| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
‘Jij groote, verdomde, stijfkoppige ezel! Zelfs zonder hongerstaking zou je krepeeren als je de heele dag in zoo'n hok zit!’
Jacques kijkt hulpeloos om zich heen in het dakkamertje, waar Rinus' matras met een paar kisten om op te zitten het eenige meubel is. Boven die kisten is het ruitvormige dakvenstertje stijf bevroren, alleen de ijspegel die vanmorgen nog tusschen de pannen naar beneden hing is tot een groezelig plasje op de vloer gesmolten, dat komt van de lichaamswarmte der jongens, die de heele dag in en uit zijn geloopen. De lucht van hun kleeren en van uitgebrande sigaretten kleeft nog aan de wanden. Dit is nu al de derde keer dat Jacques vandaag de stijle trap opklimt. De heele dag heeft hij van het kastje naar de muur geloopen om iemand voor Rinus' geval te interesseeren, maar, net als al deze dagen, is het zonder eenig resultaat gebleven. En toch is het nu al de vijfde dag dat Rinus weigert te eten en met zijn stijfhoofdigheid is er nog geen einde te zien aan die dwaasheid. De direkteur van maatschappelijke steun, waar Jacques vandaag weer geweest is, blijft onvermurwbaar. Dat Rinus' pensioen verlaagd is, en dat hij nu niet meer rond kan komen, laat de direkteur niet gelden; iedereen, tot de koningin toe, heeft in deze tijd zich offers moeten getroosten. Of de jongen nieuwe kleeren noodig heeft wil hij desnoods nog eens door zijn armbezoekers laten onderzoeken, maar in geen geval voordat de jongen dit verzet opgeeft. Door geen enkele intimidatie en zeker niet door een hongerstaking laat de direkteur zich dwingen.
Jacques had een kleine hoop dat Kanter, die toch communistisch raadslid is, in de gemeenteraad over het geval zou interpelleeren. Maar Kanter blijft al even steenhard als de direkteur. Dat zou Rinus passen hè, de partij voor zijn wagentje te spannen, nadat hij haar eerst een trap heeft gegeven! Persoonlijke reclame maken voor mijnheer, dat de algemeene belangstelling weer eens op hem gericht wordt. We kennen toch zijn kuren. Mijnheer moet, kost wat het ook kost, een held zijn en laat zich nou als hongermartelaar door de dommen bekijken.
| |
| |
‘Daar zit een stukje waarheid in, Rinus, dat je je als een soort Papus ten toon stelt.’
Met een stem die merkwaardig zwak klinkt zegt Rinus: ‘Anders heeft het geen waarde. Mijn staking is alleen maar een middel om ze, stuk voor stuk, zelf ook tot een individueele daad aan te zetten!’
Om dat punt draait nu al deze vijf dagen reeds hun discussie. De standpunten blijven onveranderd met alleen dit verschil, dat Rinus de laatste dagen steeds meer, zonder te antwoorden, zijn hoofd naar de muur draait.
Ook nu heeft hij, na een enkel zinnetje, weer zijn oogen gesloten.
Maar Jacques weet precies wat zich achter dit stug gesloten voorhoofd aan gedachten afspint. Door de tijd heen heeft hij geleerd Rinus te begrijpen, zelfs wanneer deze zich in onbeholpen zinnen, of in betoogen, waaraan de slotconclusie pleegt te ontbreken, op zijn verwarde manier uitdrukt.
Het is begonnen door die kennismaking met Sirach, die Rinus een keertje dat hij weer eens in Amsterdam was, bij zijn broer ontmoet heeft.
Om Sirach's hoofd hing voor Rinus al dadelijk het aureool van den muiter. Die levendige kerel, met het tanig gele gezicht en zijn onverhoeds grillige bewegingen, als hij in vuur kwam, was het dus geweest die, eerst in zijn eentje, later met een paar vertrouwde maats, de sabotage op een oorlogsschip was begonnen, tot de officieren geen raad meer wisten en met hun straffen en dwangmaatregelen de heele equipage zelf tenslotte in een gistende massa oproerlingen hadden veranderd. Achter dat smalle voorhoofd met de uitstekende jukbeenderen waren de fantastische plannen gegroeid om met de heele Indische vloot als een eskader Potemkins, de oceaan op te varen. Sirachs handen hadden geheime orders geschreven, die door zwijgende inlanders naar Soerabaya en Batavia gebracht werden, in Sirachs hoofd was de gedachte geboren, waaruit de eerste soldaten- en matrozenraad van Indonesië ontstaan was. Zeven jaar tuchthuis hadden hem niet klein kunnen krijgen. Hij had niets verloren van zijn opgewektheid, niets van zijn onverzettelijke haat tegen het kapitalisme, niets van zijn macht om anderen te overtuigen. Zeker,
| |
| |
hij was listiger geworden, voorzichtiger. Meer dan vroeger werkte hij in het donker. In die zeven jaar eenzaamheid hadden zijn gedachten zich ontwikkeld zonder weerstand; zij pasten in het hokje van geen enkele partij of groep meer, het was een systeem geworden, krachtig door zijn eenzijdigheid, maar dat nooit de krachtproef met een werkelijk ernstigen tegenstander doorstaan had. Ook in dit kringetje speelde éénoog koning.
Piet, die de teruggang van Wijnkoop naar de officieele partij niet mee gemaakt had, zwenkte, teleurgesteld, meer en meer af naar een politieke indifferentie. Hij was te onzeker van zichzelf om met eigen argumenten op de proppen te komen. De andere arbeiders die bij Sirach, als in het kerkje van een kleine sekte, bij elkander kwamen, beschikten niet over een tiende van Sirachs kennis aan feiten en theorieën. Rinus luisterde als naar een evangelie. Zijn zelfvertrouwen groeide door het feit dat deze man, net als hij, buiten de partij stond en toch ook verder revolutionnair bleef.
