| |
| |
| |
Hoofdstuk X
‘Deksels! - Frits!’
Paul stond dwars in de weg van zijn broer, hij droeg een wijde matrozenbroek, tot op zijn grijze schoenen neerhangend en een blauw klimvest met nikkelen knoopen. Het hemd hing open om zijn hals en een zeemanspet met verguld anker stond brutaal scheef op z'n blonde haren. Frits daarentegen kwam van zijn werk, hij had zijn vormlooze vetleeren schoenen nog aan en het emaille drinkenskommetje bengelde over zijn schouder.
- ‘Hoe kom jíj zoo in eens uit de lucht vallen,’ vroeg hij, zonder blijk te geven van een bijzondere vreugde over dit weerzien.
Paul deed of hij de blijkbare koelte van zijn broer niet merkte, kneep zijn oogen half dicht en zei listig: - ‘Dat is een heele geschiedenis, die ik je beter bij een glas bier dan zoo droog kan vertellen. Jammer genoeg ben ik blut en kan ik je niets presenteeren.’
Frits duwde, zonder te antwoorden, de deur open van het café waarvoor ze stonden. Op dit uur was het daar binnen nog leeg, de vaste klanten kwamen pas later. Het licht zelf had de groezelig bruine kleur der stoelen en tafels. Een loome kat lag voor het venster te slapen.
Toen het meisje twee schuimende glazen bier voor hen neergezet had, vroeg Frits: - ‘Ik dacht dat graaf Hellriegel je werk bezorgd had? Moeder schreef dat het je goed ging?’
Paul slurpte met welbehagen zijn bier. De smaak van asfalt en stoffige straten kleefde nog aan zijn verhemelte. - ‘Zou je misschien ook niet zoo'n worstje voor me kunnen bestellen,’ vroeg hij, bijna onderdanig, - ‘ik heb vandaag nog niets gegeten.’
Frits keek naar het grage slokken v an zijn broer en moest denken aan zijn eigen hongerige dagen langs de straatweg: Deze gedachte stemde hem milder.
- ‘Heeft hij je de zak gegeven?’
Paul haalde de schouders op. - ‘Ach wat! De graaf is netjes geweest tegen me zoolang hij zelf geld had. Ja, ik ben bediende
| |
| |
bij hem geweest, heb ook een beetje koken geleerd... eigenlijk was ik meer zijn reisbegeleider.’
- ‘Wat is dat?’
- ‘Nou, zie je, de graaf reisde veel en dan moest ik voor alles zorgen, kaartjes nemen en zoo, hotel bespreken, de koffers aangeven, of als we met de auto reisden, zorgen voor benzine.’
Het woord auto wekte in Frits de herinnering aan het soupertje met den graaf en luitenant Heinrich.
Brutaal vroeg hij: - ‘En 's nachts ook dienstdoen?’
Paul kijkt zijn broer recht in het gezicht. Wat helpt het verstoppertje te spelen? - ‘Dat gaat niemand aan,’ zegt hij nu even scherp, - ‘wat er gebeurt tusschen twee vrienden.’
- ‘Een mooie vriend, die zoo goed voor je zorgt, dat je nou om een worst moet bedelen!’
- ‘Dat kan híj niet helpen! Ik ben bij hem weg, omdat hij zelf over de kop is en geen bediende meer kan houden.’
- ‘Ik dacht dat ie een eigen goed had?’
- ‘Was ook zoo,’ beaamt Frits, - ‘maar met al zijn reizen en ook doordat hij graag een borrel lust en soms speelt, heeft hij dat moeten verkoopen. De hoofdzaak is dat hij nooit tijd had voor zijn eigen zaken, omdat hij altijd voor de partij in de weer was.’
- ‘Welke partij?’
- ‘De N.S.D.A.P. natuurlijk! Dacht je soms de communisten?’
Nu is het Frits' beurt om niet te antwoorden. Hij vraagt ontwijkend: - ‘Hoor jij daar soms ook bij?’
- ‘Natuurlijk! Ik zeg je toch dat ik bij hem in dienst was! Dan spreekt dat toch van zelf! Bovendien ben ik het met hen eens. Al de anderen zijn alleen maar kiesclubs. Dat heb ik daar bij den graaf op het landgoed goed leeren zien. Kijk maar eens hoe ze de boeren behandeld hebben. Bij ons in Holstein zijn heele boerenopstanden geweest, omdat ze de hofsteden voor schuld wilden verkoopen. Je hebt toch zeker wel in de krant gelezen over die bomaanslagen? Nou, toen heeft de graaf achter de boeren gestaan, hij was bij al die acties betrokken, daarom kon hij ook nergens meer geld krijgen en kwam zijn eigen land tenslotte onder de hamer.’
| |
| |
- ‘En eerst zei je dat hij het verwaarloosd en verborreld had! Wat moet ik nou gelooven?’
- ‘Je moet gelooven,’ zegt Paul kwaad, - ‘dat je van een graaf niet kunt eischen, dat hij als een daglooner zal leven!’
- ‘Maar wel van de daglooners, dat ze hun belasting en de landbouwsteun aan de jonkers betalen?’ vraagt Frits.
- ‘Ik geloof dat jij nog altijd communist bent!’
- ‘Een communist was ik nooit. Dat ben ik hier pas geworden. En het meeste heb ik geleerd van den nazipatroon, waar Hans me een plaats bezorgd heeft!’
- ‘Hoe gaat het Hans?’ vraagt Paul haastig.
- ‘Goed. Die is nog altijd bij zijn storm. Ik zal je zijn adres geven, jullie zijn immers toch partijgenooten. Misschien kan híj je helpen. Je begrijpt dat ik er zelf zoo weinig mogelijk over de vloer kom. Hoogstens als er weer eens een brief is van moeder. Trouwens, ik zou er ook geen tijd voor hebben, want als ik nou vrij ben, ga ik uit met mijn meisje.’
Frits kan niet helpen dat hij het woord ‘mijn meisje’, met een zekere, bijna uitdagende trots, heeft uitgesproken.
Paul luistert aandachtig.
- ‘Zoo, zoo, je meisje... ben je soms van plan te trouwen?’
Het lichtelijk ironische in Pauls toon hindert Frits.
- ‘Nog niet, maar het kan er natuurlijk van komen. Zie je, zoo met een meisje, dat is toch wat anders dan jij met je graaf! Goddank gaat dat wat dieper!’
- ‘Wij waren toch niet verloofd!’ zegt Paul geërgerd.
- ‘Nee, natuurlijk niet. Maar dat hij je hier laat rondhongeren nou de centen op zijn, bewijst mij dat er ook van werkelijke vriendschap geen sprake geweest is!’
- ‘Omdat hij zelf niets meer heeft!’
- ‘Dat zal nog wel meevallen. Die heeft zijn bekenden wel, die hem helpen. Of loopt hij misschien ook voor de café's op klanten te wachten? En zelfs dan nog. Ook als Liesbeth of ik een van beiden werkloos worden, laten we elkaar nog niet loopen.’
- ‘Je spreekt als de dominee.’
Frits antwoordt niet. In één slok drinkt hij de laatste rest van
| |
| |
zijn glas leeg. Met de bittere smaak van het bier komt al zijn vroegere haat tegen den graaf weer boven.
