| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Freek van Leeuwen, de jonge dichter, stond voor het raam van z'n kamer aan de Uiterste Gracht en keek naar de gasbellen die, de een na de ander, zwart uit het leverkleurige water opborrelden en aanzwollen, tot ze eindelijk openbarstten, de afschuwelijke lucht van rotte eieren nalatend, die in de zomermaanden karakteristiek is voor de pittoreske grachten van het oude Leiden. In het water dreven, als altijd, krengen van dieren, bananenschillen, afval der groenten-inmakerijen en hier en daar was het water plotseling indigoblauw of purperrood, waar een buis er op uitloosde van een der gevangenisachtige textielververijen. Meer dan al het andere echter hadden die bobbels vandaag zijn aandacht en hij begon een gedicht, waarvan de eerste regels luiden:
Het grijze afwaschwater van ons leven
bloedt etterstinkend uit zijn zwarte zweren.
Hij zocht lang en vergeefs naar een volgende regel, die zijn gedachten precies uit zou drukken. Waren niet, net als deze glinsterende blazen, de laatste jaren al de illusies één voor één gebarsten, waaruit hij zoolang, in het optimistische voetspoor van Margot Vos, zijn dichtkunst gevoed had? De gedichten die hij tegenwoordig schreef vonden geen genade meer in de oogen van Vorrink's vrienden.
‘O, Godverdomme, vervloekt zij de man
die de wekkers heeft uitgevonden...’
Dat was uit de tijd, toen hij nog op de groentenfabriek werkte. Van Leeuwen had tusschen het proletariaat willen leven en achter de snijmolens de volle ruwheid en meedoogenloosheid van hun bestaan leeren kennen. Het klopte niet altijd met de blijde liederen die ze op wandeltochten hadden gezongen:
Wij zijn jong, de aard' ligt open,
Lokt en roept met blij geluid.
Maar hij was desondanks van deze schreeuwerige, vechtlustige, verwaarloosde en dikwijls van jongsaf vergiftigde kameraden
| |
| |
gaan houden en de woorden bij het Pinksterfeest: ‘Wie uwer het brood der gemeenschap breekt’, had hij niet slechts voor de A.J.C.-ers, maar ook, ja in de eerste plaats, voor hen geschreven. Daarna werd, als zooveel fabrieken, ook de groentendrogerij wegens de crisis gesloten en de dichter, die zoo slecht opstaan kon, vloog, samen met tweehonderd andere jongens, op de keien. Bijna voor hij het zelf besefte was Freek, uit het proletariaat weg, terecht gekomen bij de paupers. En het waren pauperliederen waarin hij de laatste tijd, met de bitterheid van een Francois Villon, hun aller leed uitsprak:
Men zegt aan de werkbeurs: niet noodig,
Men zegt aan de haven verrek,
en wat helpt het of ik mijn buikriem
al gaande wat strakker aantrek.
Je zult in het zweet van je aanschijn:
Het staat er! verdienen je bik.
Verdomme, hoeren en sloeren
Heel de stad stonk naar verrotting. Ze was het diepste punt in een moeras waaruit enkel nog maar de verpeste malariawalm der werkloosheid opsteeg. Iedere dag groeiden de slangen voor de stempellokalen, iedere dag bracht de berichten van nieuwe gesloten fabrieken. Het heele bouwsel der cultuur, waarop men jaren lang zoo trotsch geweest was, werd aan den meestbiedende verkocht voor afbraak. ‘Aanpassing’ noemde men zoo iets. De subsidies aan speeltuinen en vereenigingen ter bescherming van het prae-tuberculose kind werden verminderd of ingehouden De klassen der volksscholen op 45 of 50 leerlingen gebracht, waarin geen onderwijzer meer orde kon houden. Scholen werden bij dozijnen gesloten en de mooie, maar dure arbeiderswoningen uit de naoorlogsjaren stonden bloksgewijs leeg, voorzoover er niet twee of meer gezinnen in samenhokten. Alleen de Uiterste Gracht was even arm, even troosteloos miserabel gebleven als ze altijd geweest was. En toch voelde Freek zich hier thuis, hier te midden van de
| |
| |
solidariteit der allerarmsten, in dit wonderlijk gastvrije huis van juffrouw Van Deil, waar vogels van iedere pluimage onderkomen vonden bij een arbeidersvrouw, die niets van politiek verstond, maar bij wie niemand ooit te vergeefs aanklopte. In de kleine ongerieflijke kamertjes woonden Van Breeda, de anarchistische student, Jefke, een metselaarsknecht, die pas zijn laatste drie maanden gevangenis had uitgezeten, een verpleegster die aan spiritisme deed, Van Oosten, de vegetariër, die altijd met bloote voeten in z'n sandalen liep, de dichter zelf en, sinds hij die keer moe en hongerig was komen aanzetten, ook weer Rinus. Tusschen hen allen bestond een soort gemeenschap van goederen, waaraan de voortdurende en vaak uiterst scherpe botsing der meeningen geen afbreuk doen kon.