Sirach predikte de desorganisatie. ‘Wij kunnen het kapitalisme niet met zijn eigen, maar uitsluitend met ónze wapens bestrijden. Organisatie is het voornaamste wapen van het kapitalisme. Daarin zullen ze altijd sterker zijn dan wij. De vakbonden konden alleen maar winnen, zoolang de patroons zich niet in nog veel sterkere vakbonden hadden samengesloten. Als op het oogenblik de metaalbewerkers in Duitschland staken, betalen de Fransche ijzerbaronnen aan hun Duitsche collega's een schadevergoeding zoolang de fabrieken stil staan! Maar wat zouden ze kunnen doen tegen een algemeene sabotage? De heeren bonzen willen dat niet, omdat ze van hun vakbondspelletje leven en god zoo bang voor iedere illegaliteit zijn. Eigenlijk komt het op precies hetzelfde neer. De eene leeft als ondernemer op kosten van zijn arbeiders, de ander parasiteert op hun contributies en een derde op hun stemmen. De exploitatie blijft dezelfde. En allemaal maken ze de arbeiders wijs dat een ander het zaakje wel voor hen gezond kan maken, als ze hem maar goed genoeg betalen. Dat is het ergste, omdat ze daardoor een excuus krijgen voor d'r eigen luiheid en laksheid. Maar het socialisme is niet een beter loon en een beter huis dat Vadertje Staat of de een of andere diktator je in de schoot gooit! Het socialisme is misschien, in
| |
| |
eerste instantie, wel méér leed en méér ontbering, dan we ooit hebben geleden. Dat moeten we accepteeren, want het socialisme is de eenige weg waarlangs we van proleten tot menschen kunnen worden. Menschen, daar bedoel ik mee individuen die zelf denken, zelf verantwoordelijkheid durven dragen, in volle vrijheid over d'r eigen zaken beschikken, de moed hebben om de gevolgen van hun fouten te dragen en door die fouten zelf groeien tot steeds meer rechtvaardigheid en steeds meer kameraadschap. Socialisme is de wereld zonder kindermeisje, het zelfbeheer der werkelijke levenseenheden, de toestand waarin iedere keukenmeid de staat kan beheeren. Daarom houd ik me aan de sowjets.’
‘Maar,’ vroeg Rinus verward, ‘hoe wil je daar dan ooit toe komen, zonder een organisatie?’
‘Iedere organisatie,’ zei Sirach, ‘maakt van zijn leden een kudde. Kijk maar naar de royementen in de vakbeweging of naar de congressen in Rusland, waar ieder besluit met algemeene stemmen er doorgejaagd wordt! Kijk maar naar de papegaaien, die vandaag deze en morgen weer een andere these gehoorzaam opzeggen, zonder zelfs te merken dat ze het tegendeel is van wat ze vroeger beweerden! En de heele kudde wacht dan om te handelen op een bevel van de leiding. Maar als de leiding op het beslissende oogenblik gevangen wordt genomen heb je een reuzenlichaam zonder kop, en iedereen is in zijn hart blij, dat hij zonder commando niets te doen heeft. Dacht je dat een roodfront-strijdersbond in straatgevechten ooit tegen het officieele leger was opgewassen? Ons wapen is de guerilla. Onze organisaties zijn de stempellokalen, waar we samenkomen, de fabrieken waar we werken en waar we reeds thans moeten beginnen de bedrijfsraden voor te bereiden om op het juiste oogenblik de boel stop te kunnen zetten en later over te nemen. Hoe minder kassen wij hebben, hoe minder de vijand in beslag kan nemen. Hoe minder ledenlijsten, hoe minder menschen de politie straks zal arresteeren. Alles komt er op aan of we de woorden van Marx eindelijk leeren begrijpen: alleen de arbeiders zelf kunnen de arbeidersklasse bevrijden. Maar daarvoor moeten die arbeiders zelf leeren denken en handelen en evenmin op Albarda of De Visser als op onzen lieven Heer vertrouwen!’
| |
| |
‘De individueele daad?!’ vroeg Rinus.
‘Ja,’ zei Sirach hard. ‘De individueele daad... massaal.’ En de voorbereiding daartoe door ons persoonlijk leven.’ Sirach sprak uit in woorden wat bij Rinus langzamerhand aan levensgevoel gegroeid was.
*
Wanneer Rinus uit Amsterdam terug kwam met zulke theorieën, die in zijn onbeholpen woorden nog verwarder klonken, heeft Jacques het hoofd geschud en getracht hem het nuttelooze en onjuiste er van te doen beseffen. Maar Rinus wilde niet loslaten. En nu ligt hij hier, en weigert koppig al vijf dagen lang te eten! Misschien zal de dokter van de geneeskundige dienst morgen komen kijken en wordt hij dan in het hospitaal kunstmatig gevoed. Misschien ook laten ze hem kalmpjes krepeeren en dan is er eenvoudig een lastige werklooze minder in de wereld.
‘Rinus,’ schreeuwt Jacques wanhopig, ‘gebruik dan toch je verstand. Jij in je eentje kunt de wereld niet veranderen!’
Maar Rinus blijft met zijn hoofd naar de muur liggen en het is voor Jacques weer als op die dag toen hij langs het strand liep in Katwijk, toen Rinus ver in zee was, en de wind zijn woorden nijdig in zijn gezicht terug sloeg.
*
Opnieuw stappen op de trap.
Waarschijnlijk weer jongens en hoe meer er komen hoe zwaarder het Rinus zal vallen zijn verzet op te geven. Jacques zou ze het liefst de trap af willen schoppen. Hij gaat moedeloos op een kist zitten en ziet dat het Koos is. Koos blijft in de deur stil staan. ‘Rinus, d'r is een vreemde snuiter bij Van Breeda gekomen, een Duitsche student of zoo iets, die naar jou gevraagd heeft.’ Van een verkreukeld papiertje leest hij de naam voor: ‘Waschinsky heet hij. Zal ik hem hierheen brengen?’
Wat al de zwaarwichtige redeneeringen van Jacques vier dagen lang niet bereikt hebben, bereikt Koos met z'n papiertje.
‘Waschinsky!’ flitst het door Rinus' hoofd. ‘Frits, de jongen aan wien hij deze dagen telkens weer heeft liggen denken.
Maar tegelijk ook: Frits met wien hij destijds over strijd en communisme heeft gesproken - nee hij wil niet, dat die hem hier
| |
| |
zoo, als een dwaas, ziet liggen... wat voor een idee zou hij krijgen van een communistischen strijder!
‘Zeg hem... dat ik kom... vanavond nog...,’ vraag Van Breeda of ie daar mag blijven.’
Rinus wil opstaan, maar een duizeling van zwakte doet de heele kamer voor hem draaien.