Een drukkend zwijgen valt tusschen de twee broers. Verveeld bekijkt Paul de teekeningen langs de muur; krabbels van Zille die vroeger in deze kroeg zijn modellen placht te zoeken. Van de straat komt kinderlawaai en het rolluik van een slagerswinkel wordt rammelend gesloten. In de gracht achter de huizen toetert een sleepboot. Oskar, de kellner, buigt zich over de tafel om de geelflakkerende gaslamp aan te steken. Een dronken kerel leutert en hikt voor de toonbank.
Frits haalt zijn portemonnaie uit de zak om te betalen. Dan gaan ze naar buiten. Vluchtig geven de broers elkaar de hand, maar hun blikken ontwijken elkander. Hun wegen scheiden zich, ze hebben elkaar niets dan de conventioneele afscheidsgroet te zeggen.
*
Nog diezelfde avond zocht Paul zijn broer Hans op. De paar marken die Frits hem bij het afscheid in de hand gedrukt heeft waren net voldoende voor de autobus, die als een zwaar, voorwereldlijk monster, knorrend zijn weg door het opdringende verkeer baande. Uit de hoogte van zijn zitplaats keek Paul neer op de menschenstroom, waarboven de lichtreclames reeds zenuwachtig begonnen te knipoogen. Alle aanplakzuilen en iedere vrije wand waren volgeplakt met verkiezingsreclame. De stormlokalen der S.A. waren van boven tot onder met leuzen beplakt en beschilderd, maar ook al de verkiezingslokalen der communisten waren reeds van ver af aan hun roode doeken met witte koeienletters kenbaar.
De storm van Hans heeft tijdelijk een leegstaand huis gehuurd en het, zoo goed als het ging, ingericht met geleende en bij elkaar gebedelde meubels. In de vroegere salon wordt aan een groote behangerstafel gegeten en langs de wanden zijn kooien opgesteld met stroozakken, oorspronkelijk waarschijnlijk uit de een of andere kazerne afkomstig. De vensters, volgeplakt met verkiezingsplakkaten, hebben geen gordijnen noodig en als wandversiering fungeert een levensgroot portret van Hitler naast de slanke beenen van Marlene Dietrich en het buitgemaakte vaandel
| |
| |
van de een of andere communistische jeugdgroep. De gebroken vlaggestok legt een zwijgend getuigenis af, dat die verovering niet zonder het noodige geweld heeft plaats gevonden. Hans ontvangt Paul in een klein kabinet, dat met een oud bureau, tijdelijk tot kantoor ingericht is. Het gesprek lijkt bijna op een verhoor, zoo zakelijk stelt Hans zijn vragen. Het eenige wat hem met Paul verbindt, is, dat ze allebei lid van de N.S.D.A.P. zijn. Er is zelfs een merkwaardig verschil tusschen deze koel gereserveerde toon en de hartelijkheid waarmede Hans, nog nauwelijks een jaar geleden, Frits heeft ontvangen. Het is zelfs niet zeker, dat hij nu anders tegen Frits zou spreken, want een onberedeneerd zwak voor zijn jongsten broer heeft Hans altijd gehouden. Toch is Hans in de zestien maanden, die hem nu van die eerste Mei scheiden, sterk veranderd. Van eenvoudig S.A.-man is hij, in zekere zin, een vertrouwensman der partij geworden en deze verantwoordelijkheid heeft de ascetische trekken in zijn karakter nog versterkt. Zoo ziet het gezicht er uit van een zendeling of van een apostel. Doch tegelijk hebben deze oogen iets triomfeerends. Het is niet alleen de groei van zijn storm, die hem het bewustzijn heeft geschonken drager van een idee te zijn, en wanneer zijn oogen stralen is dat niet slechts, omdat de overwinning bij deze verkiezingen voor de deur staat. Het is in de eerste plaats omdat hij, eindelijk, ook met zijn verstand de rechtvaardiging van zijn nieuwe geloof heeft gevonden.
Op een van zijn eenzame wandelingen in de omgeving van Berlijn heeft Hans, aan het Spandauer meer, Bruno teruggevonden. Het gezicht van Bruno was nog bleeker en strakker dan vroeger, zijn oogen hadden het onrustige flikkeren van iemand die koorts heeft. Lang liepen ze te praten. Daarna kwam Hans telkens weer op het hooge zolderkamertje aanloopen, waar Bruno woonde en leende er boeken. Het waren niet de voor de dag geschreven partijbrochures, niet het fel spottende boek ‘Isidor’ van Goebbels, en zelfs niet ‘Mein Kampf’ die ze, in lange avonden samen, bespraken. Bruno gaf Hans Möller v.d. Bruck's ‘Das Dritte Reich’ en Rosenberg's ‘Mythos des Zoen Jahrhunderts’.
- ‘Onze beweging zou niets zijn,’ zei Bruno, - ‘wanneer het
| |
| |
alleen om de verovering van de politieke of de economische macht ging. Het gaat om de ziel van Duitschland, om dat Duitsche wezen, waarvan eens gezegd is dat de wereld er aan zal genezen. Onze revolutie moet een revolutie zijn, die de geheele moraal en zelfs iedere religieuze conceptie zal vernieuwen. Het is de lichtgod van den noordelijken mensch, eindelijk over het zwoele donker van den zuiderling triomfeerend,’
Sindsdien zit Hans achter zijn bureau, ook wanneer de storm geen dienst heeft, en de kameraden slapen of zich in een Lunapark en langs de drukke straten van Berlijn amuseeren.
Het zijn harde noten die Bruno hem mee heeft gegeven om te kraken. Telkens weer grijpt Hans naar de kleine Liebknecht, de volksencyclopaedie, die bij een strooptocht in een der communistische lokalen in handen van de storm gevallen is, om er de vreemde woorden op te zoeken, waarvan de beteekenis hem onbekend is. Iedere mogelijkheid tot vergelijking van Rosenberg's conceptie met andere filosofische systemen of geschiedopvattingen ontbreekt Hans. Hij voelt daartoe ook niet de behoefte. Niet om te twijfelen leest hij, maar, zooals de eerste protestanten bevestiging van hun geloof zochten in de eindelijk in hun landstaal vertaalde bijbel. Hoe minder hij weet van de dingen, die hier aangesneden worden, hoe meer hij door deze encyclopaedische etalage van historische beweringen geïmponeerd wordt. Iedere pagina, die Hans doorworsteld heeft, versterkt zijn meerderwaardigheidsgevoel en de overtuiging dat Frits bijvoorbeeld nooit een zoo diepgaande studie heeft gelezen. Met zijn blauwe potlood streept Hans zinnen aan om ze voor een mogelijk debat van buiten te leeren. Haast nog meer dan in de taaie geleerdheid van Rosenberg vindt hij in het mystieke enthousiasme van Möller v.d. Bruck de openbaring van alles, wat tot nog toe slechts als schemerig aanvoelen in zijn onderbewustzijn leefde: ‘Als getuigenis, niet als resultaat van rationeel denken, vindt de terugkeer tot de nationale gedachte haar uitdrukking in de gewijzigde opvatting der jong-communisten, die thans, als een concessie aan het nationalisme, overgenomen en gepropageerd wordt. Zelfs Clara Zetkin heeft reeds in haar groote programmatische rede gezegd, dat het proletariaat weliswaar geen vaderland heeft,
| |
| |
maar dat het zich zijn vaderland dient te veroveren! Dat is geen andere eisch dan de onze, het proletariaat moet deel krijgen aan de nationale waarden... Ook de wereldrevolutie kan slechts nationaal verwerkelijkt worden. Iedere natie heeft haar bijzondere roeping. En ook een revolutionnaire roeping is slechts als nationale roeping te vervullen. Wij gelooven dat het de roeping van het Duitsche volk is, door de wereldrevolutie Europa te redden. Maar wij gelooven niet, dat deze revolutie er uit zal zien zooals Marx zich die voorstelt.’ Pas sinds Hans dergelijke zinnen heeft leeren begrijpen, voelt hij zich zijn plaats als vaandeldrager werkelijk waardig. Deze oude schrijftafel, waaraan hij heeft leeren studeeren, verheft hem pas werkelijk boven de massa van zijn kameraden, zij is de barricade geworden, waarachter hij zich verschanst, wanneer de oude twijfel op hem storm loopt. Bijna werd zij in zijn gevoel tot een soort altaar. Het hakenkruis neemt de plaats van het kruis in, Hitler's ‘Mein Kampf’ vervangt de bijbel en de boeken van Rosenberg en Möller v.d. Bruck zijn die der evangelisten. Met deze oude, volgekraste schrijftafel, heeft zich Hans' karakter zelf gewijzigd. Soms voelt hij zich als de kleine werkbaas, die het eindelijk tot een eigen bureau, in een eigen zaak gebracht heeft. Vol liefde strijkt zijn hand over het gladde oppervlak van het bureau en drukt onwillekeurig het groene vilt terug op de plaats, waar de houtlijm los heeft gelaten. Hans' knie drukt automatisch het deurtje toe, dat telkens open dreigt te gaan, omdat het slot defect is. Tegelijkertijd hoort hij Paul verder uit, zooals een fabriekschef vragen stelt aan zijn ondergeschikten.
