecht gekomen in de vuilnisbak, waar alles, wat voor het leven geen direkte waarde heeft, weldra wordt vergeten.
Zíjn herinneringen zijn die aan de jongens die hij onderweg ontmoette: een werklooze smidsknecht, wiens vuisten half open hingen, alsof zij er niet aan konden wennen geen hamersteel meer te omvatten, - een werkloos bakkersmaatje dat hem 's nachts, in het asyl, vanuit de brits naast hem, zijn hopelooze eenzaamheid klaagde, - een werklooze slagersjongen, die beweerde dat diefstal het eenige middel was om datgene te krijgen, waarop je recht had. Van de vierentwintig jaar, die hij oud was, had hij er reeds vijf doorgebracht in tuchtschool en gevangenis. Desondanks bleef hij optimist. ‘Ze vingen me omdat ik nog te groen was, maar iedere dag word je wijzer.’ Hij was overtuigd dat het ze niet zou gelukken hem opnieuw te knippen...
*
Van Breeda met zijn eeuwige hoogdravende citaten, had, toen hij hoorde dat Rinus weer op trek wou, de woorden van Chuang Tsze gedoceerd: ‘Zonder mijn huis uit te gaan ken ik de wereld.’
Rinus vond ze bevestigd.
Er waren wel steden met breed beschaduwde boulevards, zonnige pleinen en plantsoenen, waar een weelde van bloemen de gladgeschoren grasperken omzoomde.
En er waren andere steden, met straten, zoo nauw, dat de twee trams daarin elkander nauwelijks konden passeeren.
Steden, trotsch en blank op een heuvel, als een koningin op haar troon.
| |
| |
Andere steden, die zich beschaamd verscholen en waarvan zelfs de wanden der huizen vet en kleverig waren van roet en olie.
Wie echter niet, als toerist, van verre stil bleef staan om hun silhouet te bewonderen, maar, zooals Rinus, vermoeid en hongerig voortsjokte, die vond, binnen de schijnbare verscheidenheid, steeds weer de zelfde, onveranderlijk vaststaande geleding.
Het centrum met de officieele gebouwen, banken, kantoren, en de brallende weelde der uitstalkasten was de onverteerbare kern. Zij die daar, 's morgens en 's avonds, gokten, sjacherden, winkelden, theedronken, dineerden en dansten, waren een ánder soort menschen; en de gouden rand van de stad, waar zij woonden, was de schil van de vrucht, even hard als de kern en even onverteerbaar. Tusschen schil en kern in lagen echter de smakeloos eentonige middenstandsbuurten, met hun tegen de zon gesloten gordijnen, de van kinderen krielende arbeidersbuurten en ergens, als een rotte plek in de appel, de stegen van misdaad en prostitutie, beruchte straten als die in Den Bosch, waar de herberg ‘de Walvisch’ zijn bedelaars opzoog.
Rinus zocht de arbeiderswijken, die van de netjes verzorgde voortuintjes der gemeentewerklieden afgleden tot aan de grauw uitgeslagen kazernewoningen, waar, met de dekens en het waschgoed voor de vensters, de naakte ellende der werkloosheid naar buiten puilde.
Iedere stad had zijn standbeelden en bezienswaardigheden, in de Baedeker met een sterretje aangegeven, maar iedere stad had ook zijn Heilsleger, zijn gaarkeuken en het asyl of politiebureau, waar je op een brits kon slapen.
En overal vond Rinus, in wezen, de zelfde typen terug als in Leiden.
De een was communist, de ander nationaal-socialist, een derde anarchist of hyper-individualist in de geest van Stirner, - maar altijd behoorden ze tot de uiterst radikalen en altijd ook, hoe harder ze tegen elkander schreeuwden, trachtten ze, achter de heftigheid van hun argumenten, de onzekerheid slechts te verbergen van hun veel te kleine begrijpen en weten.
De onzekerheid van iedere dag, de noodzaak hun aandacht voortdurend slechts op het meest voor de hand liggende,
| |
| |
concrete, praktische, te richten, hadden iedere capaciteit tot concentratie in hen gedood, - hun gedachten waren even hongerig en schichtig als de blikken waarmede ze soms langs de vuilnisbakken naar etensresten zochten. Er waren er die, van jongs af opgegroeid in de star onpersoonlijke sfeer van gesticht of weeshuis, zelfs het begrip teederheid nooit hadden leeren kennen, wier blikken iedereen, dien ze tegen kwamen, slechts naar één maatstaf schatten: sterker of zwakker? De zwakkeren kon men op zijn beurt uitbuiten of gebruiken om zijn opgekropte woede te ontlasten, - de sterkeren moest men door gehuichelde onderdanigheid, of met het primitiefste wapen van den zwakkere: de leugen, trachten te bedriegen.
Alles in de wereld was potentieel hun vijand. Zij traden iederen mensch tegemoet met het wantrouwen van den hond, die een schop verwacht, en waren niet meer in staat spontane goedheid anders op te vatten dan als dwaze zwakheid. Tusschen de anderen, - zij die nog van thuis beschroomde herinneringen verborgen aan de veiligheid der avondlijke kamer en de stem van hun moeder, - gingen zij rond als wolven. Zij waren de sterkeren en verzengden met het vitriool van hun haat alle andere gevoelens.
En toch waren er oogenblikken, zoodra de zon scheen en hun maag vol was, dat plots opbruisende levenslust ook in hen, met de kracht der jeugd, al het andere onstuimig overrompelde tot ze, als kinderen op hun verjaardag, zich in het genot storten, zóó overgegeven, dat hij die het aanziet, de Dionysische oerkracht van hun vreugde benijdt.
En andere oogenblikken waren er, - Rinus wist het, - wanneer je met zoo'n type, zoo'n beachcomber en spotter, - samenging door de steeds dieper wordende stilte van de avond, dat plotseling, ergens bij een beekje waar je halt hield, de lucifer waarmee je een sigaret aanstak, een simpel, verdrietig kindergezicht onthulde, dat na veel schreien, omdat moeder wegbleef, eindelijk tot berusting is gekomen.