‘Niet zoo haastig, jong,’ lacht Jacques met vochtige oogen. ‘Niet zoo haastig. Blijf rustig liggen tot ik een flesch pap gehaald heb, dat je weer wat bij komt.’
*
De jongens hadden alle beschikbare plaatsen in het kamertje in beslag genomen en zaten, voor zoover ze geen stoel meer konden vinden, op de grond. Tusschen hen zocht Rinus vergeefs het gezicht van Frits. Door de blauwe sigarettenrook heen hoorde hij Van Breeda zeggen: ‘Das ist er.’ Een netjes gekleede jongeman stond van de divan op en stak Rinus de hand toe. ‘Ich heisse Paul, mein Bruder Frits lässt dich grüssen.’ Terwijl Rinus deze hand drukte, scheen het hem toe of de kamer opnieuw begon te draaien. Het gezicht van den Duitscher had, door de nevel heen gezien, inderdaad een vage gelijkenis met dat van Frits, maar minder hard, alsof met een doezelaar de scherpste trekken weggevaagd waren. Het was ongetwijfeld vaag-sympathiek, maar de oogen waren onrustiger dan die van Frits en hadden soms een onverwachte weerschijn, als bij een kat die op de loer ligt. Misschien kwam dat alles Rinus trouwens alleen maar zoo voor omdat hij zich nog slap voelde en zijn teleurstelling, zijn duizeligheid en de verslagen tabaksgeur door elkaar vloeiden tot een leege weeheid, als bij iemand die voor de eerste maal op zee is.
De Duitscher was weer gaan zitten en het gesprek ging door alsof er heelemaal geen Rinus binnen was gekomen. Van Breeda vertaalde en telkens weer werd het verhaal door een algemeen schaterlachen van de jongens onderbroken. Die knul kon vertellen! In een eigenaardige droge humor flapte hij er schijnbaar alles zoo maar uit, wat hem voor de mond kwam. Met de brutaliteit van een straatjongen die voor niets en niemand respekt heeft. In werkelijkheid lette Paul ondertusschen voortdurend op, hoe zijn verhaal werd ontvangen. Hij had al gauw in de gaten
| |
| |
dat er in deze kring geen sympathie bestond voor de bonzen en een voor een moesten ze 't ontgelden. Over Hitler, Goering, Goebbels wist hij ontelbare moppen, maar ook Thälmann, Torgler, Remmele en Neumann moesten het ontgelden. Van Breeda, die zich kostelijk amuseerde, moest denken aan een album van Grosz, maar dan met grovere, meer volkstümliche krijtstrepen geteekend. Ongeveer zooals een trottoirkunstenaar vlug zijn caricaturen op de straat schetst.
‘Ben jij communist?’ vroeg Jacques op de man af. Paul's onrustige, wantrouwige blik speurde haastig over de gezichten.
Het zag er niet uit of hij in een kring van honderd percentigen terecht was gekomen.
‘Ach God ja, communist, zooals we immers allemaal communist zijn. Maar niet aangesloten. Als het er op aan komt weten we wat ons te doen staat, maar aan de leiband kan ik niet loopen.’
Hij maakte een harde beweging met het hoofd alsof hij een halsband af wou schudden. Onze leuze is ‘Wild Frei’. We hebben een bende gevormd met een eigen clicquenkoe die overal mee heen trekt.’
‘Wat dat is?’ ‘Eén meisje voor de heele troep en we onderhouden haar samen. Zoo gauw het mooi weer wordt trekken we naar buiten. Wat we noodig hebben halen we. Trouwens, als de boer ons aan ziet komen, weet hij meestal uit zichzelf wel, dat ie beter zoete broodjes kan bakken. Anders zou het wel eens kunnen zijn dat ie een kwaaie nacht de rooie haan op zijn dak zag! Maar als ie ons behoorlijk laat schaften en maffen, trekken we de volgende dag weer verder.’
Nogmaals die schichtige, onderzoekende blik langs de gezichten, of hij niet te ver gaat. Neen, wat hij daar vertelt is voor de meesten van deze jongens het avontuur, waarnaar ze in de vaalheid van hun dagelijksche sleur hunkeren.
Paul heeft nu een gewaagder thema aangeslagen: De autodiefstallen in de stad zelf, in de winter. Een paar man op uitkijk, eentje heeft een sleuteltje dat overal op past, en dan, als de Razende Roland, weg met de kar, dwars door de drukte heen, zonder je van verkeerssignalen of wat dan ook iets aan te trekken.
Sommige jongens hebben roode koppen gekregen, als ze zich
| |
| |
de doodenrit voorstellen met zoo'n gestolen auto en hoe eentje, met een geladen revolver, achterin klaar zit om desnoods op vervolgers te schieten.
Alleen Jacques zegt ineens: ‘Dat heeft toch alles geen bliksem met communisme te maken! Dat is het bendewezen uit Amerika, dat nou overal opkomt. Maar een bankroover heeft met een werkelijken revolutionnair niets uitstaande!’
Dadelijk wijzigt Paul zijn koers.
‘Natuurlijk heb je gelijk,’ zegt Paul, ‘en d'r is er ook geen een van ons, die niet dadelijk met die rotzooi op zou houden, als ze ons maar werk wilden geven. Daarom kom ik immers ook naar Holland! Maar je moet niet denken, dat we bij al die boevenstreken de strijd vergeten!’
Paul is een keer mee geweest met de storm van Hans, toen ze een overval pleegden op een socialistisch tuindorp. Met zijn lenige geest heeft hij, in een handomdraaien, zijn geheele verhaal klaar. Alsof hij zelf, in plaats van bij de storm, bij de tegenpartij geweest was, vertelt hij: ‘We sliepen rustig in een schuur. In eens: signalen. Vlak bij mij zie ik drie kerels in bruine hemden de weg opspringen. De eerste de beste, dien ze tegenkwamen, werd met ploertendooders neergeslagen. Bij alle uitgangen hadden ze posten neergezet met revolvers. Ik geloof niet, dat de kameraden in het heele tuindorp met elkaar twee blaffers hadden. Ze zochten in der haast wat ze konden grijpen aan wapens, de een kwam met een schop en de andere met een kapmes aanloopen. Overal in de barakken kon je vrouwen en kinderen hooren gillen. Als er ergens licht werd opgestoken, rinkelde het volgende oogenblik een schot door de ruiten!’