- ‘Waar is graaf Hellriegel nu?’
- ‘Naar München geloof ik,’ antwoordt Paul zijn examinator.
- ‘Wil je hier lid van de S.A. worden? We hebben hier in het huis juist een kok noodig. D'r zijn elf kameraden intern hier. Je bent toch nog in de partij?’
- ‘Natuurlijk. En voor kok voel ik ook meer dan voor de buitendienst, dan kan ik hier eerst een beetje het leven leeren kennen.’
- ‘Ben je direkt uit Holstein hierheen gekomen?’
- ‘Nee. Ik ben al twee weken in Berlijn.’
| |
| |
- ‘Twee weken al? En je komt nou pas hier? Heb je je al aan het gouwbureel gemeld?’
- ‘Nee. Ik heb zoo lang bij kennissen geslapen.’
- ‘Zeg eens Paul, hoe is het in godsnaam mogelijk dat je, midden in een verkiezingsstrijd, hier zoo maar rondgezworven hebt zonder te werken? Wij jakkeren ons af van de ochtend tot de avond, dikwijls hebben we geen tijd om te slapen en jij boemelt door de stad!’
Paul zwijgt ontstemd. Alweer een dominee, denkt hij. Is hij dan soms, voor alles wat hij doet, aan zijn broers rekenschap verschuldigd?
Hans zou wel graag willen weten bij wát voor kameraden Paul die twee weken eigenlijk gewoond heeft, maar hij voelt aan de andere kant dat hij zijn instructie niet al te ver moet drijven. De S.A. is geen klooster! Alleen waarschuwt hij Paul nog uitdrukkelijk, geen meisjesgeschiedenissen aan te halen, zoolang hij hier in het huis is. ‘Daar hebben we, zoolang de verkiezingscampagne duurt, geen tijd voor!’ Paul knikt opgelucht ja. Blijkbaar vermoedt Hans dus niets van zijn verhouding met Hellriegel, anders had hij wel anders gesproken.
Hans staat op en brengt zijn broer in de kazerne. De elf S.A.-lieden zijn allen thuis, ze moeten voor iedere eventualiteit klaar staan. De kommune houdt een vergadering in Charlottenburg en ieder oogenblik kan een bevel komen dat ze de straat op moeten.
In de achterkamer wijst Hans zijn broer de laatste leege krib aan. Het kastje moet Paul met een van zijn kameraden deelen. Dan sluit Hans zich weer op in zijn kantoortje en nog geen vijf minuten later zit Paul met zijn nieuwe kameraden als vierde man te petoeten.
*
Vlugschriften verspreiden.
Met een roode band om de arm in de vergaderingen de orde bewaren.
Huisbezoek.
Demonstraties.
| |
| |
Liesbeth het Frits geen oogenblik tijd, overal was ze bij, overal eischte ze, als niet meer dan natuurlijk, dat haar jongen vooraan stond. Geen tijd meer voor de rustige avonden samen, schijnbaar over een studieboek gebogen, geen tijd voor een bioscoopje, waar hij haar hand vast hield, geen tijd voor de lange zwerftochten door bosch en heide. Iedere zenuw van Liesbeth is in deze dagen gespannen, als bij een paard tijdens de wedstrijd. Haar gedachten zijn met niets anders bezig. Het komt voor, wanneer ze samen op Frits' kamertje de fabriekskrant cyclostyleeren, dat ze zelfs zijn hand niet voelt op haar schouder. Langzamer draait Frits de zwengel van de machine. Zijn hongerige oogen zoeken de hare, hij meent dat ze zijn adem in haar hals moet voelen. - Liesbeth telt slechts de bladen. - ‘Opschieten, jongen,’ lacht ze, - ‘morgen moeten ze het bedrijf in!’ Frits krijgt een kleur zonder dat ze het merkt en draait plotseling aan de machine, alsof de heele verkiezingsuitslag van het tempo dezer vijf minuten afhing! En vijf minuten later is hij, in de ijver van het werk, zijn opwelling van daarnet inderdaad vergeten. Liesbeth's opwinding werkt aanstekelijk, hij is niet meer Frits Waschinsky met zijn eigen, persoonlijk leven, hij is een voetballer midden in de match en mag aan niets anders dan de overwinning denken.
In de laatste dagen voor de verkiezing kwam Frits heele nachten niet uit de kleeren. Zoo hoog was de spanning in hem opgezweept, dat het oogenblik waarop hij eindelijk zijn eerste stembiljet in moest vullen, bijna als een ontnuchtering werkte. Met verbazing keek Frits naar het potlood waarmee hij zoo juist het kleine, ronde cirkeltje rood gemaakt had. Dat was dus alles? Dat was het einde van een heele campagne, het oogenblik waarop hij zijn hoogste en belangrijkste burgerplicht vervulde! Zoo groot was, na de spanning der laatste dagen, de reactie, dat Frits die Zondagmiddag drie uren lang willoos op zijn bed lag, doodmoe en toch zonder dat de voortdurend in hem rondtollende gedachten het mogelijk maakten te slapen. Was het geen zelfbedrog om te meenen dat men langs deze, louter papieren weg, ooit het communisme zou bereiken? Tegen zeven uur belde Liesbeth. Haar wangen waren nog rooder dan anders en, nauwelijks op straat, kreeg de geladen spanning der massa ook Frits
| |
| |
weer te pakken. De eerste uitslagen konden pas tegen tien uur bekend worden en om de tijd door te komen stelde Liesbeth voor, dat ze naar de schouwburg zouden gaan. Daarna gingen zij de straat op, waar nu reeds de massa schouder aan schouder stond voor de krantenbureaux. Lantarenplaatjes brachtten de uitslagen. Bij ieder nieuw cijfer steeg een gejuich op. Het was duidelijk, dat de nazi's sterk vooruit gingen, maar ook het cijfer der communisten ging sterk naar boven. Het was al over tweeën, toen Frits Liesbeth naar huis bracht. Verbeelde hij het zich, of klom ze werkelijk als iemand, die plotseling uitgeput is, de trap op? Hij herinnerde zich niet dat hij haar ooit moe gezien had. Ze gingen op de rand van het bed zitten en nu zag hij pas, dat alle kleur uit haar gezicht was geweken.