Is het waarheid of is het inbeelding van den dichter, wanneer hij meent dat ook in deze debatten dezelfde duffe, taaie stank der verrotting steeds duidelijker valt te ruiken?
Nog altijd zijn er de oude tegenstellingen tusschen anarchisten, communisten en sociaal-demokraten. Is er daarbij niet een nieuwe, oneindig gevaarlijker tegenstelling uit het moeras opengebarsten, die tusschen de werkenden en werkloozen? Een tegenstelling die steeds meer door afgunst en verbittering wordt vergiftigd?
Nog altijd is er de gemeenschappelijke haat tegen het kapitalisme, die hen allen bindt en die, hier in Leiden, telkens opnieuw, aanleiding geeft tot allerlei knokpartijen met de politie. Maar is er niet, in deze haat, meer en meer iets van wanhoop te bespeuren, een dofheid, alsof men zich begint neer te leggen bij iets dat nu eenmaal wel steeds zoo zal blijven? Wijkt het perspectief der revolutie niet zienderoogen verder van hen? Gelooven de dienstweigeraars, wier aantal reeds sedert jaren constant blijft, nog inderdaad aan het succes van hun actie? Staat de S.D.A.P. niet op het punt nationale ontwapening en dappere ongehoorzaamheid gelijkelijk, als oude plunje, in de vuilnisbak te deponeeren? De communisten spreken nog over Rusland, maar zij die luisteren doen het, zooals men vroeger luisterde naar de sprookjes uit de duizend en één nacht, ...het is prettig te hooren dat daar in de Sovjet Unie wenschdroomen werkelijkheid zijn geworden,
| |
| |
maar hoe beter het daarginds gaat, des te minder schijnt al wat er gebeurt van invloed op de toestanden in Holland. Hoe kan men ‘voor de verdediging van het socialistische vaderland’ vechten, zoo lang men nog niet eens in staat is de verlaging der eigen steunnormen tegen te houden? En zelfs de ‘erkenning der Sovjet Unie’ als strijdleus schijnt slechts een tamelijk verwijderd verband te hebben met de crisis in Holland. Er is geen tegenspraak mogelijk, dat met de vertwijfeling iedere nieuwe dag van werkloosheid ook de twijfel doet groeien...
*
Voor het oog van den oppervlakkigen toeschouwer is er weinig veranderd. Evenals aan de Uiterste Gracht sluiten de arbeiders, die aan het Levendaal wonen, iedere avond hun vensters tegen de walgelijke stank die dan uit het melaatsche water omhoog stijgt.
Iedere morgen zendt de gemeente een schuit van de reiniging en visschen twee arbeiders, met aan lange stokken gebonden netjes, zwarte kwabbige rommel en veen uit de gracht, die dan in de violette schaduw der oude huizen, met vieze, blauwe zalf schijnt overstreken.
Even later komen de werkloozen hun kaart aan het loketje van het stempelhok toonen, daarna slenteren ze de brug op, hangen als gewoonlijk over de leuning en spuwen zoo nu en dan kleine, bleeke kringetjes in het water. Tusschen de werkloozen, ook zooals altijd, gaat Rinus rond met zijn krantjes, die hij de vorige avond samen met Van Rooyen opgemaakt en vannacht gecyclostyleerd heeft. Nu nog voelt Rinus het steken van z'n oogen, die altijd dubbel pijnlijk zijn na zulke, bij het lamplicht doorwaakte nachten.
- ‘Je maakt je zelf nog kapot,’ bromde Jacques nijdig toen hij gisteren avond laat nog even op de zolder, waar Rinus zat, kwam aanloopen.
Rinus heeft er maling aan.
Het werk moet gebeuren en als je, met een goeie maag, van zeven gulden vijf en twintig in de week rond moet komen, waar dan nog de huur voor het jeugdgebouwtje afgaat, is het vooruitzicht van weer een paar weken in de kliniek, heusch niet het ergste.
| |
| |
Zonder te roepen, - alsof hij bang was opdringerig te schijnen, - biedt hij zijn krant aan.
Een lange, puisterige knul, wiens gerafelde pilotbroek ondanks het touw om zijn middel, neerhangt op zijn versleten schoenen, krijgt de krant gratis.
- ‘Heb je geen centen? Dan betaal je later maar eens, als je er wel hebt!’
Daar heeft geen mensch wat mee te maken, want het papier van het krantje dat ze drukken, betaalt Rinus altijd zelf, van zijn invaliditeitsrente. En je moet hier wel wat weggeven, want velen, die aan het hek komen, zijn al jaren zonder werk en veel te gedallest om te koopen. Met de bedrijfskrantjes aan de fabrieken, als ze weten dat er wat over hun eigen baas in staat of, zooals nou, als ze berichten over de groote landarbeidersstaking in Groningen brengen, is dat nog wel eens anders. Toen ze, na het bloedbad in Finsterwolde, de krant die keer in twee kleuren uitbrachten, gristen ze hem de nummers zelfs uit de handen.