Rinus is rechtop gaan zitten, zijn duizeligheid voelt hij niet langer: ‘De lafaards!’ sist hij. ‘De vervloekte honden!’ en denkt ‘Als ik er bij geweest was!’ Paul windt zich aan zijn eigen verhaal op. ‘Ze hadden het voorzien op het clubgebouw, een zelfgetimmerde kast, waar de rijksbanierjongens hun vaandels bewaarden. Over het algemeen was er in het dorp nogal wrijving tusschen communisten en sociaal-demokraten. Daarop rekenden de nazi's. Maar ze vergisten zich, want toen het er op aan kwam maakten die van roodfront één front met de socialisten. Ze bra- | |
| |
ken het tuinpad op dat dwars door het dorp liep en ineens regende het keien. Een paar nazi's waren achterom geslopen en haalden een van de vlaggen uit de kast. Bij de ingang van het dorp werden ze achterhaald. Alles vloog op elkaar in, je kon in het donker niet meer zien wie vriend was en wie vijand. 's Morgens vonden we een nazi, met een gat in z'n hoofd, tusschen de struiken, een ander brachten ze met ingeslagen hersenpan naar het hospitaal toe en twee jongens van ons hadden een schot door d'r pens waar ze later aan gekrepeerd zijn!’
Rinus kijkt naar het gezicht van Paul; het lijkt toch meer op dat van Frits, dan hij eigenlijk gedacht had.
Een zware, loome moeheid, gevolg ook van de warmte hier in de kamer, omvangt hem. ‘Ik ga maffen jongens,’ zegt hij, en tegen Paul ‘wij spreken elkaar nog wel.’
*
Rinus zag Paul, die zich bij Van Breeda genesteld had en uit de algemeene pot mee at, inderdaad bijna iedere morgen. Hij was niet wantrouwig van aard en begreep zelf niet waar de eigenaardige twijfel vandaan kwam, die hij soms plotseling tegen Paul voelde en die door niets scheen gerechtvaardigd. Om er tegen in te gaan zocht hij des te meer Paul's gezelschap. Bovendien was zijn honger naar berichten uit Duitschland werkelijk onverzadigbaar. Het scheen Rinus toe dat heel Holland in slaap lag, terwijl daarginder, vlak over de grenzen, de eindstrijd werd geleverd. Hij probeerde verschillende keeren Paul op wandelingen mee te nemen, zooals hij dat met Frits gewend was. Paul echter was lui en wou dan meestal reeds na een paar kilometer een biertje drinken in het een of ander cafétje. ‘Ik houd wel van zwerven,’ zei hij, ‘maar je reist makkelijker in een auto dan op je twee beenen.’ Hij openbaarde Rinus de geheimen van de Bond van Internationale Auto Parasieten. ‘De fout van de meesten,’ zei hij, ‘is dat ze te vlug toehappen. Je moet een goed plaatsje uitzoeken, ergens bij een brug of een overweg en dan geduldig wachten. Eindelijk komt er altijd wel een luxewagen, die je meeneemt en dan rij je binnen het kwartier al de vrachtwagens voorbij, waarop je anders je heele kloffie had kunnen ruïneeren. En geloof maar, dat het er op aankomt hoe je er uit ziet. Voor
| |
| |
een landlooper zijn ze bang, maar als je een behoorlijk stel kleeren aan je lijf hebt nemen ze je gauw mee en dan is het ook makkelijk genoeg een heel verhaal te verzinnen waardoor ze medelijden krijgen. Ik heb vaak genoeg heeren leeren kennen die me onderweg lieten eten en mij geld gaven om te slapen. Zoo doe je een hoop menschenkennis op.’
Hij kijkt Rinus weer met zijn loerende blik van terzij aan. Die zegt alleen maar: ‘Niks voor mij, ik zou niet weten wat ik tegen die heeren moest zeggen. Naast den chauffeur van een vrachtwagen voel ik me thuis en of het wat vlugger of langzamer gaat komt er toch niet op aan, als je niets te doen hebt.’
Paul heeft zich weer dadelijk aangepast: ‘Gelijk heb je van jouw standpunt. Maar in ieder geval zou ik er eens op uit trekken.’ Hij rekt zich loom uit. ‘Als ik hier in dit gat moest blijven, verrekte ik van verveling.’
Paul is in Leiden goed opgenomen. ‘De student’, zooals ze hem algemeen noemen, wordt behandeld met de gastvrijheid, die den vreemdeling toekomt. Maar zijn onrustige geest vindt geen bezigheid in het doode stadje. En nu hij gisteren die brief van graaf Hellriegel kreeg met het bevel om terug te komen, brandt deze grond hem onder de voeten. Het eenige is dat hij graag een paar centen voor de reis zou opdoen.
Voorzichtig vraagt hij: ‘Die studenten hier, dat zijn toch bijna allemaal rijke gasten. Laten die de jongens nooit eens wat verdienen?’ ‘Hoe bedoel je?’ - ‘Nou, d'r zullen d'r toch allicht ook wel onder zijn, die geen meid lusten...’ Rinus zegt hard: ‘Daar hoeven ze bij ons in Leiden niet voor te komen. Die zóó wat willen, gaan naar Den Haag toe.’ Paul rolt het gedachtenballetje heen en weer in zijn hersens. ‘Den Haag,’ zegt hij onverschillig, ‘dat is toch de stad waar jullie koningin woont? Natuurlijk niet dáárom, maar ik zou er toch wel eens willen gaan kijken. Dan trek ik meteen verder. Ik wil weer naar Duitschland terug, eens zien wat daar loos is. ‘Hij voegt er na een oogenblik aan toe: ‘Waarom ga je eigenlijk niet mee. Hier is het voor jou toch ook niets?’
Rinus schopte een steentje voor z'n voet weg. Als het Frits geweest was zou hij dit keer geen oogenblik hebben geaarzeld.
| |
| |
Tegenover Paul heeft hij dat telkens weer opkomende vage wantrouwen, dat hij zich zelf kwalijk neemt, nooit geheel kunnen overwinnen.
Hij zegt vaag: ‘Ik kom wel ná, als het wat beter weer wordt.’
Paul haalt zijn schouders op. ‘Moet jíj tenslotte weten.’ Hij geeft Rinus een op de randen doorgesleten reclamekaartje. ‘Als je ooit door Berlijn trekt, weten ze in dit café altijd wel waar ik uithang.’