- ‘Liesbeth!’ zei Frits geschrokken, - ‘wat is er?’ Ze weerde zijn kussen niet af, maar greep zijn hand en dwong hem naast haar te gaan zitten.
- ‘Niets, jongen,’ glimlachte ze, - ‘het is goed dat we hebben gewonnen.’
Ineens begon ze zonder blijkbare reden te huilen. Ze was plotseling niet meer de kranige kameraad van al deze weken, leek alleen nog maar een klein hulpeloos meisje.
- ‘Ik heb er niet over willen spreken,’ snikte ze, - ‘voor alles voorbij was, ik kon immers niet weten hoe je het op zou vatten en ik was bang dat...’
- ‘Maar wat dan toch, Liesbeth?’
- ‘Dat ik nu al zes weken over tijd ben...’
Het duurde een paar minuten voordat de beteekenis van haar woorden tot Frits doordrong.
Eerst werd hij rood en toen begon hij langzamerhand met zijn heele gezicht te lachen.
- ‘Domme meid!’ zei hij, - ‘moet je daarom huilen? Dan is het vandaag immers een dubbele overwinning!’
Ze keek nog altijd naar de grond.
- ‘Ben je werkelijk niet boos?’ vroeg ze aarzelend, - ‘dat ik onvoorzichtig geweest ben?’
Hij sloot haar mond met een kus.
- ‘Eén keer moest er het immers toch van komen,’ zei hij
| |
| |
eenvoudig. - ‘Morgen schrijf ik aan moeder en over een maand gaan we trouwen.’
*
Hans' wantrouwen tegen Paul, over wien hij bij zijn enkele bezoeken aan Mülheim allerlei ongunstige geruchten gehoord had, werd langzamerhand minder. Misschien waren het slechts de omstandigheden van de inflatietijd geweest die hem, net als zooveel andere jongens, tijdelijk naar het hoofd waren gestegen. Altijd, wanneer hij zoo nu en dan een korte inspectietocht door het huis maakte, vond Hans zijn broer ijverig bezig. Paul zorgde niet alleen voor het eten, waarbij hij met weinig geld werkelijk wonderen verrichtte, hij hield ook de boel schoon en zelfs de groote zaal kreeg een beurt, waar tot nog toe iedereen met zijn baggerschoenen maar in en uit was geloopen. Ondertusschen liep Paul te zingen en het was duidelijk dat hij de kameraden door zijn goeie humeur, en misschien niet minder door zijn fantastische verhalen, reeds voor zich had gewonnen. In werkelijkheid wierp Paul zich op het werk zooals een zieke hond gras vreet. Het was een onbewuste angst voor de hartstochten, waarop hij, tusschen de toffe jongens van Mülheim, blufferig placht te pralen. Af en toe, als hij alleen was, voelde hij zich glijden. Het werk verdoofde hem en in de goedkeuring der anderen las hij de geruststellende verzekering, dat het er heusch nog wel mee door kon. Het werk, en deze achting van zijn kameraden, waren als een huis, waar hij altijd weer heen kon. Meestal wist hij zich, door vermoeidheid voor te wenden en door te wijzen op zijn inderdaad zware dagtaak, aan de avonddienst te onttrekken. Onweerstaanbaar lokten hem dan het halflicht der straten om de Alexanderplatz en de klaterende schijnweelde van halfslachtige cafétjes. De luxe die hij een tijd lang gekend had, was die van de nacht, ze had de smaak van prikkelende sigaren en sterke likeuren. Hoe harder Paul overdag werkte, hoe weelderiger 's avonds het rood fluweel der banken aanvoelde en juist het besef, dat Hans, noch een van de anderen, wist waar hij heen ging, gaf hem het listige gevoel, dat
hij hen allemaal te slim af was. Hij had vaste vrienden die tegelijkertijd in zijn gezond lichaam en zijn lenige geest pleizier hadden. Wanneer Paul dan later, in de een
| |
| |
of andere danszaal, met het pas verdiende geld een meisje vrij hield, gaf het weer stiekeme lol, dat hij hen tenslotte allemaal voor de gek hield. Soms kwam de gedachte bij Paul op dat hij desnoods, even gemakkelijk als de beroemde Horst Wessel, zijn brood zou kunnen winnen. Wat hem weerhield was geen moraal of geweten, maar uitsluitend een instinctieve angst, voortkomend uit de oorspronkelijke gezondheid van zijn constitutie. Ergens moest een stok zijn, waaraan je je vastgreep! Paul had, met bittere ervaring, geleerd hoe plotseling je, ondanks alle schijnbare terreinkennis, soms in de donkere plekken van dit moeras weg kon zakken. Wat als vermaak zijn bekoring had, werd bittere onrust en honger als je probeerde er van te leven. Er sliepen knappere jongens dan hij zelf's nachts onder de bruggen! De fout van de meesten was dat ze geen berekening kenden en geen vooruit zien. Paul waande zich nuchter. Hoewel drinken er bij hoorde, had hij geen aanleg voor dronkaard, en zelfs wanneer alles reeds voor zijn oogen begon te draaien, bleven zijn hersens functionneeren. Hij minachtte allen die zich goedkoop maakten en nog meer degenen die voor een portefeuille of een goed gevulde beurs hun handen niet thuis konden houden. Zíjn spelletje was het om weer, zooals bij graaf Hellriegel, het vertrouwen van een rijken vriend te winnen. Wanneer hij ooit toegreep, moest de buit zoo groot zijn dat die het risico loonde. In ieder geval zou hij wel gek zijn om niet te profiteeren van wat je maar één keer werd geboden. Het strakke leven van Hans, die oud werd zonder dat hij het merkte, scheen Paul in zulke uren het summum van dwaasheid. Hij lachte er om, en kon zich toch, zoodra hij alleen was, aan een zekere waarschuwende onrust niet onttrekken. Zoodra de laatste café's sloten besefte hij, in de stillere straten, weer ineens wat alleen staan beteekent. Terwijl het eerste morgenlicht reeds begon te schemeren opende Paul, zoo geruischloos
mogelijk, de deur van het huis en sloop op de teenen naar zijn brits toe.
*
Was dat eindelijk de groote visch waarop hij gewacht had? Het had er soms meer van alsof hij zelf slechts een onnoozel klein
| |
| |
spierinkje was dat voor de wijd geopende bek van een groote kabeljauw uitzwom!
Zoo, en niet anders tenminste was het gevoel geweest op die eerste avond toen Paul ‘den meester’ leerde kennen.
Sedert eenige tijd had Paul zich aangewend, onder een grijze regenjas, zijn S.A.-uniform ook op zijn nachtelijke escapades te dragen. Het was niet heelemaal zonder gevaar voor herkenning, maar zoowel de jongens als de heeren, die deze lokalen bezochten, waren, in hun eigen belang, gewend te zwijgen. En S.A. was de mode. Wanneer Paul, nonchalant maar berekenend, zijn jas uittrok en aan de kapstok hing, wist hij dat aller oogen op zijn slank sluitende uniform gericht waren. Daar kon geen van de andere jongens tegenop! Ook al droegen ze nog zulke kwieke matrozenbloezen met open borst, of zetten ze hun platte petten zoo schuin als apachen. Het waren de geur van zijn leeren koppel, de uniformknoopen, maar vooral de blinkend gepoetste hooge laarzen, die het hem deden. Ze wekten masochistische verlangens en de herinnering aan de kazerne. Een grijs heertje, waarvan Paul wist dat hij rechter was, zat letterlijk te kwijlen. Maar die vrijer had geen duiten.