Wat zal men daarover zeggen?
Het zijn ervaringen, die zich niet in een dagboek laten noteeren en die men, teruggekeerd, zelfs niet in het gesprek met
| |
| |
vrienden kan vertellen. Het zijn kleine, slechts voor de bezitters waardevolle geheimen, die men bij toeval ontdekt heeft. Het zijn de oogenblikken van communie, waarin twee zielen zich mengen, tot men niet meer weet welke de eene is en welke de andere. Het zijn ook geen duidelijke, scherp omlijnde herinneringen, maar veeleer slechts variaties op de trage, bijna sleepende melodie, welker rhythme met de vermoeide gang der voeten langs de straatweg overeenkomt.
Honderd, - twee honderd, - duizend, - millioenen kilometers.
De duizenden Tippelbrüder langs de Duitsche wegen zochten niet, zooals ééns de Wandervögel, na de bedompte atmosfeer van school, kantoor of gezin, - de vrijheid.
Zij zochten niet, als de blasé geworden toerist, de nieuwe, scherpere prikkels van het exotische, niet de stilte der natuur na het jachtig leven in de steden.
De meesten verbeeldden zich, met een hardnekkigheid die slechts uit hun behoefte om het te gelooven verklaard kon worden, dat ze zochten naar arbeid. In werkelijkheid waren ze op de vlucht. Vlucht voor de verwijtende minachting in het oog van hun vader, voor een broer die werk had en van wiens centen ze vraten, voor de betraande ellende van moeders mager geworden gezicht, voor hun eigen hopelooze innerlijke leegheid, voor de koude hartstochtlooze eenzaamheid, waarin zij verzonken.
Voor de gedachte aan een meisje, dat niet meer met hen uitwou, omdat ze geen behoorlijk pak kleeren meer hadden en geen centen voor een bioscoopje.
Ergens in de verte lokte de fata-morgana. De eenen noemden haar ‘derde rijk’, de anderen ‘communisme’.
Het beteekende voor hen geen oeconomisch stelsel, geen politieke overwinning, - het was dát, wat ze een enkele keer vonden in de schuren, waar ze met een toevalligen maat overnachtten: gemeenschap - het was het communistische koninkrijk der liefde, dat een Jan van Leiden binnen de muren van Munster had gepredikt. Zonder het te weten waren zij de laatste discipelen van Tanchelin en Loiet, den zoeten Antwerpschen schaliedekker.
| |
| |
Maar de predikers van de communistische Eros waren eeuwen geleden verbrand door de inquisitie, - zij die thans spraken, richtten zich tot het verstand dat, door honger, wrevel en effekt vertroebeld, steeds hortender funktionneerde, - het leven leerde hun, dat degenen die met de grootste bek en de brutaalste vuisten optraden, in de regel gelijk kregen.
Ze waren voor het meerendeel gezond en krachtig, ondanks, of tengevolge van hun ontbering. Ze hunkerden naar daden.
En omdat ze jong waren en met het cynisme van grijsaards niet konden leven, droegen ze allen een ideaal met zich, zooals de geloovige, voor anderen onder zijn kleeren verborgen, een klein madonnabeeldje op zijn naakte borst draagt.
*
Rinus telde de afgelegde kilometers en bracht ze in mindering op de afstand naar Moskou. Tusschen Moskou en Holland echter lag Berlijn en wanneer Rinus volkomen eerlijk tegen zichzelf geweest was, had hij misschien moeten erkennen, dat zijn voornaamste reisdoel daar lag.
Over Rusland had men zoo vaak, en in de ijver om anderen te bekeeren, met zooveel overdrijving gesproken, dat het op het luilekkerland der kindersprookjes was gaan lijken. Juist de paradijsachtige schilderingen maakten het irreëel en in ieder geval scheen het omgeven door de beruchte rijstebrijbergen, waarvan het erg onzeker was of men ze kon passeeren.
In Berlijn echter woonde Frits, wiens nieuwe adres Rinus van Paul aan de weet was gekomen.
Waaruit viel deze bijzondere aantrekkingskracht van Frits op Rinus te verklaren?
Rinus had hem destijds gered en reeds daardoor zou een dieper interesse voor het verdere leven van den ander begrijpelijk zijn, dat immers aan hém viel te danken. Merkwaardig genoeg echter had Rinus aan deze redding geen bijzondere waarde gehecht. In geen geval beschouwde hij haar als ‘de daad’ waarop hij wachtte. Geen oogenblik had hij zélf het gevoel gehad, in gevaar te verkeeren, er was geen strijd met den drenkeling, zelfs geen inspanning van kracht bij te pas gekomen. Rinus had niet veel meer gedaan dan een wandelaar die, veilig aan de
| |
| |
kant, iemand in het water zijn stok toe zou steken. Nauwelijks de moeite waard om er met vrienden over te spreken!
Veel belangrijker, in zijn bewustzijn, waren de dagen van hun samenzijn geweest, na de redding. Rinus had er wel eens aan getwijfeld of Frits geheel toevallig juist daar, bij die gevaarlijke plek, te water gegaan was. Zeker reageerde hij op het direkte gevaar met de spontaan natuurlijke angst van een jong lichaam dat leven wil. Maar kon het niet zijn dat hij, desondanks, misschien half onbewust, dat gevaar gezocht had? Zeker verkeerde Frits destijds in een toestand van uiterste depressie. Voor de zooveelste maal had de storm zijn scheepje losgeslagen van onbetrouwbare ankers. Waarvoor zou hij het meisje losgelaten hebben, waarvan hij toch hield, als 't niet was omdat hij de toekomst die hem wachtte volkomen hopeloos achtte? Frits' ideeën, waarin de opvattingen van Hans en die van zijn ouden leermeester zich wonderlijk mengden, waren te vaag en te onzeker om er een houvast aan te vinden. Zeker had de wereld hem even leeg en troosteloos geschenen als het eenzame strand waarlangs hij die morgen zijn weg koos. Rinus had hem méér gegeven dan het oudbakken brood dat ze samen op zijn kamertje deelden. Hij had Frits de internationale solidariteit der proleten als een realitéit leeren voelen. Hij bood niet slechts een bed om te slapen, dat deed iedere filantropische inrichting, maar hij had iets van zijn ziel aan den ander geschonken. Hij had de eigen zekerheid, waarvan hij destijds nog vol was, in den ander overgeladen als ballast in een te wankel scheepje. Zooals Sirach in Rinus, had Rinus in Frits den discipel gevonden, bereid om, met eindeloos geduld, te luisteren naar zijn redeneering. Hier was iemand aan wien hij het zaad mee kon geven, dat verder over de aarde uitgestrooid moest worden. Hier was iemand die de draagwijdte van zijn eigen stem verdubbelde, een instrument waardoor hij in de verte kon werken.