De woorden van Frits en Paul klopten telkens weer aan een deur die Rinus zorgvuldig met ketting en grendels had gesloten. Door die deur was, 's morgens vroeg, de venter Wolfaart weggeslopen, terwijl zijn vrouw en de jongens nog sliepen. Het verlangen naar avontuur en vrijheid werd dan plotseling zoo sterk, dat hij het, in de bedompte bovenkamer van de Walvisch, niet meer uit kon houden en de roep van de lokkende straatweg wel volgen móest. Rinus, die als kind reeds de dagen had leeren kennen dat er geen brood in huis was, - vreesde en haatte deze roep van de straatweg, zooals de zoon van een dronkaard de drank haat, des te erger naarmate zijn verleiding heftiger in zijn bloed brandt. Zijn moeder, - de dominee, - Cornelis, - allen hadden ze het stempel der zonde gedrukt op alles wat zwerven genoemd werd, tot het in Rinus' bewustzijn met bandeloosheid en landlooperij onverbrekelijk was verbonden. De korte tijd, dat hij Ako-jongen was, tartte hem het schrille fluiten der locomotieven, wanneer ze met ongetemde vaart voorbijstormden naar de verte. Destijds meende hij, met zijn vaste werk bij de bouwerij, de deur voor goed te hebben gesloten. Het werk viel weg, maar Rinus smeedde zichzelf een nieuwe ketting van werkelijke of vermeende plichten: zijn taak in de jeugdbond, de jongens die op hem vertrouwden en die hij niet in de steek kon laten. Maar het kwam voor, dat hij zelf de ketting terugschoof, de poort opende en voor twee of drie dagen wegglipte naar buiten. De eerste dag maakten de geur van de hagedoorn, de zoete smaak van bramen en het ruischen van de herfst, die de bladeren der boomen omlaag deed dwarrelen, hem dronken. De tweede dag kwam, met het gevoel van eenzaamheid, ook dat van wroeging op. Wie zonder doel, in het wilde weg langs
| |
| |
de wegen zwierf, hoorde tot de paria's die alle hoop op een terugkeer in de vastgevoegde maatschappelijke orde opgegeven hadden. Wanneer Rinus dan na een paar dagen terugkwam aanvaardde hij, als iemand die zich zelf schuldig voelt, de standjes van Van Rooyen over zijn onverantwoordelijk wegtrekken en over het werk dat was blijven liggen. Zijn tocht naar Calais had hem nergens, ook maar voor één dag, van de voorgeschreven route af doen wijken. Voor Rinus' bewustzijn was dat geen zwérftocht, maar een laatste, wanhopige poging om, binnen de gevestigde orde, opnieuw een bodem te veroveren waarop men staan kon.
Die poging was mislukt en voor het jeugdwerk hadden ze hem tegenwoordig niet meer noodig. Langs de vaarten buiten de stad bloeiden de eerste katjes, een zwoele lentelucht woei 's morgens door het open dakvenstertje van zijn kamer naar binnen en Rinus stelde zich voor, hoe Paul op dit oogenblik langs de Rijn trok of door de bergen waarvan hij verteld had. De dag kwam, waarop Rinus de poort opende en naar buiten sloop, zonder echter de sleutel te vergeten, waarmee hij, wanneer hij dat wilde, op ieder uur van den dag weer terug kon keeren.
*
Eindelijk weer de weiden! Eindelijk de witte wegen weer en de verre vaarten en de kleine dorpstorentjes nieuwsgierig uitkijkend boven de reeds ontbottende boomen. Eindelijk weer, op zijn tong, de frissche smaak van een zuringhalm en de smaak van het water dat in breede straal stroomt uit de dorpspomp en, 's morgens, met het stroo van de schuur nog in zijn haren, de versche smaak van boerenbrood, terwijl hier en daar de hanen nog kraaien en een hond, uitgelaten blaffend, tegen zijn baas opspringt. 's Middags, als de zon fel brandde, lagen ze met een zakdoek over hun oogen als boeren die een oogenblik rust houden, aan de wegrand te slapen.
In de middag waren overal in de lage dorpshuisjes de proper witte gordijnen zorgvuldig gesloten alsof er niemand in zoo'n heele straat thuis was, dan zag je later de kinderen in heele trossels, klompkletterend de school uitkomen, nog later groetten
| |
| |
hen de landarbeiders, met loome trekken en even gebogen lichaam terugkeerend van de velden. Dat was dan ook reeds het uur waarop hier en daar, in de verre boerderijen, lichtjes als roode signaallampen opgingen achter de vensters. Er was altijd wel een boer te vinden die hun logies gaf en, 's nachts in het stroo, als Rinus even wakker werd, kon hij de rustige ademhaling van Henk hooren. Dat gaf dan een gevoel van plotselinge geruststelling, te weten dat je niet alleen was. Want Henk, hoe dan ook, was toch eigenlijk een klein stukje van de jongenswereld in Leiden, dat Rinus had meegenomen. Een klein stukje, dat echter iedere dag zwaarder op Rinus' stemming begon te wegen.
De keuze van Henk als reiskameraad was eigenlijk niets dan een toeval. Veel liever zou Rinus er op uit getrokken zijn met Jacques, hoe zeer die dan ook de gewoonte had, in ieder gesprek over politiek, den schoolmeester te spelen. Maar Jacques moest iedere dag stempelen, als hij niet wilde dat zijn vader de toch al kleine steun inboette, en net zoo staat het met Koos en met Piet den sportman, en met Willem, die de lange afstanden met zijn harmonikaspel had kunnen opvroolijken.
Dan, Henk zou er, zonder Rinus' aandringen, niet licht toe zijn gekomen de stad te verlaten. Door Henk's aderen vloeit het trage bloed der Leidsche peueraars, in hem leeft heel een verleden van bleeke fabrieksgasten die, na de 14 of meer uren arbeid in de bestoven weverijen, geleerd hebben iedere niet strikt noodige beweging als een zondige verkwisting van kracht te vermijden. Henk's voorouders: dat zijn misschien de weesjongens geweest, aan Leidsche textielfabrikanten in naam der weldadigheid verkwanseld, en die men 's morgens met naakte voeten op de zaalvloer moest zetten om hen wakker te krijgen.