De S.A.-uniform veroorloofde Paul bovendien een brutaliteit, die in de stijl viel, maar die niet minder bij zijn aard paste. Hij handelde in liefde met dezelfde onbeschaamdheid, waarmede hij vroeger cocaine en andere bedwelmende middelen had geleverd. Voor sentimentaliteit had Paul niets dan verachting en de enkele verlegen bezoekers, die probeerden tusschen zich en de jongens een soort gevoelsgemeenschap te scheppen, waarbij ze meestal, met een beurs vol centen, over de misère van hun eigen eenzame leven klaagden, beschouwde Paul als halve garen. Hij keek op hen neer en had slechts een zekere achting voor de schaamteloozen, die geen illusies meer hadden, even glashard waren als hij zelf, en met geen sprookjes te bedriegen. Met hen voelde hij zich quitte, zooals de strooper met den boschwachter, of de gauwdief met den heler. Zij vormden de upper ten van deze wereld en Paul verkeerde met hen op voet van volkomen gelijkheid.
| |
| |
Nooit, voordat die avond ‘de meester’ binnen kwam had hij zich hier door iemand ook maar een minuut laten intimideeren.
*
Oh là là! Paul zou geen echte jongen van het Berlijnsche asfalt geweest zijn, als hij niet gauw genoeg had door gehad hoe de vork in de steel zat! Zelfs dat, wat hem die eerste keer zoo machtig imponeerde: - de deuren, die, zonder dat men ze aanraakte, vanzelf open weken voor den meester, was al de derde dag geen geheim meer. Ergens weigerde het mechanisme. Een doodgewone electricien, die er aan te pas gekomen was, had hem dat alles haarfijn uitgelegd: Een selenium cel, onzichtbare straal en een electrische stroom, die tijdelijk werd onderbroken. Kunstjes voor de kermis!
De ‘meester’ had nooit zoo'n goede ‘leerling’ gehad. Nu, na vier weken, wist Paul reeds meer, dan al de deftige dames, artisten, litteratoren en politici, die zich hier dagelijks, tegen 50 mark per vraag, kwamen laten bedriegen. Als hij wou zou hij nu al een aardig boekje kunnen opendoen. Maar hij wil niet. In de eerste plaats heeft hij het goed hier. Paul kan zich niet meer voorstellen hoe hij ooit op zijn knieën, met een vuile dweil, over de planken van het S.A.-huis heeft gekropen. Hij voelt niets dan afschuw, wanneer hij terug denkt aan het vette spoelwater en de aangebakken pannen in de keuken. Hans heeft nooit gezien wat er in hem stak en waar zijn plaats was. Alleen graaf Hellriegel en de ‘meester’ nu, hebben dat begrepen. Maar Hellriegel was, ondanks alles, een vriend; de meester daarentegen is slechts de meestergauwdief, van wien zelfs Paul nog alles kan leeren. Maar Paul is niet op zijn achterhoofd gevallen en hij ziet en hoort meer dan ze gelooven. De leertijd zal spoedig voorbij zijn en dan komt misschien het oogenblik, dat het net plotseling om de groote, onvoorzichtige zilvervisch kan worden dicht getrokken.
Zoo denkt Paul, en vraagt zich toch tegelijk af, óf hij wel een net in handen heeft en of hij niet eigenlijk alleen maar een kleine spiering is, die wat al te dicht naast de bek vaneen groote kabeljauw voortzwemt.
Die eerste avond...
*
| |
| |
Nu, - achteraf gezien, nadat Paul, Hanussen al vier maanden kent, weet hij heel goed, dat alles, ook destijds, alleen maar comedie geweest is. De ‘meester’ is nu een keer met zijn rol vergroeid, hij kan het niet meer nalaten, zelfs wanneer hij slechts met een of twee personen samen is, voortdurend te acteeren. Het diep ingewortelde minderwaardigheidsgevoel van den man, die met alle middelen zijn afkomst verbergen moet, dwingt hem, als een soort obsessie, tot een voortdurend imponeeren. Honderd keeren minstens heeft Paul, in de groote séances, deze zelfde gebaren gezien, dat gedreven, door plotselinge aarzelingen onderbroken, gaan, als in trance, de oogen die door een lichte roes beneveld schijnen en het onverwachte uitschieten van zijn hand, dat de vrouwen doet schreeuwen. Paul lacht er om dat iemand zoo dom kan zijn er in te gelooven. Hij zou het immers zelf kunnen nadoen!
En toch, toen de ‘meester’ destijds, door het lokaal, recht op hem afging, alsof er niemand anders in het café was..., toen alle gesprekken ineens afbraken en hij ineens zijn slaapwandelaarshand naar Paul uitstrekte...
Hoezeer Paul zich ook verstandelijk overtuigt, dat alles slechts truc is, het griezelen van die avond zit hem in het bloed, hij is als degenen die aan geen waarzeggerij als zoodanig gelooven, maar in wier onderbewustzijn de onrust om een bepaalde, hun persóonlijk gedane voorspelling, nooit afslijt. Hoewel de oogen van den ‘meester’ in de zijne rustten, had Paul de indruk dat deze hem niet werkelijk zag. Ook de stem klonk alsof een ander door diens mond sprak en de lippen, slechts half onwillig, achterna, de woorden vormden: - ‘jou moet ik hebben want ik zie dat de wereldgeschiedenis groote dingen met je voorheeft!’
Was dat niet wat Paul, van kinds af aan, eigenlijk gevoeld had? Dat hij sluwer was dan zijn kameraden! Dat hij slechts toevállig bij moeder Waschinsky geboren was, niet thuis hoorde in de fabriek of de S.A.-kazerne van zijn broer, maar ergens waar lichten flonkerden, champagnekurken knalden, en hij over allen commandeerde?
Fluisterend vroeg de stem: - ‘Je kent hém?’
- ‘Graaf Hellriegel?’
| |
| |
- ‘Wie anders? Ook om hem zie ik vlammen!’
Paul is er nu nog van overtuigd, dat de meester de naam Hellriegel wist, eer hij haar uitsprak. Hij was volkomen verdoofd, en volgde den meester als een kind naar diens auto. Pas terwijl de wagen in snelle vaart door de straten van Berlijn reed, kwam Paul gedeeltelijk weer tot bezinning. Lichten flitsten voorbij, de hand van den ander rustte nadrukkelijk op zijn knie, hij stak langzaam een sigaret aan, zag bij het gloeien van de aansteker het zinnelijke gezicht van den ander en rook diens drank-bezwadderde adem. Dit alles was zooals Paul gewend was. Nauwelijks echter viel de deur der villa achter hen in slot, of de spokerij ging verder. Blauwe en roode lichten gleden met hen mee door de gangen, deuren openden zich vanzelf, ze traden een zaal binnen waar een orgel in eens ophield met spelen. De koepel ging van een phosforesceerend groen door diep paars, in een brandachtig rood over. - ‘Blijf staan!’ beval de meester.