Reeds meer dan een uur biedt Rinus zijn waar aan:
- ‘De werklooze! - Uitgegeven door de communistische jeugdbond afdeeling Leiden! - één cent!’
- ‘Ik moet dat vod niet!’
Een paar jongens komen dichter bij, ze weten hoe Rinus altijd dadelijk uit zijn geslotenheid loskomt als er valt te debatteeren.
- ‘Waarom zou 't een vod zijn?’
De arbeider, eentje van de gemeente, met een pet van de electriciteit op, wijst met z'n voet naar 't blaadje in de modder:
- ‘Ken ik zoo wel zien. Als 't werkelijk over de werkloozen was had ik er niks tegen, maar 't moet steeds tegen ons zijn. Dat gedichtje bijvoorbeeld...’
Rinus knijpt z'n oogen half dicht, hij heeft het blaadje vannacht zoo vaak afgedrukt dat hij het gedicht haast uit z'n hoofd kent. ‘Moetje hooren jongens:
Berlin - 1 Mei - kameraden hoort
Uw eigen makkers zijn vermoord
Neen zwijg maar hart, verbijt uw pijn
Elk woord zou een vervloeking zijn.
| |
| |
Potsdammer Platz, Berlin, 1 Mei
Ach bitterheid stijgt op in mij.
Dat is van een gewonen arbeidersjongen, van Freek van Leeuwen. En overgedrukt hebben we 't uit ‘De Socialist’, een krantje van je partijgenooten! Maar jij bent er zeker voor, dat Zörgiebel de arbeiders laat neerschieten als ze op 1 Mei demonstreeren?’
‘Dacht je dat Zörgiebel dat voor z'n plezier deed? Maar het is daar al net als hier, jullie zoeken het zelf. Jullie zuigen de politie. Jullie wíllen relletjes hebben. Zooals de vorige week ook, hier met die heibel, denk je dat je daarmee de boel verbetert? Kon je zeker toch wel berekenen dat je ram krijgt!’
- ‘Als je bang bent om ram te krijgen zul je nooit iets bereiken,’ antwoordt Rinus. ‘Dacht je soms dat de burgerij voor het mooie gezicht van jullie bonzen uit de weg ging? Het eenige wat die kunnen, zooals nou ook weer in Groningen, is de aktie breken! Beslissen in Utrecht dat de staking uit is, terwijl de arbeiders zelf, God beter 't, nog minder over de eigen centen te zeggen hebben dan de leden van een voetbalclub. Wat je al democratie noemt! Om zoo iets lacht het kapitaal, maar over die heibel van ons hebben ze tenminste in de raad moeten spreken...’
- ‘En jij draait er voor de kast in...’
Een politieagent dringt zich tusschen de stempelaars door:
- ‘Doorloopen, mannen.’
- ‘Of ik zitten moet of niet,’ zegt Rinus, alsof er geen vuiltje aan de lucht is, ‘gaat mij alleen aan. De rooie hulp zal me verdedigen. In ieder geval zullen er bij een revolutie wel zwaarder offers gebracht worden!’
- ‘Heb je niet gehoord wat ik gezegd heb?’
Rinus kijkt den agent uitdagend aan.
- ‘En zou jíj misschien niet op m'n voeten willen gaan staan? D'r is meer plaats op de straat hoor!’
De agent is de wijste.
Als hij fluit komt er hulp opdagen en leveren ze den jongen weer, net als de vorige keer, met bebloede kop op het bureau
| |
| |
af. Maar het is ook gebeurd, dat Rinus een agent, eer die hulp er was, dwars door de spiegelruit van een winkel heeft geslingerd.
- ‘Moet het dan altijd beslist knokken worden?’ vraagt de diender ernstig, - ‘als ik niks dan m'n plicht doe?’
Voor zulke woorden is Rinus gevoelig. ‘Als je het behoorlijk vraagt,’ zegt hij, ‘ben ik niet te beroerd om te luisteren.’ Hij loopt langzaam door naar de brug en de agent hangt de knuppel weer aan zijn gordel. ‘Eigenlijk is het zoo'n beroerde jongen nog niet,’ denkt hij, ‘het is er tenminste eentje die moed heeft en die voor z'n overtuiging staan blijft.’
Zoo denken ze tenslotte allemaal over Rinus in Leiden en dat is de oorzaak van een zeker respekt voor hem, zoowel bij de jongens als bij de politie.