Frits was de vriend waarvan Rinus hield, maar Frits was meer. In zekere zin was hij Duitschland. Hij was een deel van het meest mishandelde proletariaat der wereld, van dàt proletariaat, waarvan Rinus meende, dat het lot der wereld afhing. Zooals ouders, wier kinderen jarenlang in den vreemde hun eigen leven
| |
| |
leefden, er zich geen rekenschap van geven welke veranderingen in hen zelf en in de anderen plaats hebben gevonden, geloofde Rinus, dat hij Frits slechts op hoefde te zoeken om de oude intimiteit en het geestelijk overwicht terug te vinden uit de dagen in Leiden.
*
Frits kwam zelfde trap afgeloopen, deed open en stond ineens tegenover Rinus. Twee jaar hadden ze elkaar niet gezien en het scheen Rinus toe dat Frits in die tijd zwaarder geworden was, een man, en niet meer de jongen, dien hij destijds bij het zwemmen gered had. Frits is eerlijk blij Rinus te zien, dadelijk neemt hij hem mee naar boven om hem, in de woonkeuken, voor te stellen aan Liesbeth en aan moeder Waschinsky, die sinds eenige tijd bij hen inwoont.
- ‘Dat is nu Rinus - en dat is mijn moeder, en deze hier is Liesbeth. Je noemt haar maar gewoon bij haar naam hoor! We zijn allemaal arbeiders.’
Over haar bril heen bekijkt moeder Waschinsky den nieuweling. Liesbeth is dadelijk opgestaan om hem de hand te geven. Ze is iets kleiner dan Rinus en door de dikte van haar lichaam krijgt haar gang iets waggelends: net als een gans loopt ze, denkt Rinus. Maar direkt daarna begrijpt hij dat ze in haar laatste maand is. Onwillekeurig blijft zijn blik op haar rusten, totdat hij voelt dat Frits op hem let. Verlegen zoekt Rinus, die door het schemerlicht in de kamer nog slechter zien kan, naar een stoel. Hoewel hij wist dat Frits getrouwd was is het, alsof hij nu pas beseft, dat deze niet meer de kameraad van vroeger zijn kan, niet meer de zelfde, eenigszins afhankelijke leerling van toen, maar dat hij een man is geworden met eigen verantwoordelijkheid en een eigen leven. En hoe netjes is deze kamer, hoe anders dan het kale, slordige jongenshok in Leiden met zijn gewitte wanden! Voor het raam weren hagelwitte portières iedere inkijk, de eenvoudige tafel is met vroolijk gekleurd zeil bedekt en de koperen knoppen van de groote tegelkachel glanzen als de gouden knoopen van Marker visschers. Rinus vraagt zich af waaraan hem deze kamer doet denken en ineens weet hij: - aan het huis van Cornelis! Hoewel hiér het portret van Lenin
| |
| |
boven de schoorsteen hangt en daarginds dat van Troelstra. Hoewel de meubeltjes in dit nieuwe huis nog maar heel spaarzaam en waarschijnlijk op afbetaling gekocht zijn. Maar het is het begin van een vestiging, van een familie, het is, ondanks de revolutionnaire wandkalender, een nieuwe, nog glimmende schakel in de eeuwenoude orde, die met de vestiging en het zich afsluiten van het eerste gezin is begonnen. Het is niet meer de gens, maar de hoeve, waar alleen de naaste familieleden onder het beschuttende dak bijeen zijn. Het is één van de tienduizenden kamers, die 's avonds gesloten worden en waarvan de zwerver slechts het gele licht door een spleet in de leege straat ziet vallen. Het is de goede, degelijke wereld, met haar maaltijden op vaststaande uren, haar warmte, haar liefde voor het eigene en haar beslotenheid. Het is, hoe klein dan ook en hoe schamel, de wereld der nette en zelfbewuste boerengezinnen, waarvan de kinderen zongen: - ‘Rinus mag niet meedoen, Rinus heeft zweren!’ De wereld van Karel en andere A.J.C.-ers, waarin Rinus hoogstens een oogenblik gast kan zijn, voordat hij zijn zwerftocht door het leven weer moet hervatten. Dat alles is natuurlijk slechts een vaag gevoel bij Rinus. Hoogstens is hij zich even pijnlijk bewust, dat de rollen omgekeerd zijn. Destijds was Frits de gast, door Rinus met het weinige dat hij had geholpen, dit keer is Rinus zelf de zwerver, die het genadebrood van een ander moet eten... Genadebrood... Een woord dat hij gelukkig even snel weer vergeet nu Frits hem, met een klein knipoogje van verstandhouding, in het Hollandsch vraagt... ‘Lust je een bakkie koffie?’ Hollandsch! Dat is de taal die zij tweeën hier alleen verstaan, de taal uit het zolderkamertje in Leiden. En door die enkele woordjes is Frits meteen weer de kameraad bij wien je geen ‘genadebrood’ eet, maar bij wien het van zelf spreekt dat je deelt in wat er valt te schaften. Het
gesprek wordt nu ook dadelijk vlotter. Nu het licht aangestoken is, schijnt de kamer meteen minder vijandig. Rinus haat schemering als een soort gierigheid, hem des te pijnlijker, omdat hij zich, in het halfdonker, nauwelijks kan oriënteeren. Nu, achter zijn kop dampende koffie, bekruipt hem weer de oude lust om te vertellen. Al gauw is Rinus de eenige die het woord voert.