Nog geen oogenblik geleden had de arm van den man om Paul's lichaam gelegen. Nu scheen het alsof hij door een vreemde macht steeds verder van Paul afgesleurd werd. Het licht van de koepel weerkaatste nu spookachtig wreed in het nikkel der stalen meubels. De meester beklom langzaam een soort tribune die in het midden van de zaal opgesteld stond. Zachtjes gloeide onder hem een blauw licht aan, zoodat het scheen alsof hij in een opstijgende zuil van rook stond. Een cirkel met grillige, rood brandende teekens vormde zich om hem heen.
Even streek de meester met de hand over het voorhoofd, alsof hij nu pas goed wakker werd, en zijn trekken spanden zich om een blijkbaar heftige begeerte te onderdrukken.
- ‘Ik hoor het doffe dreunen van zware fabrieken. Je komt uit de Roerstreek...’
- ‘Uit Mülheim.’
- ‘Ik wist het, ik wist het. Je moeder...’
- ‘Woont daar nog.’
- ‘Maar jij bent weggetrokken. Niemand kan zijn noodlot ontgaan. Je broers...’
- ‘Zijn ook in Berlijn.’
| |
| |
- ‘Maar ze willen je niet kennen! Loochen het niet. Ik zie het, ik zie het. Ze begrijpen het niet, ze kunnen niet weten waartoe je bent verkoren.’
Paul mag zich honderd keer zeggen, dat het voor een geroutineerd iemand niet moeilijk kan zijn de streek waar een ander vandaan komt uit zijn accent te raden, dat iederéén een moeder heeft en proletariërsgezinnen rijk gezegend zijn met kinderen.
In werkelijkheid zou hij onmogelijk meer weten, hoeveel hij zelf den ander in de mond gelegd heeft. Hij kan zich niet los maken van de indruk dat het, die ééne keer, écht geweest is, dat er ondanks alles toch iets áchter al die hocuspocus ligt verborgen, dat niet de handige intrigant Hanussen, maar het werkelijke noodlot, op dat ééne heel bijzondere oogenblik, tot hem heeft gesproken.
Als het anders was, dit is het ééne, onbegrijpelijke, dat Paul altijd weer verwart, omdat het met al zijn ervaringen in strijd is, - waarom nam Hanussen hem dan die keer niet mee naar zijn kamer! Hij had opgebeld om Erik, hij had gedronken, zeker was hij met geen andere bedoeling naar dat café gekomen en toch...
...‘Het mag niet zijn!’ had de meester met zijn doffe stem gezegd, - ‘vannácht niet, de teekens zijn te duidelijk. Maak rechtsomkeert en kijk niet meer om. De gele lichten zullen je wijzen waar je kunt slapen.’
Natuurlijk had alles de volgende morgen nuchterder, heel anders geleken.
Er waren nog wel onbegrijpelijke dingen: een ontbijt dat ergens uit de wand kwam direkt toen Paul zich in zijn bed oprichtte en de oogen uitwreef. Een badkraan die uitzichzelf begon te loopen. Maar het mechanisme van al dergelijke technische wonderen bleef hem niet lang verborgen. Paul was werkelijk niet een jongen die spoken bij klaarlichte dag zag. En de meester, die hem liet roepen, was nog maar een doodgewoon mensch, zooals hij daar, met pantoffels aan, voor zijn weelderig ontbijt zat. Wat meer zegt, zijn oogen waren nu doodgewoon, hard en berekenend, - oogen van dezelfde wolfsoort waar ook Paul toe behoorde. Ze hadden niet veel woorden noodig gehad om elkaar te begrijpen. In deze tijd en voor iemand die veel vijanden had,
| |
| |
was een S.A.-man naast den chauffeur van niet te onderschatten waarde. Bovendien beteekende het een demonstratie. Iemand als Hanussen moest natuurlijk wel inzien, dat er aan de kant van het marxisme, met zijn nuchtere, alles ontledende dialectiek, voor helderzienden geen plaats was. Daar waar alles op mystiek en de donkere oerkrachten van het bloed berustte, zag hij betere kansen. Hij had geroken van welke kant de wind woei en de zeilen er bij tijds naar gezet. Paul kon van groote beteekenis worden, als hij Hanussen in connectie wist te brengen met figuren als graaf Hellriegel of luitenant Heinrich. O, de kaarten lagen, naar Paul meende, op het oogenblik bijna volledig open. Alleen de troefaas had nog ontbroken.
Hanussen had drommels gauw dóórgehad, dat Paul nog tot heel wat meer dan chauffeeren, boodschappen loopen, of als een soldaat bij de deur schildwacht spelen, in staat was. Merkwaardig snel was Paul, van duvelstoejager in het huis: liftboy, begeleider op autotochtjes enz., opgeklommen tot helper, bijna tot vertrouwde. Paul zat in de wachtkamer, tusschen de klanten en lokte, in argeloos gesprek, de confidenties uit die, door een in de wand verborgen microfoon, den ‘meester’ bereikten. Hij had, bij stukjes en beetjes, de geheime taal der teekens geleerd, waarbij een schijnbaar onwillekeurige beweging naar de kin, het aarzelend draaien aan een knoop, of het opsteken van een sigaret, voldoende waren om Hanussen te oriënteeren. Hij kende het subtiele systeem van vingerdruk en wrijving om den helderziende te geleiden naar de juiste plaats, waar een voorwerp verborgen was.
Was de kennis van zulke feiten voldoende om hem een zekere macht over zijn patroon te geven? Paul besefte van niet. Een linksgericht blad zou misschien een armzahg bedragje voor zulke onthullingen betalen, het tiende deel van wat hij bij Hanussen gemakkelijk verdiende.
De klanten waar het op áán kwam, lazen zulke bladen niet. Ze wílden bovendien bedrogen worden, stonden onder suggestie van Hanussens merkwaardige oogen en zouden, zelfs als men hun de bewijzen in handen gaf, niet willen gelooven. En lag het soms in Paul's belang blinden ziende te maken? Had de heele
| |
| |
universiteit der onderwereld hem niet geleerd, dat men alleen blinden straffeloos uit kan buiten? In deze school echter leerde hij meer over psychologie, dan alle professoren hem bij hadden kunnen brengen.
Het voornaamste was evenwel dat Paul, in zijn hart, niet aan het overwegend belang van al die trucs kon gelooven. De herinnering aan die hypnotische eerste avond zat hem nog in het bloed. Zeker waren het belangrijke húlpmiddelen, maar een ander dan de ‘meester’ zou met die zelfde kunstjes nooit het zelfde resultaat kunnen bereiken. Paul was, au fond, te materialistisch aangelegd om lang aan mystieke hocuspocus te gelooven, maar hij voelde dat de ander, door zijn combinatievermogen, intuitie, en menschenkennis, superieur was. Het feit, dat Paul dit inzag, was van groote beteekenis, want hoewel Paul zijn licht allerminst onder de korenmaat stelde, miste hij toch van nature de aspiraties en de zelfverzekerdheid van een ‘leider’. Hij voelde zich geroepen om een groote rol te spelen, en de voorspelling van Hanussen had zijn ijdelheid geprikkeld, maar de rol waarvoor hij geschikt was, was die van den typischen tweede, den luitenant van het opperhoofd der gangsters. Juist de aangeboren, aristocratische superioriteit van graaf Hellriegel, die zich ook in de meest intieme oogenblikken nooit verloochende, maakte dat Paul zich bij hem, in de rol van goed behandelden hoorige, op zijn plaats voelde. Hier bestond, hoe parodoxaal het ook moge klinken, de oude, feodale verhouding van schildknaap tot ridder.