Henks vader trok Zondagsmorgens zijn pantoffels aan, slenterde 's middags naar het poortje dat op de gracht uitzag, en de waard van het café op de hoek wist dat hij, wat hem aanging, geen concurrentie van andere, verder afliggende kroegen had te vreezen. Henks broers schurkten, wanneer de zon scheen, hun ruggen tegen de warm gebakken muren van het hofje, de kaarten gingen van hand tot hand, de wereld interesseerde hen niet
| |
| |
verder dan het binnenplaatsje waar ze waren geboren. En ook Henk zelf, wanneer hij klaar is met zijn bloemenventen langs de huizen, meent dat hij zijn rust wonderwel verdiend heeft.
Maar Henk heeft ééns, hij zou zelf niet kunnen zeggen door welke donkere drang gedreven, zijn arm opgestoken en een voor Rinus bestemde sabelslag in ontvangst genomen. Van dat oogenblik dateert hun vriendschap. Die van Rinus omdat zijn geheugen bijna onfeilbaar is voor ook maar het kleinste bewijs van kameraadschap, - die van Henk, omdat er iets in hem opengegaan is, sinds hij de eerste keer, voor iemand anders, pijn heeft geleden. Bovendien: tusschen de jongens van de straat is Rinus een figúur, en iets van de bewondering en de belangstelling voor Rinus straalt ook op Henk af, sinds hij diens vriend is. Niet dat hij iets meer begrijpt van Rinus' verwarde betoogen dan Rinus zelf de ingewikkelde, dialectische uiteenzettingen van Dr. Kanter kan volgen. Maar omdat Henk, zooals iedere jongen, nu eenmaal een held noodig heeft, werd Rinus het orakel en kan iedereen, die het zou wagen de moed, het doorzicht of de edelmoedigheid van Rinus in twijfel te trekken, met de groote vuisten en de nog grootere bek van Henk kennis maken. En zooals Henk's lange gestalte, bij iedere demonstratie, vlak achter Rinus opduikt, ook al heeft hij zich van de zin dier demonstratie nauwelijks rekenschap gegeven, - zoo heeft hij ook, zonder veel wikken of wegen, Rinus' voorstel dadelijk aangenomen een propagandatocht mee te maken.
Dit woordje ‘propagandatocht’ n.l. heeft Rinus bedacht om voor zijn zwerftocht een bruikbaar excuus te vinden. Vroeger reeds is hij op het jeugdbureau in Amsterdam geweest om te vragen, of ze hem niet als algemeen landelijk propagandist konden gebruiken. Stellen ze daar geen vertrouwen in hem, goed, dan zal hij op eigen houtje toonen wat hij waard is. Hun rugzakken zijn volgepakt met allerlei vlugschriften en brochures. Komen ze aan een dorp en staan tegen de avond de boerenjongens in groepjes op het kerkplein, dan beginnen ze eerst samen te zingen om de aandacht te trekken en bieden daarna hun lectuur aan. Soms ook gaan ze deur na deur de huizen af en Rinus laat zich de grap nooit ontgaan om bij den geestelijke:
| |
| |
‘dominee, pastoor of rabbi’ hun lectuur te koop aan te bieden. Er zijn dorpen, waar men uit nieuwsgierigheid enkele blaadjes koopt en Rinus, tot laat in de avond, tusschen de jongens staat te debatteeren. Er zijn andere dorpen, waar ze met koel wantrouwen of openlijke vijandigheid ontvangen worden, dorpen waar Henk's vuisten de aftocht moeten dekken, soms nog versneld door een regen van steenen. Dat alles is het avontuur, zooals het alleen met Rinus valt te beleven en tegen zulke gebeurtenissen, waar ze later samen om lachen, heeft Henk geen bezwaren. Bezwaren heeft hij tegen het knellen van de rugzakriemen op zijn schouders, tegen de lange afstanden en de blaren op zijn, aan marcheeren ongewende voeten. Bezwaren heeft Henk vooral, wanneer het geld zoo schaarsch wordt, dat er niets meer kan overschieten voor een biertje of voor sigaretten. Want, anders dan Rinus, heeft Henk allerlei materieele behoeften, waarvan hij zich maar niet zoo een, twee, drie los kan maken. Wanneer dan, op de stoffige weg, het verlangen naar een sigaretje een kwelling wordt, waartegen noch de zon, noch het ontluiken der knoppen, noch een van de dingen, die zijn maat tot vroolijkheid stemmen, opweegt, - dan ergert Henk zich alleen nog maar aan de koppigheid van Rinus om de met hun krantjes verdiende centen met alle geweld voor afrekening te willen bewaren.
‘Je kunt niet leven,’ moppert Henk, ‘als je niet iets hebt waarvan de opbrengst heelemaal voor je zelf is.’
‘Wat bedoel je?’ vraagt Rinus verschrikt, ‘leuren?’ Plotseling ziet hij zijn moeder, neergebogen onder haar mars, en de kromme, verzopen typen 's avonds in de lage gelagkamer van de Walvisch.
‘Nee,’ zegt Henk. ‘Dat vast niet, dan kan ik in Leiden beter met bloemen op stap langs mijn vaste klantjes. Maar ansichtkaarten, net als die cowboys en wereldreizigers! Je hebt verleden keer toch nog zelf met die rare gasten staan kletsen die naar China toe wilden.’
‘Dat is gewoon bedelen,’ aarzelt Rinus.
‘Dat is géén bedelen,’ antwoordt Henk, ‘als je reis een doel heeft. Wanneer we nou bijvoorbeeld een kaartje van ons tweeën
| |
| |
laten maken en we zetten d'r op ‘arbeiderssport- en -studiereis naar de Sowjet Unie’, daar zullen een heeleboel menschen toch wat voor voelen!’