*
Maar Rinus zelf, hoe denkt híj er eigenlijk over? Hij verkoopt weer zooals altijd, zijn krantjes. Gebeurt het ook nog met dezelfde, onwrikbare overtuiging? Destijds, na zijn brief, is hij een paar maanden later weer bij de jeugdbond terug gekomen, omdat hij eenvoudig buiten de beweging en buiten de aktie niet meer kon leven. Sindsdien heeft hij niet één, maar al twee keer zijn bedankje in gestuurd bij den secretaris en het weer teruggenomen. Als Rinus zoo nu en dan eens, met auto's meerijdende, naar Amsterdam komt, waar Piet tegenwoordig woont, moet hij wel erkennen dat er in de partij zelf allerlei ten goede is veranderd. De leiding is sinds het laatste congres sterker en bewuster geworden, van een pauper-partij, zooals ze in Leiden nog is, groeide de partij in Amsterdam reeds tot een waarachtige beweging, die haar vaste wortels heeft in de arbeidersklasse. De eenheid is eindelijk hersteld, de discipline wordt streng doorgevoerd en de tijd is voorbij, dat allerlei avonturiers en demagogen op eigen houtje politiek konden maken. Komt Rinus echter op het jeugdbureau, dan vindt hij daar, zooals altijd, een paar vroegrijpe jongens, die hem met de theses van het zooveelste congres precies bewijzen kunnen, dat alles wat hij denkt fout is. En toch heeft Rinus, ondanks al hun knapheid, het gevoel dat ze van de gewone jongens, waarmee hij in Leiden te doen heeft,
| |
| |
geen bliksem begrijpen, dat ze loopen langs een voorgeschreven lijntje van theorie, dat met de werkelijkheid geen enkel verband houdt. Hij komt terug in Leiden, probeert zich te onderwerpen, voelt de groeiende koude en het wantrouwen der oudere partijgenooten om zich heen, en botst op een goeie dag weer opnieuw tegen de schoolmeesterachtige correctheid van Van Rooyen. Dan vlucht hij uit de vergaderingen weg en voelt zich pas weer thuis, als hij tusschen de jongens zelf op de hoek van de straat staat.
*
In de giftige moerasatmosfeer van het stervende stadje woekerden, welig als zwammen, allerlei sectarische groepjes. Het oude anarchisme bloeide er, naast resten van de Wijnkoopbeweging, naast Pannekoek-communisme, en raden-communisme, dat op zich zelf weer in minstens vier groepen gesplitst was. Rinus had, tot nog toe, altijd minder op de tegenstellingen acht geslagen dan op den gemeenschappelijken vijand, die voor hem in de sabels en gummistokken der agenten geconcretiseerd scheen. Zijn hoofd, dat slechts moeizaam en uiterst onvolledig theorieën verwerkte, stond weinig naar principieele oppositie. Hij had in de wirwar der meeningen zich tot nog toe aan twee grondslagen vastgehouden; de ééne partij die noodig was om de arbeiders op het beslissende oogenblik aan te kunnen voeren en het ééne perspectief: Rusland, dat voor hem bewees hoe de arbeiders, als ze de kans maar beetpakten, in staat waren om, evengoed als de knappe bourgeois, hun eigen boontjes te doppen. In de stemming, waarin hij de laatste weken verkeert, beginnen de stemmen der opposities echter te klinken als de echo van zijn eigen, innerlijke malaise.
‘Waarom, als er daar ginds zoo'n behoefte aan arbeiders is, laten ze niet een aantal van de kameraden hier, al is het maar voor een jaar, overkomen, dat ze een tijdlang uit de misère weg zijn, dat ze zich kunnen herstellen en tegelijkertijd kunnen leeren?’
Vroeger antwoordde Rinus: omdat we de besten juist hier voor de strijd noodig hebben!
- Maar hoe, als zelfs de besten, op de duur, door de werkloosheid kapot gaan?
| |
| |
Rinus balt zijn vuisten.
Hoe lang loopt hij nu al rond! Hoeveel keer heeft hij, telkens opnieuw, dan dit, dan dat geprobeerd?
De anderen probééren het niet eens meer.
Wanneer Rinus wist wat de heer Van Wijk geschreven heeft, zou hij hem gelijk moeten geven. ‘De massa-jongens zijn voor het meerendeel schreeuwerige, maar in hun hart laffe klanten, ze hebben het laatste greintje idealisme al lang verloren, ze liegen en bedriegen elkander, ze verzuipen zoo gauw ze kunnen de weinige centen, die ze zoo nu en dan verdienen.’ En toch hoort Rinus bij hen. Rinus, die zelf niet zuipt, niet rookt, niet jat, die zijn laatste centen nog voor een ander vrij heeft, Rinus weet béter dan de heer Van Wijk waaróm deze harten gederailleerd zijn, hij weet wat het beteekent, je er van jongs af te moeten doorslaan tegen een vijandige wereld, hij weet hoe hulpeloos, hoe schreeuwend eenzaam, hoe kinderlijk verlangend naar een beetje liefde, al deze branieachtige, vechtlustige, opgeschoten jongens eigenlijk zijn gebleven. Hij weet, dat zijn lot onverbrekelijk met het hunne is verbonden.