| |
| |
Hij vertelt over zijn zwerftochten en over de indrukken opgedaan in allerlei steden en dorpen. Hij heeft heel andere demonstraties meegemaakt dan hij zich in Holland voorgesteld had. Sirach had Rinus voorbereid op streng in de pas marcheerende roodfront kolonnes, het beeld dat Rinus in werkelijkheid te zien kreeg, geleek in zijn wanordelijke kracht, veel meer op een teekening van Käthe Kollwitz. Daar tegenover stonden de bruine kolonnes, waarvan Rinus wel had hooren spreken, maar waarvan hij zich, tot nog toe, nooit een goed denkbeeld had kunnen maken. In een klein dorp, ergens in Westfalen, was op een Zondag zoo'n troep S.A. voorbijgemarcheerd. De strakgerichte gelederen, met muziek en de hakenkruisvlag voorop, wekten Rinus' spotlust. Hij stond bij een groepje arbeiders op het trottoir en kon zich niet weerhouden allerlei stekelige opmerkingen te maken. Tot zijn verbazing merkte hij, dat de anderen van zijn spot niet gediend waren en hem weldra alleen heten staan. Slechts een oudere arbeider had hem aangestooten en met zich mee naar huis genomen.
- ‘Je doet beter hier een beetje op je woorden te passen!’ had hij gezegd. ‘De anderen hier denken net als jij, maar ze zijn voorzichtig geworden. Wat kunnen wij doen? De politie ligt met de bruinen onder één deken!’
Rinus begreep dat niet. Woedend had hij gezegd dat het láfheid van de arbeiders was om zich zoo kalm te houden. Met steenen en drek moesten ze gooien!
- ‘Dacht je dat dat zoo eenvoudig was? D'r is hier in 't dorp genoeg geknokt, maar tenslotte waren wíj het altijd die de slagen kregen. En als het voor den rechter komt, leggen wij, als arbeiders, al zóó het loodje. D'r zitten d'r al zeven van ons in de bajes!’
- ‘Waarom dan?’ vroeg Rinus.
- ‘Ze zijn gestraft,’ antwoordde de ander, - ‘wegens het in stand houden van een verboden afweerorganisatie. De fascisten hebben hier in het dorp op een Zondag een werfcampagne gehouden. De Zaterdagavond tevoren al kwam het tot botsingen, voor het gebouw waar de nazi's ingekwartierd lagen. Toen zich na een vergadering op straat groepjes vormden, kwamen
| |
| |
fascisten naar buiten, begonnen d'r op te slaan en verwondden een arbeider. Onze burgemeester wilde naar de nazi's toe om met hen te onderhandelen, maar ze lieten hem voor de deur staan. Hij liet politieversterking komen, maar die kon de volgende ochtend evenmin wat beginnen, want ondertusschen was er, op vrachtauto's, nog een heele schep nazi's uit Paderborn en Holzminden gekomen. De fascisten hadden zich in hun zaal gebarricadeerd met stoelen en tafels en de groote houten planken, die anders voor tuintafels dienden, gebruikten ze als kogelvangers voor de vensters. Eindelijk telefoneerde de burgemeester om het rijksweergarnizoen uit Bückenburg. Zoo gauw een politieagent of een arbeider maar zijn neus het zien, werd er van daar binnen geschoten. Voor die troepen zijn de nazi's toen tenslotte gecapituleerd. Natuurlijk hebben wij geëischt, dat men hen fouilleeren zou op wapens. De officieren heten hen ook aantreden, maar even natuurlijk werd er niets gevonden. Toen ze al op het perron stonden, wilde een van onze menschen een knakworst koopen. Hij tilde het witte doek op dat zoo'n vent over de winkel op zijn buik droeg en meteen ziet hij, dat de heele bak vol ligt met revolvers! Natuurlijk stonden wij dadelijk op onze achterste beenen en de politie was niet zoo goed of ze moest den kerel wel arresteeren. Maar de rijksweer eischte hem op, omdat zíj het was die de orde hersteld had. Hij mocht met dezelfde trein wegreizen als de anderen en van ons werd niemand meer op het perron toegelaten. En nou komt het dolste! Een paar dagen later werd onze plaatselijke leider gearresteerd, wegens het laten voortbestaan van de roodfrontstrijdersbond, en wegens ordeverstoring. Het heette dat wij met geweld een wettelijke bijeenkomst van de nazi's hadden willen verstoren! Niet de nazi's, die geschoten hadden, werden veroordeeld, maar onze jongens, omdat ze zich tegen de terreur hadden willen verweren.’
Rinus zag in dat alles slechts een bevestiging van Sirach's theorie, dat de arbeiders zelf de schuld waren, omdat ze alles maar op zich heten zitten. Als ze werkelijk bewust waren, zouden ze zich nooit er toe geleend hebben zelf de kazernes en gevangenissen voor hun bourgeoisie te bouwen. Sabotage was
| |
| |
een beter middel, dat de bourgeoisie meer schaadde dan staking. Als het dan met openlijke weerstand niet ging, bleef toch altijd nog de economische guerilla, het lijdelijk verzet over. Men legde veel te vlug het hoofd in de schoot en aanvaardde gebeurde zaken als niet te veranderen. Dat kwam omdat de arbeiders naar leiders luisterden, die zelf, door hun betere maatschappelijke positie, bang waren iets te riskeeren. Het parlementarisme was schuld, dat de massa's jaren lang geleerd hadden niet op eigen kracht en inzicht, maar slechts op hun vertegenwoordigers te vertrouwen.
Rinus heeft zijn oude spraakzaamheid terug gevonden, hij spreekt nu zelfs Duitsch, Liesbeth's vragen in haar eigen taal beantwoordend. In zijn oogen ligt de fanatieke glans die Frits nog van vroeger kent, oogen, te zwak om de voor de hand liggende dingen te zien, maar die in de verte schijnen te turen, met half gesloten oogleden, alsof ze tegen de zon beschermd moesten worden.