*
De Sowjet Unie! Henk kon niet weten hoe hij met zijn, op goed geluk afgeschoten woorden, midden in de roos geraakt had. De Sowjet Unie, dat was het sprookje waarmee Cornelis naar Den Bosch terug gekomen was. Soldaten, zei Piet, hadden de geweren omgedraaid tegen hun officieren, hun de epauletten afgerukt en, tegen de wil van diplomaten en ministers in, vrede gesloten. Arbeiders hadden de fabrieken bezet, de huizen der rijken onteigend, hun lot in eigen handen genomen en de welgewapende troepen der interventie het land uitgeworpen. Lenin was de naam geweest, waarin Rinus had leeren gelooven, toen het beeld van den Christus, door zalvende domineepraatjes ontluisterd, langzamerhand zijn glans had verloren. De Sowjet Unie... wanneer op de bouw tegen beter onderlegde Christelijke of Sociaal Demokratische arbeiders, hem geen argumenten meer te binnen schoten, was het bestaan van de proletarische staat alleen reeds het triomfantelijke bewijs, dat hun heele redeneering weerlegde. Het was geen droom als die der anarchisten, geen onbewijsbare utopie, geen vertroosting met het hiernamaals. Het was tastbare werkelijkheid dat daar ginds, op een zesde van de oppervlakte der aarde, doodgewone arbeiders de macht in handen hadden genomen, - dat ze, tegen een wereld van louter vijanden, volhielden, - dat ze uit hun eigen rijen de kaders gevormd hadden voor de opbouw.
Zeker is het, dat noch Rinus, noch een van zijn maats zich ook maar een oogenblik kon voorstellen, hóe het er daarginder werkelijk uit zag. Evenmin als de burger in het achterland besef heeft van de loopgraaf, konden zij zich de ellende indenken der afschuwelijke woningtoestanden, de winters zonder brandstof, wanneer men, met laarzen aan en in de reeds door en door versleten wollen jas, huiverend ging slapen, de typhuslijders, zonder verpleging achtergelaten langs de wegen, de honger der boeren, die als wanhopigen nog trachtten mede te rijden op buffers en daken der treinen, - de eindelooze marschen barre- | |
| |
voets door de steppen, de corruptie bij verantwoordelijke elementen, de wanhoop, oververmoeidheid en de zenuwcrisis bij de leiders.
Als goede burgers van het nieuwe vaderland lazen zij van het front uitsluitend de overwinningsberichten. Al de rest was voor hen leugen. Vuig verzinsel van een burgerlijke pers of lage afgunst van verraderlijke sociaal-demokraten.
De Sowjet Unie! Millioenen malen is zij, als wenschdroom, wakker geworden in millioenen harten en heeft hun de kracht gegeven opnieuw de dag te trotseeren en heeft de moed doen ontvonken om telkens opnieuw de anders nutteloos schijnende strijd te herbeginnen. Waarom zou men hier niét verwezenlijken kunnen wat daarginds bereikt werd?
En toch, hoe mooier alle berichten klinken, des te verder verwijderd schijnt Rinus het droomland soms te zijn. Zoo ongeveer als, in zijn jeugd, de paradijstuin, die door een muur en een drabbig riviertje van zijn schemerige steeg was gescheiden. Zeker moet het goed wandelen zijn onder de hooge olmen. Zeker zijn de menschen gelukkig, die op de grasvelden van die tuin kunnen spelen en van wie soms een enkele blijde kreet over de muur klinkt. Maar hoe kan men zich het leven binnen die muur voorstellen wanneer men zelf slechts de stegen en de sloppen aan de andere kant kent? Welke gemeenschap bestaat er nog tusschen de kameraden aan beide kanten van de grensrivier der revolutie? Welke maatregelen, die men daarginder toepast, hebben nog eenige betrekking op de strijd en de toestanden in Holland? Hoe is het mogelijk dat men daar in Moskou nood en vertwijfeling der Leidsche werkloozen zou kunnen begrijpen? En bovenal, waar blijft de toegestoken hand, waar de hulp, waar de solidariteit, waarvan men gedroomd heeft?
Rinus, door zijn eigen ontevredenheid voor de kritiek van allerlei ontevreden elementen toegankelijk, had tot nog toe naar de kritiek op de Sowjet Unie niet geluisterd. Zijn behoefte om te gelooven was daardoor te groot. Maar het verlangen om zelf te zien werd sterker en sterker. Een sport- en studiereis naar de Sowjet Unie, dat plan scheen nog zoo gek niet. En zeker zouden er arbeiders bereid zijn hen te steunen, omdat ze het sympa- | |
| |
thiek vonden als een paar jongens eens op eigen gelegenheid op onderzoek uit wilden.
Rinus twijfelde er niet aan dat het mogelijk zijn moest de Russische grens te bereiken. En eenmaal daar, zouden ze, in de proletarische staat, toch niet het hart hebben twee proletariërs, die heelemaal uit Holland getrokken kwamen, de toegang te weigeren!
*
Binnen de tijd van twee dagen wist de heele stad het. Henk in de eerste plaats zorgde daarvoor doordat hij, tegelijk met zijn bloemen, van huis tot huis hun ansichtkaarten te koop bood.
‘Ja, juffrouw, we hebben d'r genoeg van hoor, nooit verder te kunnen dan de Morspoort of de Witte Wegel. We willen eens met onze eigen oogen gaan zien wat er in de wereld te koop is! Als we dan terugkomen, huren we een zaal en houden hier in Leiden een voordracht. Ons kunnen ze niets wijs maken, want we krijgen geen tolk mee om ons de weg te wijzen, we gaan ook niet bekijken wat ze ons wel willen laten zien, maar we trekken doodgewoon, zooals we dat zelf willen, het land door! Dan zullen we toch wel aan de weet komen wat er van al die praatjes over hongersnood en zoo waar is!’
De juffrouw kocht de bloemen en bewonderde, meer nog dan Henk's radde tong, het machtige bovenlichaam dat onder zijn nauwsluitende trui viel te raden.
Leutig liep Henk verder. Zijn linkerzak rammelde al zwaar van de centen. Hij had meer dan de helft verkocht van zijn kaarten en dat zou Rinus hem niet nadoen. Die probeerde alleen onder de jongens te venten en wat hadden die zelf nou! Al lapten ze dan ook, uit vriendschap, met hun drieën of vieren, wel eens een dubbeltje bij elkaar om er een te koopen, dat zette toch geen zoden aan de dijk. Maar Henk had zijn tong niet voor niets gekregen en hij wist zelfs aan christelijke en katholieke menschen de kaarten aan te smeren.
‘We zijn strikt neutraal, juffrouw, we hebben niets met de communisten te maken.’
‘Wat beteekent die ster dan?’
Henk wist heel goed, dat het de sowjetster voor moest stellen,
| |
| |
maar hij loog zich er uit: ‘Dat, juffrouw, is de ster van het esperanto, de taal waar je overal mee terecht komt.’