*
Zoo ontstond het plan:
Ze hadden hun praam liggen in een van die stille vaarten, die doodloopen tegen de duinen. Langs de kant bloeiden irissen en blauwe glazenmakers zweefden met hun dunne, doorzichtige vleugels, over het water. De lucht was ijlblauw, de wind ziltig en als gekruid met de geur van thijm en vlier uit de duinen. Binnen de zwarte boorden van de praam teekende het zand, dat ze die morgen geschept hadden, een gouden pyramide. De mulle helling, waarop ze lagen, was warm van de zon en boven het eiken hakhout dat, aan het andere einde van de vaart, het uitzicht afsloot, zong een eenzame vogel.
Jacques lag met zijn handen onder het hoofd en zijn pet over de oogen.
Rinus, die zijn laatste boterham op had, zat hardop te droomen.
- ‘De jongens uit de stad weghalen, en dan hier in tenten. 's Avonds bij een kampvuur praten over kommunisme. Over- | |
| |
dag werken, zooals wij nou, als kameraden, zonder bazen.
- Jacques, waarom zouden we niet met een veertig man dat stuk duin aannemen waar ze 't van morgen over hadden?’
- ‘Dat bollenland moet worden?’
- ‘Ja, dat ze af willen graven!’
Nu gaat ook Jacques rechtop zitten en lacht: - ‘Jij altijd met je plannen! Herinner je maar eens hoe het met je fruit- en groenten winkel voor den minderen man is afgeloopen!’
Rinus laat zich niet uit het veld slaan.
- ‘Dat plan was goed! Als we handelsgeld gehad hadden om het de eerste paar maanden te kunnen uitzingen, zou het gelukt
- ‘Precies. En voor het afgraven van zoo'n stuk duin is nog veel meer geld noodig. Dacht je dat je zoo iets, in onze tijd, kon beginnen met een paar kruiwagens en schoppen? Wij zijn toch geen Gandhi's! Kranen, lorries en rails heb je er voor noodig, minstens voor een drieduizend gulden!’
Daar liggen Rinus' mooie plannen in puin. Als het over praktische dingen gaat weet hij uit ervaring, dat Jacques haast altijd gelijk heeft.
De twee jongens staan op en verleggen de plank van de praam naar de zandhoop. Jacques kruit de wagens. Telkens als hij met een leege terug komt zorgt Rinus dat er een volle klaar staat. De zon is hoog in de hemel geklommen en Rinus' bezweete hemd kleeft om zijn lichaam. Hoe goed doet het, de kracht van zijn spieren eindelijk weer eens te kunnen omzetten in arbeid! Hoeveel beter is de lucht hier, dan in de stegen en sloppen van Leiden! Als ze nu eens allemaal hier waren, Jan, Henk, Daan, Koos, al de jongens die vandaag weer, als iedere dag, doelloos over de brugleuning van het Levendaal hangen, bij een kar toekijken hoe een vischboer z'n aal vilt, of op de stoepen van de steeg zitten te kaarten!
- ‘Drieduizend gulden!’
Als Jacques weer met een leege kruiwagen terug komt, gooit Rinus zijn schop neer: - ‘Ik ga ze verdienen!’
- ‘Wat?’ vraagt Jacques sceptisch. - ‘Die drieduizend gulden? Uit de loterij zeker?’
| |
| |
- ‘Niet uit de loterij. Uit de prijsvraag van 't Leven. Jacques, kerel, ze loven 5000 gulden uit voor den eersten Hollander, die over het Kanaal zwemt, en ik zwem toch zeker al van Scheveningen naar Noordwijk!’...
Jacques is er even stil van. - ‘Wat je nou zegt, is zoo gek niet,’ zegt ie dan langzaam. - ‘Zoo makkelijk als jij het je voorstelt zal het wel niet gaan, maar het valt te probeeren...’
- ‘Overmorgen,’ beslist Rinus, - ‘zoo gauw dit werk klaar is gaan we samen naar Amsterdam toe. Spreken met de redactie!’
*
Enkele weken geleden waagde een Rotterdamsche arbeidersjongen de doodensprong van de 67 meter hooge toren der hefbrug. Hij is geen lid van een der bekende zwemvereenigingen (de contributie daarvoor zou hij niet kunnen betalen), hij is nooit afgevaardigd in het nationale team voor de Olympische spelen, in geen enkele krant stond zijn naam ooit afgedrukt en alleen de jongens van de werf, waar hij werkte tot het crisis werd, weten dat hij er niet voor terugdeinst om van de brug der hoogste schepen in het water te duiken. 67 meter! Is het mogelijk zulk een sprong te wagen zonder dat de schedel tegen het watervlak te pletter slaat, zonder dat de huid afschroeit door de wrijving met het water? Vlasblom vraagt het zich niet af. Hij heeft eindelijk genoeg van de werkloosheid, die slechts met darmenschrappen in een stinkend en vochtig lokaal afwisselt. Hij is een massa-jongen, die de kracht heeft al zijn energie één oogenblik op dit punt te concentreeren, zooals anderen, in een vlaag van verbittering, haar concentreeren op een inbraak. Nog geen week later zal een andere arbeidersjongen zijn nek breken bij een tweede poging. Vlasblom slaagde, omdat hij geluk had, omdat hij op het juiste oogenblik zijn zenuwen bij elkaar hield en ook een beetje, omdat er voor een sprong van de hefbrug niets anders noodig was dan een zwembroek.