Liesbeth weet niets van Rinus' oogziekte, zij merkt slechts de starre blik en dat wilde fanatisme, waarvoor men op zijn hoede moet zijn. Ze is altijd bereid met een nazi te debatteeren, maar onverbiddelijk tegenover gevaarlijke afwijkingen, die verwarring zouden kunnen stichten in de eigen gelederen. Met de strengheid waarmee een inquisiteur het oordeel over een ketter uitspreekt, zegt ze hard: - ‘Dat zijn anarchistische, linksche afwijkingen.’ Tegelijk kijkt ze bezorgd naar Frits, bang dat hij misschien, uit oude vriendschap, den buitenlander te veel gelijk zal geven. Haar standpunt is altijd: zonder juiste theorie geen geslaagde revolutie. Maar Frits is juist in theorie altijd zwak gebleven, het communisme zit bij hem vooral in het gevoel en in oogenblikken van verbittering is hij maar al te geneigd om zich door de geweldmethodes van politie en fascisten te laten provoceeren. De strijd tegen hun macht is echter een bij voorbaat verloren spel, wanneer niet de meerderheid der arbeidersklasse voor de revolutie is gewonnen.
‘Maar jullie eigen leuze is toch: “slaat de fascisten waar je hen treft”,’ roept Rinus nu, harder dan hij in zijn discussies met tegenstanders gewoon is. Waarom maken jullie daar geen ernst
| |
| |
mee? Waarom zetten jullie de jongens van je eigen jeugdbeweging, die nu alleen voor colportage gebruikt worden, niet aan 't werk als detectives. Een heel spionnagesysteem moet er komen, dat we precies weten waar de nazi's wonen en werken, bij wie ze inkoopen, wat hun gewoonten zijn en wie met hen sympathiseeren! De winkeliers die met hen heulen, kunnen we dan boycotten, we kunnen hen opwachten, als ze niet in de troep, maar alleen zijn, we kunnen hen het wonen in arbeiderswijken onmogelijk maken, hen beletten te werken en zelfs om er op uit te gaan met een meisje!’
‘Terreur?’ vraagt Liesbeth uit de hoogte. ‘Mijn beste jongen, met terreur kan je misschien karakterlooze individuen in toom houden, maar geen ideeën overwinnen. En die leuze waarover jij sprak is ook nooit anders bedoeld dan overdrachtelijk. Overal waar we de fascistische ideologie ontmoeten, moeten we de strijd opnemen. Maar die ideologie leeft bij de sociaalfascisten dikwijls even sterk als bij de nazi's. Objectief is het in de eerste plaats de S.P.D. die de weg vrij maakt voor de nazi's!’
Frits aarzelt. Wat Liesbeth zegt klinkt heel mooi, maar een feit is toch maar dat de nazi's, juist door het succes van hun terreurmethodes, hun ideeën ingang hebben doen vinden. En evenzeer staat het vast dat de K.P.D. nooit invloed heeft weten te winnen op de arbeiders in de bedrijven. Hoe dikwijls heeft Frits niet, bij zijn eigen propaganda, moeten merken dat de stellingen en besluiten der partij veel te abstrakt en gekompliceerd zijn om door de groote massa te worden begrepen.
Natuurlijk, met Liesbeth staat het anders.
Liesbeth bestudeert iedere regel van haar partijblad, en zoekt zelfs conscientieus ieder woord, dat ze niet kent, op in de kleine Liebknecht. Maar moeten dan krantenartikelen alleen geschreven worden voor lezers, even ontwikkeld als de redakteur, wiens heele dagtaak uit het doordenken van resoluties en programma's bestaat?
Frits herinnert zich hoe hij eens, tegen zijn wil, door de eenvoudige, voor ieder begrijpelijke taal van Dr. Goebbels bijna uit het lood is geslagen...
Maar Frits wil Liesbeth niet tegenspreken. Juist in haar toe- | |
| |
stand wil hij haar niet toonen door welke twijfel hij af en toe geplaagd wordt. Moeder heeft hem gisteren nog uitgelegd, dat je tegenover zwangere vrouwen toegefelijk zijn moet. Over een paar weken, als alles achter de rug is, zal er nog tijd genoeg zijn voor discussies.
Als Rinus echter eenmaal in een politieke discussie betrokken is, weet hij van tijd noch plaats meer. Hij ziet niet op Liesbeth's gezicht de blauwe adertjes onder de bleeke huid; op dit oogenblik is ze voor hem alleen nog de tégenstandster die hij wil overtuigen.
‘Denk je dat een wolf zich door redelijke argumenten laat tegenhouden om de schapen te vreten? Als ze mij aanvallen verdedig ik me met mijn klauwen, en niet met het communistisch manifest.’ In de brutaliteit van zijn antwoord ligt de heele haat opgesloten tegen Kanter, Van Rooyen en al de partijbonzen, die hem voortdurend op zijn vingers getikt hebben.
‘Hoe meer theorie, hoe meer uitvluchten om de werkelijke strijd te vermijden. De leiders van de partij stoffen op hun revolutionnaire ervaring, maar waaruit bestaat die anders dan uit een serie nederlagen? Van verkiezingssuccessen spreek ik niet, we wéten wat die waard zijn als de gummiknuppel uit de zak komt. Maar voordat ze recht van spreken hebben moeten ze eerst eens aantoonen dat ze werkelijk kunnen overwinnen!’
‘De Sowjet-Unie?’ wierp Liesbeth hem tegen. Het woord werkte als een tooverformule. Inderdaad, tegenover dit eene woord ploften al Rinus' beweringen als zeepbellen uit elkander. De overwinning daarginds was het resultaat der ervaringen die men uit de nederlagen in alle landen der wereld had getrokken. Op dit woord weet Rinus geen antwoord. Met lichtelijk voorovergebogen hoofd zit hij aan tafel en laat nu op zijn beurt de woordenvloed der jonge vrouw over zich heen gaan, wier wangen, onder het spreken, een roode gloed krijgen van enthousiasme.