Met Hanussen lagen de dingen anders. Op een zeker gebied had Paul respect voor hem, maar het was dat voor de vakbekwaamheid in schurkerij, die men zich met vlijtige studie en toewijding, desnoods zelf eigen kon maken. Daarnaast echter had hij den ‘meester’ te vaak in négligé gezien om werkelijk menschelijke eerbied voor hem te voelen. Wat Paul bij Hellriegel imponeerde: het resultaat van een goede kinderkamer, het door eeuwen gegroeide standsgevoel en de heerschersallure die zich zelfs in de grootste roes nooit verloochende, ontbrak bij Hanussen volkomen. Ondanks al zijn arrogantie voelde deze zich, in het diepst van zijn ziel, voortdurend onzeker. Hij was een man vol felle hartstochten en van een platte zinnelijkheid, die
| |
| |
hem in oogenblikken van ontspanning telkens de baas werd. Paul, met zijn veel koelere berekendheid, amuseerde zich, maar keek tevens met een zekere minachting op Hanussen neer, wanneer die zich, aan boord van zijn jacht, door allerlei vulgaire sletten of door jongens, voor wie hij een plotselinge passie opgevat had, op de kop liet zitten. Weliswaar duurde dat nooit lang. Hanussen kon buien hebben waarin hij met geld letterlijk gooide, maar ook daarin kende hij geen maat en de volgende dag was hij ineens weer van een afstootende, schrale schrielheid, die op een cent dood bleef. Hanussen miste volkomen die seigneurale onverschilligheid van den graaf, voor wien geld wérkelijk een bijkomstig iets was. Hellriegel liet het geld rollen zoo lang hij het had en wanneer het op was moesten de schuldeischers maar zien dat ze het kregen. Hij zou zich nooit, zooals Hanussen, tot allerlei donkere affaires en het uitleenen van geld tegen woekerrente laten verleiden. Geestelijk schreef hij geld af, op het oogenblik dat het uit zijn hand ging.
Hanussen had al gauw een zwak voor Paul opgevat, wiens nihilistisch cynisme en brutale, maar rake opmerkingen, zijn levensbeeld schenen te dekken. Vooral wanneer hij veel gedronken had, en dat gebeurde eigenlijk voortdurend, deed Hanussen Paul de intiemste confidenties. Paul stemde steeds met hem in, maar grifte ondertusschen ieder woord zorgvuldig in zijn memorie. De tijd kon komen dat hij dat alles zou gebruiken. In deze tijd was het niet meer, zooals die eerste nacht, de meester, maar hij zélf, die afstand bewaarde. Er was hem niets aan gelegen met den eersten den besten jongen, zooals bij die zoo nu en dan voor Hanussen bestelde, op één fijn gesteld te worden. Zijn groote creditpost was, dat hij werkelijk Hanussen met Hellriegel, die weer in Berlijn terug was, en met nog verschillende andere nazileiders in contact gebracht had. Tegelijk was het echter vooral hier, dat de schoen wrong. Ten opzichte van Hellriegel beschouwde Paul zich als degene met de oudste en intiemste rechten. Dat Hanussen meer geld had, deed hiér niets ter zake, want in verhouding tot een echten graaf waren ze allebei maar plebejers. Paul was gewend met den graaf zooal niet als gelijke, dan toch als kameraad te verkeeren. Hij voelde zich
| |
| |
achtergesteld en beleedigd wanneer het, tegenwoordig steeds vaker, voorkwam dat Hanussen den graaf apart nam in zijn kamer en lange gesprekken met hem voerde, waarvan Paul blijkbaar de inhoud niet mocht hooren. Paul kon niet weten dat het in werkelijkheid om financieele transacties liep, waarbij het er om ging de altijd slechte financiën van den graaf te saneeren die, ondanks de hooge positie welke hij nu, als gouwleider van Berlijn, had gekregen, - het geld altijd tweemaal zoo snel door zijn vingers liet rollen als het inkwam. Veeleer vermoedde Paul bij Hanussen een neiging om hem zelf ter zijde te schuiven en als bagatelle te behandelen, nu diens doel eenmaal bereikt was. Voortdurend zon Paul op middelen om zich weer in te schakelen en onmisbaar te maken. Daarbij kwam een verhouding met een meisje, dat hem de laatste tijd steeds meer geld begon te kosten. Het was een blond actricetje uit Neu Babelsberg, wier grootste attractie wel daarin bestond, dat Paul, in haar gezelschap, veel S.A.-jongens de oogen uitstak. Hoewel Paul haar zoo krap mogelijk hield kon het toch niet anders of hij moest zoo nu en dan wat uitleggen voor een nieuw hoedje of een bontje. Meer in ieder geval dan hij, enkel uit zijn loon bij Hanussen, kon verdienen. Misschien was het daarom, dat hij zich de laatste tijd bij de opdringerige lief koozingen van den ‘meester’, die zijn oude uitspraak: ‘het noodlot wil het niet’, al lang had vergeten, wat toeschietelijker toonde. Hij duldde, hoewel hij van deze zinnelijke, naar brandewijn stinkende lippen, sinds hij Käthe had leeren kennen, veel meer walgde dan vroeger, een arm om zijn schouder, een hand die met zijn oor speelde, een kus op zijn voorhoofd, zonder dat hij zich terug trok. Bovenal echter hoopte hij van deze hernieuwde intimiteit nadere confidenties, die het hem misschien mogelijk zouden maken een wig tusschen Hanussen en den graaf te drijven. In dit opzicht waren Pauls hoogste
verwachtingen nu overtroffen. Eindelijk had hij toegegeven, trachtende zoo kostelijk mogelijk te doen schijnen wat hij enkele maanden geleden nog voor weinig marken veil bood. Desondanks ging het zooals Paul voorzien had. Hanussen was na die nacht merkwaardig koel, hij scheen plotseling alle interesse in den jongen, die nu geen geheimen meer voor hem had, te
| |
| |
hebben verloren. Hoe dikwijls had Paul niet gezien, dat de helderziende hen, die hij gebruikt had, met een bruutheid, waarin weerzin over zijneigen hartstochtzonder twijfel meespeelde, koelbloedig afsneed en hun verdere toegang tot zijn huis ontzegde!
Maar Paul had geen angst meer. Sinds vanmorgen jubelde het in hem: de visch zat in het net, hij hoefde wanneer hij wilde het touwtje slechts aan te trekken. Hanussen had, in zijn roes, zijn laatste troefkaart uit handen gegeven. Het was dus waar wat Moetke, Hanussens door beroepsnijd verteerde mededinger, in zijn blad schreef. De ‘meester’, deze profeet en propagandist van de nazi's, deze opperhetzer tegen alles wat jood was, stamde zelf uit het ghetto! Deze germanenfiguur met door waterstofsuperoxyde ontkleurde haren, was de zoon van een kleinen rabbijn en zijn heele anti-semitische hysterie was slechts een listig masker om zijn gehate afkomst te verbergen. Daar zou Hellriegel van opzien, die pas voor enkele weken de eerste jodenpogroms in Berlijn georganiseerd had. En Hellriegel zou hem gelooven! Paul had de sleutel tot de heele situatie in handen, maar hij wilde de visch zien spartelen eer hij het net dicht trok. Het bankbiljet, dat de meester achteloos op tafel wierp, had Paul aten liggen. Hij verwachtte heel andere veeren dan een vijftigmark biljet van dit vogeltje te plukken! En Paul verkneukelde zich bij voorbaat, als hij er aan dacht hoe hij het diertje straks zou laten zingen!