Maar er stond geen prijs van 5000 gulden op deze sprong, na een huldigingsavond in de Tuschinskybioscoop werd de torenduiker binnen enkele weken vergeten en als ik het wel heb, staat hij tegenwoordig weer darmen te schrappen.
*
| |
| |
Jacques is een betere rekenaar dan Rinus, maar van wat er te pas komt aan een Kanááltocht heeft hij al evenmin begrip als een der jongens in Leiden. Zelfs de redactie van Het Leven heeft er geen begrip van, anders zou ze weten dat 5000 gulden normalerwijze niet eens voldoende zijn om de kosten van zoo'n tocht te dekken. De redactie is alleen maar op sensatie uit, ze vindt het aardig haar lezers een kiekje voor te zetten van ‘den energieken jongen man die een gooi naar onze groote prijs doen wil’. Verder niets, geen cent voorschot, hoogstens een handdruk en de raad het eerst eens te probeeren op de afstand Enkhuizen-Stavoren. Maar om van Enkhuizen naar Stavoren te zwemmen is een volgboot noodig en al de vrienden in Leiden bij elkaar zijn niet in staat de kosten van zoo'n volgboot op te brengen. Dus blijft het voorloopig bij trainen voor de kust, bij Noordwijk.
's Morgens voor dag en dauw gaat Rinus, nu eens met Van Erkelen, dan weer met Jacques er op uit. Meestal schijnen de sterren nog, de eerste wagens ratelen door het nog slaperige dorp, als ze na 12 kilometer marcheeren de kust bereiken. Op de duinen hangt de stormbal uit. ‘Ik schouw je waar, neef!’ zegt een visscher, wiens huid wit afschilfert boven de ringetjes in zijn ooren. ‘Ik schouw je waar, neef! Met zulk weer in zee gaan is God verzoeken!’ Rustig kleedt Rinus zich uit. Jacques bindt het onooglijke bundeltje kleeren met een riem bij elkaar; de afspraak is dat hij Rinus langs de kant zal volgen. Tegen het strand aan bulderen de golven. Hun grimmige heksendans loopt in lillende schuimvelden vast, waaruit de wind vette, met zand verontreinigde vlokken losplukt, die kleven aan de kleeren. Af en toe wervelen witte wolken zand op, minuten lang het gezicht verblindend. Rinus' naakte borst en beenen zien er rood van, als of hij met een handdoek was geslagen. Rustig stapt hij in het water. Het komt tot aan zijn knieën, nu tot aan zijn zwembroek, even is zijn heele lichaam weer te zien boven de eerste zandbank, dan begint hij te zwemmen. Zijn hoofd is een ronde, donkere plek, telkens overspoeld door de aanstormende brekers. Van alle kanten valt het water op hem aan. Golven schateren, brullen, zenden witrennende stekelvarkens op hem af, wier pen- | |
| |
nen in de hijgende wind verwaaien. Een nieuwe breker bedelft hem onder zijn schuimkam.
Jacques tuurt en tuurt, maar het blonde hoofd van den zwemmer duikt niet meer op. Van het strand af is niets meer te zien dan alleen het woelige watervlak van de zee en eindelooze nieuwe waterbergen, die zich v an de einder dichterbij haasten, alsof ze bang waren te laat te komen om hun slachtoffer te bedelven.
- ‘Die is er geweest,’ zegt de visscher laconiek, - ‘en geen mogelijkheid ook om met dit weer een boot uit te brengen. Bezorg die kleeren maar bij zijn moeder en zeg dat het lijkie over een paar dagen wel ergens aanspoelt!’
Jacques kan het niet gelooven. Met de handen als een kijker voor zijn oogen tuurt hij over het water.
Niets dan de witte stormkammen en de lucht, dreigend en loodkleurig over de zee als een lijkkleed.
- ‘Rinus!’ schreeuwt Jacques, - ‘kom terug, Rinus!’
De wind slaat met de vlakke hand tegen Jacques' mond en de woorden, met schuim en zandvlokken gemengd, waaien terug, de troostelooze verlatenheid van de duinen tegemoet.