Was dat ook niet wat Rinus al die jaren als perspectief voorgezweefd heeft? Was het niet deze proletarische gemeenschap, die hem zijn plan ingaf om, met de andere werklooze jongens, het afgraven der duinen aan te nemen? Natuurlijk moest het
| |
| |
mislukken, de krachten en het idealisme van den enkeling zijn onvoldoende en daar waar hij, zooals in Calais, hulp bij de burgerij hoopte te vinden, bleken alle beloften tenslotte niets anders dan leege praatjes.
Bij Liesbeth's woorden vlamt het oude ideaal opnieuw omhoog van onder de asch der ontevredenheid en kritiek, die het bedekken. Rinus denkt nu niet meer aan debatteeren, niets anders leeft in hem, dan het verlangen om in die groote gemeenschap opgenomen te worden. Juist de moeilijkheden, die Liesbeth schildert, trekken hem aan, juist de begeerte om de kracht van zijn lichaam, het beste wat hij bezit, in dienst te mogen stellen van de opbouw. En hij is niet meer de vroegere leider van de jeugdbond, maar alleen een groot kind, dat het droomen nog niet verleerd heeft, wanneer hij zegt:
- ‘Ik ben ook op weg naar de Sowjet Unie!’
*
Frits had op het laatste oogenblik toch nog zijn jasje aangeschoten en holde Rinus achterna de trap af. Op straat hield hij hem tegen. Zijn oogen waren vochtig toen hij ruw zei: - ‘Kom, idioot! Wees nou niet bokkig. In ieder geval kan je toch vannacht bij ons slapen!’
Rinus liep met zijn hoofd voorovergebogen verder.
- ‘Nee,’ antwoordde hij. - ‘Ze heeft mij duidelijk genoeg laten voelen: wie niet meer in de partij is, telt voor haar niet meer mee. Die scheert ze over één kam met de fascisten.’
- ‘Ze is wat gauw aangebrand,’ suste Frits, ‘maar dat komt omdat ze zwanger is.’
Rinus bleef nu ook staan.
- ‘Dat is het niet,’ zei hij iets zachter. - ‘Ik ben niet kwaad op haar en nog veel minder op jou, maar ik voel dat ik er niet bij hoor. Als ik bleef zou het alleen maar moeilijkheden tusschen jou en je vrouw uit kunnen lokken. En ik vind heusch mijn weg wel.’
Frits zocht in zijn zakken. Het eenige wat hij vond was een half vol doosje sigaretten. Hij stak het Rinus toe, die het zonder meer aannam. Op dit oogenblik was híj weer de sterkste.
- ‘We zien elkaar nog wel weer Frits, en als het er op
| |
| |
aan komt zal 't wel blijken wie aan de goede kant staat.’
Voor Rinus lag de asfaltstraat en daarachter de grijze weg naar Polen. Wat hem inderdaad kwelde was niet de koelheid van Liesbeth, toen ze gehoord had dat hij zonder verlof van de partij op weg gegaan was, maar de kracht van argumenten, die hij vroeger zelf gebruikt had. Inderdaad, wat was een leger waard zonder discipline, en hoe zou het er met de strijd uitzien, wanneer ieder maar, zoodra het hem lustte, zijn post kon verlaten? Was het proletarisch vaderland misschien een asyl voor daklooze zwervers? Welke staat van dienst gaf Rinus recht daar toegelaten te worden tusschen de helden der revolutie?
Weer slofte Rinus langs de wegen, maar in zijn eigen overtuiging was iets gebroken. Liesbeth's vlijmscherpe argumenten hadden, als een lancet, het gezwel van zijn fantasie geopend. Hij kon zich zelf niet meer wijs maken dat het hem misschien tóch zou lukken er binnen te komen. Eigenlijk wachtte hij slechts op een gebeurtenis, die als voorwendsel kon dienen, om de voor hem zinloos geworden reis niet verder voort te zetten. Een arrestatie, ergens in de buurt van de Russische grens, deed hem dan ook, zonder verdere pogingen, terugkeeren naar Holland. Het deed hem bijna prettig aan, dat in Zevenaar een klamme Hollandsche motregen hem opwachtte. Geen ander weer had beter kunnen passen bij zijn stemming.
*
Waarom keert hij terug?
Zijn matte oogen hebben de omtrekken gezien van het Zevengebergte, de rots waar de Lorelei sedert eeuwen haar gouden haar kamt, den fonkelenden Rijn en de met wijndruiven beplante hellingen der Vogezen. Hij is verder geweest dan een van zijn vrienden, hij dwaalde door de middeleeuwsche straatjes van Praag, tusschen de sierlijke paleizen van München en over de wereldberoemde, lachende Prater van Weenen. Hij heeft de sneeuwbedekte toppen der Alpen gezien en de wijde, zonverschroeide Hongaarsche poesta's. Hij moet in Heidelberg de liederen der studenten gehoord hebben en, van een voorbijvarende boot, de muziek der mandolines, de bengelende klokken der koeien op de bergwei, het donkere dreigen van een verre
| |
| |
lawine en de zoet klagende viool in het wagenkamp der zigeuners.
Hij was, ondanks zijn armoede, vrij als de vogels, die boven zijn hoofd de zelfde weg zochten naar het Zuiden, hij heeft overal menschen leeren kennen, die hem opnamen en te eten gaven, hij heeft de rust gekend van avonden, met een toevalligen kameraad, ergens naast de grillig opflakkerende vlammen van een kampvuur.
Hoe komt het dat niets van dat alles in de onhandig geschreven bladzijden van zijn dagboek is te vinden? Leefde er dan geen sprankje fantasie in deze ziel, was zijn hart reeds zoo blind geworden, dat hij nog slechts de afgelegde nuttelooze kilometers telde, zooals in de gesloten kamer een mechanisch tikkende wekker de uren aanwijst?