Een kwartje dat je van de wijven krijgt, was zijn theorie, is evengoed 25 centen als dat van kameraden.
*
Nooit waren Henks zakken, op het eind van de week, zoo vol geweest met dubbeltjes en kwartjes als die Zaterdagavond. Nooit ook werd hij, in het kleine stamkroegje, met zoo'n gejuich van stemmen, als held van de dag ontvangen. ‘Hallo die Henk! Wereldreiziger! Bolsjewiek! Kilometervreter!’
Manke Krelis met zijn schorgeschreeuwde stem van marktkoopman bestelt een rondje. Schuimend bier op tafel. De stemming is warm, opgewekt als voor een wedstrijd waarbij het voor ieder vaststaat, dat de eigen favoriet zal winnen. Ze hebben dan wel geen Pijnenburg, geen Van der Veer of anderen kampioen in hun midden, maar iedere stad neemt genoegen met zijn eigen helden. Henk een beetje goedmoedig plagen is geoorloofd. In ernst aan zijn succes te twijfelen zou ongepast zijn, erger, een soort twijfel aan eigen superioriteit of aan de overwinning van het nationale elftal. Als hij terugkeert zal immers het heele vischcollege, alsof ze zelf meegeweest waren, deelen in z'n glorie. ‘Ik huur eigenhandig een bakkie!’ dreunt de stem van den marktkoopman weer boven alles uit. ‘Met m'n harmonica op de bok zullen we hem als Olieslagers de stad rondrijden.’ En opnieuw bier. En het orgel nu ook, dat bonkend en daverend begint te spelen. En de prikkelende zware geur der sigaretten en het goedmoedige schertsen en lachen der vrienden. En het feit, dat je plotseling iemand geworden bent waar ze allemaal naar kijken. Henk bestelt ook een rondje. ‘Op de goeie afloop jongens!’
Henk is het middelpunt van de bewondering. De held van de avond. Henk wil zich niet laten kennen, hij wil toonen, dat hij hun vriendschap op prijs stelt. En wat komt het op een paar kwartjes meer of min aan als z'n zak toch tweemaal zoo zwaar is als die van Rinus? ‘Niet naar huis gaan, niet naar huis gaan, of de flesch moet op z'n kop staan!’ ‘En er is geen tippelaar te vinden, die Henkie kan verslaan, 't zal niet gaan!’ De glazen
| |
| |
bonken de maat op de tafel, de voeten stampen, de kamer begint te draaien. ‘Ik betaal, jongens! We nemen het ervoor 't laatst van. Laat een paar taxi's halen, dan gaan we met allemaal naar de Vink.’ De menschen loopen te hoop als de stoet taxi's voorrijdt. Nieuwsgierig dringen de gasten op. ‘Hoera voor den wereldreiziger!’ De muziek zet een marsch in. Henk is de koning van de avond. Henk wordt op een tafel geheschen. Henk betaalt de rondjes. 's Nachts dragen ze hem tuimelend de steile trap op naar zijn zolderkamertje. Z'n moeder, 'n klein oud menschje, staat beneden in het portaaltje - ‘ach jezis - ach jezis, net als z'n vader!’
Als Henk de volgende ochtend zijn portemonnaie opent, merkt hij, dat niet alleen het geld van de kaarten, maar ook het grootste gedeelte van zijn handelsgeld is verdwenen. Hij draait zich weer om in de kussens. Slechts één gedachte heeft hij, vandaag ergens heen gaan, waar hij Rinus tenminste niet zal ontmoeten!
*
Ook dat wist de heele stad nog geen twee dagen later. Van Rooyen triomfeerde. Altijd opnieuw had hij zich verzet tegen de terugkeer van Rinus' aanhang, die hij ‘de bende’ noemde. De tijd dat allerlei ongure elementen de partij bij vele arbeiders en sociaal-demokraten in discrediet brachten, moest voorbij zijn. Nu zag je eens wat ze waard waren! Van Rooyen haatte de herinnering aan Rinus' populariteit die, zonder de vaste basis van een organisatie te leggen, toch telkens weer in staat bleek te zijn de grijze massa voor een meestal onzinnige actie te electriseeren. Deze geschiedenis tenminste zou voldoende zijn om hem voor goed onmogelijk te maken! Een zwerver, die met een maat centen voor zich zelf bedelde, ze opmaakte en dan, na al zijn bluf, bij gebrek aan geld rustig thuis bleef zitten!
Kanter schreeuwde van woede.
‘Het is volkomen ontoelaatbaar, dat iemand die zich nog altijd lid van de partij noemt, de naam van de Sowjet Unie aan zijn persoonlijke oplichterijen durft te verbinden!’ De jongens van de A.J.C. zetten een hooge borst op. Nu kon je eens zien wat voor crapule zich zoo al voor revolutionnairen uitgaf.
| |
| |
Winkelbelletjes rinkelden en kijvende vrouwen ergerden zich dubbel over hun gulheid van een kwartje, nu ze bedrogen bleken. Ze giftigden over de toonbank. Alleen de jongens, tusschen wie Henk leefde, namen het meestal goedmoedig als een lolletje op. Ze treurden niet lang over de een keer uitgegeven centen. De meesten hadden het wel eens meegemaakt, dat vader Zaterdagsavonds zonder weekloon naar huis kwam. Dat waren nu een keer van die ongelukjes, die je kunnen overkomen als het eerste glas door de keel is. Nog twee dagen later was de zaak alweer grootendeels vergeten. Henk stond weer op de hoek van zijn straat te kletsen, of er niets gebeurd was en de Maandag daarop begon hij, met geleend handelsgeld, weer bloemen te venten langs de huizen. De vrouwen, die hem uitgescholden hadden, vergaten hun boosheid als ze zijn kwajongenslach zagen en zijn prachtig lichaam. Alleen Rinus droeg de schande, die dubbel zwaar scheen naarmate hij zich meer had moeten overwinnen om centen voor zichzelf te vragen in plaats van ze, naar zijn gewoonte, aan anderen te geven of uit te leenen. Hij meende dat iedereen hem aankeek als hij voorbijging. De 15e, twee dagen voor de datum die ze afgesproken hadden, zei hij bij vrouw Van Deil de huur op. Hij had zich stug voorgenomen de reis, in zijn eentje, toch te volbrengen.
|
|