Zonder te weten waarom, begint Jacques te loopen. Het is duidelijk, dat de visscher gelijk heeft. De een of andere machtige breker moet Rinus verdoofd hebben en een van de vele stroomingen sleurt zijn lichaam zee in. Daar is Jacques zelf schuld aan, de vriend, die zijn vriend gaan liet, omdat hij aan de overwinning van de dood op dit sterke jonge lichaam niet kon gelooven. Ook nu nog niet. Ondanks zijn wanhoop en zelfverwijt blijft een sprankje dwaze hoop over en drijft Jacques voort in de richting van Scheveningen. Telkens blijft hij stil staan. De wind langs het lage strand dreigt hem omver te werpen, verraderlijk aanrollende zeeën overspoelen zijn voeten en een tegen de wind in zeilende meeuw is het eenige levende wezen in deze chaos. ‘Rinus!’ roept Jacques schor. ‘Rinus!’ Maar opnieuw slaat de wind zijn woorden terug naar de duinen. Nog lager hangen de wolken. Een paarse regensluier dekt het silhouet af van Scheveningen en doorweekt Jacques' kleeren. Achter hem zijn zelfs de lage huizen van Katwijk nauwelijks meer zichtbaar.
| |
| |
Even scheurt de wind de regen uiteen en even meent Jacques - of is het een fantoom? - enkele kilometers verder, de naakte gestalte van een jongen uit de golven te zien stijgen. Een nieuwe wervelstorm van zand en water verblindt zijn oogen. Hijgend rent hij voort, door het mulle zand dat zich vastzuigt aan zijn voeten. Een paar oude haringmanden heeft de branding tegen de duinen geworpen. Daar staat Rinus voor hem. - ‘Het schermpje deugt niet veel,’ zegt hij, - ‘ik dacht al dat je nooit kwam.’ Hij voegt er aan toe:
‘Ik ben er maar uit gekomen,’ omdat die golven zoo driftig beukten, dat mijn rug heelemaal blauw is.’
Jacques zegt niets, maar wrijft het lichaam van zijn makker zoo krachtig met de handdoek, alsof hij al zijn vreugde in deze enkele bewerking wilde toonen.
‘Nou mijn diner,’ zegt Rinus, en pakt de homp oudbakken bruinbrood uit, die in een oude krant gewikkeld, in zijn zak steekt.
*
Eindelijk hadden de vrienden zooveel bij elkaar, dat een paar nieuwe schoenen gekocht konden worden en een jas die, hoewel tweedehandsch, er tenminste nog vrij behoorlijk uitzag. De oude droom van den Ako-jongen, die de treinen verlangend in de richting van Frankrijk had zien verdwijnen, ging werkelijkheid worden. Als vroeger zijn vader, - als Kromme Pietje zwierf Rinus langs de wegen. Jacques zal Rinus' pensioentje in Leiden voor hem innen zoo lang hij op reis is.
Rinus zwerft langs de wegen, maar het is anders dan het zwerven van Frits, die zijn dagmarsch onderbrak waar een klaterend beekje of de schaduw van een dennenbosch daartoe lokte. Ondanks al hun eeuwen zeevaart en hun imitatie-wandeltochten van de laatste jaren, hebben de Hollanders niet dezelfde soort zwerflust in hun bloed als de Duitschers. Wanneer Rinus op tocht gaat, loopt hij met een dóel, zijn gang is even voorover gebogen, alsof hij op de rug de zware korf droeg v an Kromme Pietje, zijn bijziende oogen richten zich op het stof van de weg en op de kilometerpalen, die hem zeggen hoeveel afstand hij nog heeft af te leggen.
| |
| |
België? Frankrijk?
Voor Rinus is de grens niet anders dan een rij paaltjes. De menschen aan de andere kant zijn moeilijker te verstaan, maar het leven der armen is in alle landen weinig verschillend. Ze begrijpen elkander, ook zonder de woorden van de andere taal te kennen. In Antwerpen vindt Rinus jongens als in Leiden, werkloozen, zwervers, gasten die weten hoe laat er aan het klooster een bord soep uitgedeeld wordt en tot welk uur je kan zitten maffen in de hal van de statie.
Rinus moet verder.
Zijn weg kruist een oogenblik die van andere jongens, op weg naar Brussel, Parijs of Ostende. Ze dragen dezelfde eenzaamheid met zich, dezelfde verwarde, vertwijfelde en toch oproerige gedachten.
Ergens aan een kruispunt nemen ze afscheid.
Bleek wit ligt de weg voor Rinus en een auto rijdt in een wolk van stof voorbij, zonder te letten op zijn wenken. Meestal zijn het alleen vrachtwagens, die een bestoven zwerver als Rinus een aantal kilometers mee laten rijden.