Neen, Rinus heeft in zich het rustelooze van den man, die geen werk heeft en geen taak vindt voor zijn handen. Voor hem is de dag van morgen even leeg als die van gisteren. Hij gelooft het alleen niet, hij kan niet toegeven, dat zijn leven nergens toe zou dienen, dat hij niet de een of andere dag God weet hoe of wanneer, zal worden geroepen tot zijn eigenlijke opgaaf. Hij leeft in een voortdurende afwachting van de daad, die toch eindelijk moet komen. Hij heeft geen geduld voor de dingen van buiten, omdat ze in zijn onrustige binnenste geen klankbodem kunnen vinden. Zijn geest is des te onrustiger, naarmate het lichaam minder vermoeid is. Rinus tracht zich met afstanden te verdooven, zooals Henk zich met bier verdooft, maar zelfs het gaan wordt tot een gewoonte. Terwijl de beenen nog automatisch bewegen, maalt een zelfde, onuitgesproken vraag, aldoor hetzelfde wijsje: een boektitel, die hij ergens gezien heeft: ‘Moeder, waarvoor leven wij?’
Er zijn oogenblikken, waarop Rinus zijn doel meent te kennen. Een hoertje in Boedapest neemt hem één nacht op en geeft hem te eten. Hoewel ze elkander niet verstaan, leest hij in haar oogen, dat ze verdriet heeft. De oude don Quichotte ontwaakt. Haar lichaam ligt begeerlijk dicht naast het zijne, maar hij beroert het die nacht niet. Wanneer hij helpen wil moet het zonder eenige baatzucht gebeuren, zooals hij destijds Lena ook
| |
| |
bij Cornelis ondergebracht heeft. Misschien is dít alleen het werkelijke doel van zijn reis geweest, dat nu pas openbaar wordt: een meisje te bevrijden uit de modder. Maar de volgende dag, als Rinus weer op straat staat, zijn zijn schoenen nog even versleten en zijn zakken even leeg. Wanneer hij haar uit dat leven weghaalde, zou hij haar nog geen twee dagen te eten kunnen geven.
Dan dringt de oude waarheid weer tot hem door, dat het niet mogelijk is individueel te helpen, maar dat de arbeidersklasse slechts gezámenlijk en als geheel zich kan bevrijden. Was zijn taak dan de strijd niet? In alle landen wordt hij gevoerd, maar de zwerver langs de straatweg heeft er geen deel aan. Rinus heeft naar Rusland willen reizen, maar welke route hij ook kiest, het proletarische vaderland blijft hermetisch gesloten. En had Liesbeth geen gelijk, toen ze hem verontwaardigd toevoegde, dat men daarginds waarachtig wel wat anders dan deserteurs kon gebruiken? Als hij strijden wil moet hij naar het land terug, waar ze hem verstaan, naar Holland. Maar hoe onrustiger Rinus' hart wordt, hoe minder hij zich deze strijd onder het aspect van enkel een legale verkiezings- en colportagecampagne kan voorstellen. Anderen hebben misschien de tijd. Terwijl ze kalm in hun huiskamer de verkiezingsresultaten afwachten, hebben ze als dagelijksche afleiding hun werk en hun familie. Rinus echter heeft nog niets gedaan, hij is nu 21 jaar en zijn oogen worden dagelijks slechter. Zal de rijd dan voorbijgaan zonder dat zijn daden noodig geweest zijn en zullen zijn oogen blind zijn tegen de dag, dat het roode vaandel ook van de Westertoren zal waaien? Zal het dan weer geweest zijn als destijds op school: ‘Rinus mag niet meedoen?’
*
Sirach huppelde weer eens als een amokmakende Atjeher door de kamer. Geen oogenblik kon hij stil zitten. Daarbij was het, of de zuren, die zich in zijn maag vormden en hem de laatste tijd steeds heftiger krampen veroorzaakten, tot louter gift werden en opborrelende in zijn woorden: - ‘Rrrrevolutie!’ brouwde hij, ‘rrrrevolutie! Zie je dan niet, jongen, dat ze daar in Rusland in de eerste plaats en boven alles rúst verlangen om
| |
| |
hun vijfjarenplan te kunnen voltooien! Wat werkelijk revolutionnair was, is al lang afgezaagd en plat gemangeld tusschen walsen van laster. Alleen papegaaien kunnen ze nog in de leiding gebruiken, iedereen die nog prestige bij de arbeiders heeft, of ideeën, of, érgste van al, een eigen meening, is alleen dáárom reeds onbruikbaar. Wat moet je met zoo iemand beginnen op een congres, waar alle besluiten met volkomen eenstemmigheid worden genomen? Maar ik zeg je, jongen, het zout van iedere beweging is zijn oppositie. Alle nieuwe gedachten ontstaan in oppositie tot de oude. Alleen waar oppositie is worden eigen gedachten doorleefd als ze verdedigd moeten worden. Een partij zonder oppositie, is als een kamer, waarin deuren en ramen verstopt zijn. Heel knus en heel warm, maar je stikt er. Dat is juist het heele geheim, dat we stikken moeten, zoo gauw mogelijk, omdat levende partijen mijnheer Litwinoff slechts kompromitteeren, als hij met z'n hooge hoed bij de andere mijnheeren op bezoek komt!’
Rinus keek naar zijn lompe schoenen, waar stof en modder van al 's Heeren landen nog aangebakken zat. Overal waar hij geweest was werden communisten gevangen genomen, gemarteld, terechtgesteld, overal was het de partij, die door alles wat kapitalistisch dacht, als een doodsvijand vervolgd werd. Zijn verstand twijfelde aan Sirach's beschuldigingen, maar de gevoelens van wrok en verbittering in zijn hart waren sterker.