*
Paul had een lange wandeling door de Tiergarten gemaakt om zich zorgvuldig op het gesprek voor te bereiden en had ieder woord vooraf overwogen, dat hij straks zou zeggen. Hanussen daarentegen was, zooals gewoonlijk om deze tijd van de middag, lichtelijk dronken. Hij lag achterover in een luie fauteuil, zijn voeten op een taboeretje en een flesch cognac met glas op het Turksche tafeltje naast zich. In zijn elegante, lichtgrijze pak, terwijl de slanke hand slap over de leuning van de stoel hing, maakte hij de indruk van een nog betrekkelijk jongen, geblaseerden dandy. Zijn troebele oogen tuurden in de ruimte en daardoor scheen het Paul toe, dat de inhoud van zijn woorden eigenlijk niet tot den meester doordrong. Het verwarde hem, dat hij op
| |
| |
deze manier genoodzaakt was zijn van te voren geprepareerde zinnetje nog eens te herhalen. De woorden klonken daardoor reeds minder brutaal en overtuigend.
Nog altijd bleef de meester zwijgen. Alleen zijn blik was wakker geworden, de oogen hadden nu iets hard fascineerends, zooals Paul dat in de diergaarde wel eens bij katachtige dieren gezien had. Ook de hand begon zich te spannen.
Eindelijk opende Hanussen de lippen. Op zijn gewone theatertoon, alsof de woorden door een onbekende kracht uitgedreven werden, zei hij:
- ‘Ik wist dat het komen ging... alles staat geschreven... ik wist dat een groote domheid op het punt stond te gebeuren.’
Het trage accent, de spanning van het wachten, maar bovenal dit onverschillig blijven liggen van den meester, die blijkbaar dacht dat hij hem nog eens met zijn hocuspocus in de luren kon leggen, irriteerde Paul, zoodat hij grover uitviel dan hij van plan was.
- ‘Die kunsten kan je je met mij sparen. Moetke zal er zeker een aardig sommetje voor betalen, als ik hem vertel wat ik weet! Meer dan ik aan jou net gevraagd heb!’
De meester scheen nu klaar wakker. Toch had zijn stem nog altijd dezelfde slaperige onverschilligheid toen hij zeide:
- ‘Voor zulke gevallen kent de Pruisische wet gelukkig nog altijd de paragraaf tegen chantage. Men sluit de deur door op dit knopje hier te drukken. Dan telefoneer ik om de politie en de zaak kan binnen de vijf minuten tot ons beider tevredenheid onder zes oogen worden geregeld!’
Eer hij kon opstaan om te telefoneeren speelde Paul zijn laatste kaart uit.
- ‘En zal de politie mij kunnen verhinderen,’ flapte hij er uit, ‘dat ik graaf Hellriegel een briefje schrijf om hem te waarschuwen dat je een jood bent?’
Als het Paul er om te doen was geweest den ander uit zijn apathie op te schrikken, kon men zeggen, dat hij zijn doel bereikt had. Met de lenige sprong van een panter stond Hanussen naast hem. Zijn oogen waren nu volkomen klaar, hard en koel, maar hij sprak met een vhj mende, metalen ironie, die Paul meer
| |
| |
dan al het andere van zijn stuk bracht en verontrustte.
- ‘Is dat je bedoeling! Maar dat is hoogst belangrijk jongen, hoogst belangrijk! Dat kan de graaf werkelijk niet gauw genoeg weten!’
Hij duwde den verbluften Paul voor zich uit, naar de deur toe.
- ‘We gaan samen met de auto! Ik sta er beslist op om de indruk te zien die je verpletterend nieuws zeker zal maken!’
Terwijl de auto met razende vaart over de weg snorde, voelde Paul dat hij op een of andere onbegrijpelijke wijze het spel had verloren. Hij kwam de kamer van Hellriegel binnen als een schooljongen, die door zijn leeraar bij den directeur gebracht wordt. Hanussen het hem trouwens geen tijd om tot bezinning te komen.
- ‘Onze vriend hier, Hellriegel,’ zei de meester, met opzet het woordje graaf voor de naam weglatende, ‘meent dat hij een uiterst belangrijke ontdekking gedaan heeft. Zoo belangrijk dat hij 10.000 Mark wou hebben om haar te verzwijgen. Hij neemt uit dat riool van Moetke over dat ik een jóód ben. Ik meende...’
- ‘Niet van Moetke,’ wierp Paul er tusschen, - ‘ik weet het zeker omdat je...’
- ‘Zwijg!’ zei Hellriegel.
Hij speelde nerveus met de lineaal van zijn tafel.
Dat Hanussen een jood was had hij sinds lang vermoed, maar aan het geld dat de meester hem leende viel dat niet te ruiken. De wissels zouden binnenkort vervallen. Om zijn stand als gouwleider te kunnen ophouden had hij veeleer een nieuwe leening noodig, dan dat hij in staat was te betalen.
Hellriegel keek naar Paul, die bij zijn harde woorden onwillekeurig in de houding was gesprongen. Het was jammer voor den jongen maar op dit oogenblik moest het kleinere voor het grootere wijken. Later kon men nog altijd zien wat er gebeurde. Hij zei: ‘Ik heb over mijn vrienden van niemand inlichtingen noodig!’
Hanussen lachte brutaal: ‘Verraders vervallen aan 't veemgerecht,’ zei hij. ‘Zoo bloeddorstig ben ik niet, maar ik meende aan u verplicht te zijn, om u te laten zien welk vleesch we in de kuip hadden. Voor het overige laat ik de behandeling van het
| |
| |
geval nu verder vol vertrouwen aan u, als Paul's direkten superieur, over.’
Paul stond nog altijd in de houding toen Hanussen reeds lang, met overdreven hartelijkheid, afscheid had genomen.
De graaf liep, zonder te spreken, op en neer achter zijn tafel. Ineens bleef hij vlak voor Paul stil staan.
- ‘Je bent een ezel!’ zei hij grof. - ‘Je hebt te slim willen zijn, maar soldaten die, zonder commando, op eigen houtje oorlog willen voeren verdienen de kogel.’
Hij stak een sigaret aan.
- ‘Omdat jij het bent,’ zei hij iets zachter, ‘zal ik niet tot het uiterste gaan. Maar ik heb je een goede raad te geven. Toon je gezicht niet meer in Duitschland. Ga naar Polen, naar Zwitserland, voor mijn part naar Holland.’
Paul salueerde stram. Zelfs de gedachte aan verzet kwam niet bij hem op. Hij wist dat hij buiten en tegen de partij nergens veilig zou zijn.
- ‘Afgemarcheerd!’ zei Hellriegel.
Paul maakte correct rechtsomkeert.
Toen hij bijna bij de deur was commandeerde de graaf: - ‘Halt!’
Paul draaide zich om.
- ‘Hier!’ zei Hellriegel,in eens vertrouwelijk, - ‘heb je 200 mark voor de eerste tijd. Houd me op de hoogte waar je rondzwerft. Het kan zijn dat ik je nog eens noodig heb en terug roep.’
Paul salueerde. Er zat iets in zijn keel dat hem belette te spreken.
|
|