Wat had een dergelijke, volstrekt legale partij, nog aan de vertwijfelde - naar daden hunkerende jongens als Rinus te bieden? Welke verantwoording legde ze op hun schouders, welke avonturen wist zij te geven? Ongetwijfeld kenden haar leiders hun Lenin, maar wie van hen kende de mentaliteit der jeugd? Waar waren de aanvoerders, die nog humor hadden of fantasie of één dier gaven, waarmede men het hart van jonge menschen kan winnen? Iedere vergadering geleek op de vorige, zooals die op haar beurt in geen enkel opzicht verschilde van de vergaderingen die 10 of 20 jaar geleden gehouden werden. De redenaars schenen in de meeste gevallen het hoofdartikel uit de Tribune van de voorgaande avond slechts te herhalen. Zelfs het gebaar, waarmede De Visser zijn lokken achterover wierp en het
| |
| |
applaus afwachtte, was tot cliché geworden. Waar men de kwaliteit niet verbeteren kon of wilde, zocht men het in de kwantiteit en de vergaderingsmoeheid, die toch reeds door radio, bioscoop en dancing beïnvloed werd, nam toe. Waarom altijd weer nieuwe woorden als er geen werk voor de hand was?
Sirach echter bleef altijd op hetzelfde aambeeld hameren: de individueele daad, waar hij alle heil van verwachtte. ‘Het individueele voorbeeld,’ zei Sirach, ‘zou noodig zijn om den arbeiders weer hun zelfvertrouwen terug te geven en hun te leeren dat verzet iets anders is dan aan de haal gaan. Slechts uit het verzet zal de massa groeien!’
*
Rinus legde zeven baksteenen op een stapeltje, netjes, precies alsof het een tas was, die de opperman de volgende dag op zijn schouders moest nemen. Het stapeltje stond langs de wand van een oud pakhuis, tegenover de oude school met het verroeste hek en de met krijt volgekrabbelde muren, dat als bureau voor maatschappehjk hulpbetoon diende. Zelfs de kleine straatjongens wisten dat ze van dit stapeltje af moesten blijven: ‘die steenen zijn van Rinus!’ In de steegjes om de Uiterste Gracht heerschte een opgewekte spanning, als in het circus, voor de groote salto mortale. Rinus had weer eens een bravourstukje aangekondigd en men vroeg zich af of hij werkelijk de branie zou hebben. Een uitje werd het zeker.
Van Rooyen had er, door het smoezen en praten der andere jongens, de lucht van gekregen. Met opgestoken zeil kwam hij naar Rinus toe.
- ‘Al ben je nou uit de jeugdbond,’ zei hij, ‘je moet goed begrijpen dat wíj er nog altijd op aangekeken worden als jij stommiteiten uithaalt! Wat je nou voor hebt is een doodeenvoudige smerige provocatie! Jij breekt de ruiten en wij betalen de scherven!’
Rinus kneep zijn oogen halfdicht, zooals hij dat gewend was, wanneer hij met Van Rooyen moest praten.
- ‘Hoezoo, provocatie?’
- ‘Je weet heel goed dat onze partij tegen iedere individueele terreur is! De burgerij wordt er door afgeschrikt, en de autori- | |
| |
teiten krijgen een voorwendsel om scherpere maatregelen tegen ons te treffen. Bovendien is het een aanval op de takken en niet op de wortel. Kon die ambtenaar er soms wat aan doen, die verleden keer van Kees een pak op zijn donder heeft gekregen? Die zat zelf vast aan zijn reglementen. En heeft het Kees soms geholpen? Die zit nou in de lik en zijn vrouw en kinderen bijten op 'n houtje.
- ‘Nee,’ zei Rinus langzaam, ‘één zoo'n daad helpt niet. Maar als de huisbezoekers wisten, dat ze alle dag zoo'n pak slaag konden krijgen, dacht je, dat ze dan nog met dezelfde brutaliteit zouden nakijken of er niet ergens nog een goeie broek hangt, die verkocht kan worden vóór je steun krijgt? Als de deurwaarder zich in geen enkele straat meer veilig voelde, dacht je, dat hij dan zoo opgewekt het boeltje op straat zou laten zetten? Was dat geen individueele terreur, als we vroeger de onderkruipers de fabriek uit sloegen? En wanneer we het niet individueel doen, maar demonstraties houden voor het stadhuis, helpt dat dan soms meer en komen de jongens die er aan mee doen niet ook op de zwarte lijsten?’
- ‘In ieder geval,’ zei Van Rooyen, - ‘verbied ik je dit en ik hoef maar een politieagent te roepen om het te beletten.’
Rinus lachte hatelijk: - ‘Je moet doen wat je niet laten kunt en dan maar zien hoe de jongens het opvatten. Jullie vergeten een beetje al te veel, dat je hier nog geen GPU hebt om ons te dwingen.’
Inderdaad zag Van Rooyen in dat hij geen macht had Rinus zijn dwaasheid te beletten. Toen diens verzoek om steun door B.A. afwijzend beantwoord werd, vlogen de volgende dag de steenen, precies volgens programma, door de zeven vensters van het gebouw heen. Wat de uitwerking betreft had Rinus ze precies even goed in het water kunnen werpen. Er kwamen in de ochtend wat opgeschoten lummels langs en werkloozen om zich aan de ingegooide ramen te vergapen. Vóór de middag zette een glazenmaker nieuw glas in de sponningen. De krant bracht een berichtje van vier regels, in de rubriek gemengd nieuws en de arbeiders die het lazen tikten veelbeteekenend tegen hun voorhoofd. Het leven ging verder alsof er geen ‘indivi- | |
| |
dueele daad’ van Rinus geweest was. Geen Roode-Hulpadvokaat verdedigde hem dit keer en bij de rechtszitting waren hoogstens drie of vier van Rinus' intiemste vrienden op de tribune aanwezig. Terwijl Rinus zich verdedigde, bladerde de rechter geeuwend in zijn papieren. Rinus merkte dat de rechter niet luisterde en keerde zich om naar de halfleege zaal. ‘Hiérheen spreken,’ zei de aanklager boos. Daarop verwarde Rinus zich in zijn woorden. De rechter had het dikke wetboek al open geslagen. - ‘Drie maanden,’ zei hij, - ‘Kun je daarmee accoord gaan?’
Rinus knikte slechts. Hij begreep dat het nutteloos was voor deze leege zaal te getuigen.
|
|