*
De waard stond achter zijn ronde toonbank en de Duinkerker lebberde behaaglijk aan zijn troebele pernod, die Rinus betaald had. Buiten lag het hobbelig steile straatje, stil als de binnenplaats van een begijnhof. Een stekelige maanvisch hing aan een koord boven het buffet en een trage horzel botste tegen het raam aan. Rinus dronk verveeld zijn koffie, het ergerde hem dat die twee daarnet zoo uitbundig en schijnbaar zonder reden, om hem lachten. Wat hij dien schipper daarnet, niet zonder moeite, uitgelegd heeft: dat hij een logies zoekt en met werk wil betalen, is toch duidelijk genoeg en ook dat hij de rest zal bijbetalen als hij er werkelijk in slaagt het Kanaal over te zwemmen. Trouwens, als de visscher het niet gesnapt had, zou hij hem niet direkt, door het heele labyrinth van de oude stad, hierheen gebracht hebben. Beroerd dat je nou dat vreemde gesmoes niet verstaan kunt!
Nu komt de waard langzaam en waardig achter zijn toonbank uit en blijft voor Rinus stilstaan. Als oud-lutteur, en nog altijd voorzitter van de worstel- en gymnastiekvereeniging La
| |
| |
Force, weet hij de kracht van een lichaam, ook onder zulke afgedragen kleeren als Rinus nu aan heeft, dadelijk te schatten. Blijkbaar maakt de jongen een goede indruk. De waard schenkt uit eigen beweging drie glazen vol en het gesprek begint, gedeeltelijk in gebaren, gedeeltelijk door bemiddeling van den Duinkerker, die een tijdlang van Zeebrugge heeft gevaren en dus Vlaamsch verstaan kan. De waard neemt aan, Rinus te huisvesten en de kost te geven, als Rinus binnen drie weken het schuurtje kan bouwen, dat in de tuin moet verrijzen. Bij zichzelf overlegt de waard dat de bouw hem zoo nog op geen derde te staan komt van wat hij anders een beroepsmetselaar zou moeten betalen. Rinus straalt van tevredenheid en de visscher niet minder, die nu al aan zijn derde gratis apéritif toe is. - ‘Zeg hem,’ stoot Rinus den Duinkerker aan, - ‘dat ik om de andere dag zal werken, omdat ik geregeld moet trainen. En dat ie niet bang hoeft te zijn, want dat ik goed zal betalen, als ik de prijs win.’
De visscher knipt met zijn oogen, zegt een paar radde woorden in het Fransch en opnieuw schateren de twee mannen van het lachen. - ‘Zeg hem maar,’ zegt de waard, ‘dat we het daarover nog wel eens zullen hebben als de boel eenmaal af is!’ Hun glazen klinken tegen elkander, en zelfs de maanvisch boven het buffet schijnt mee te grijnzen over de mop die hij gehoord heeft.
Het Kanaal over zwemmen!
Daar zitten nu de wereldkampioenen van Europa in hotel Royal en hotel la Sirène met een staf van trainers, - daar heb je journalisten en ingenieurs, die hun heele leven niets anders doen dan precies, naar de nieuwste gegevens der Engelsche admiraliteit, de tijen en gemiddelde stroomingen van het Kanaal te berekenen, - daar heb je de loodsen, de masseurs en de specialiteiten in het invetten, - den schipper van de sleepboot, die alleen al een paar duizend francs voor de overtocht berekent... en daar komt zoo'n jongen vertellen dat hij wel zal betalen als hij eerst eventjes is overgezwommen!
Rinus heeft zijn koffie leeg gedronken en het glas wijn, dat de waard hem inschonk, ongemerkt verwisseld met het leege glas van den visscher. Hij is blij als de waard hem het kleine zolderkamertje wijst waar hij mag slapen. Morgen zal hij voor de
| |
| |
eerste keer stof en vuil van de weg in de lang verbeide golven van het Kanaal afspoelen.
*
Wat het schuurtje betreft had de waard zich niet verrekend. Binnen de drie afgesproken weken was het onder de pannen. In die tijd leerde Rinus een paar woorden Fransch, net genoeg om zich in de allerprimitiefste dingen begrijpelijk te kunnen maken. Hij leerde alikruiken met een lange speld uit hun huisjes te wurmen en de uniformen der gendarmes te onderscheiden van die der gewone soldaten, waarvoor je niet op je hoede hoefde te zijn. Hij slaagde er zelfs in met de sjouwers aan de haven een soort politiek gesprek te voeren, dat in drie woorden: ‘communisme, proletariërs en Lenin’, culmineerde. De bootwerkers klopten hem kameraadschappelijk met hun zware vereelte handen op de schouders, ze namen hem lachend en met een overvloed van gebaren mee naar een bistro en waren zichtbaar beleedigd dat hij de wijn niet wou drinken, die ze hadden laten komen. Tot er eentje op het idee kwam, dat de jongen misschien bij de meisjes het een of ander had opgeloopen, - daarop schaterde het lachen nog luider dan te voren door het café, vooral omdat Rinus op al hun vragen alleen maar met een tevreden lachend gezicht ‘oui’ zat te knikken.
Hij probeerde hun uit te leggen, dat hij over het Kanaal wou zwemmen en daarop werd de vroolijkheid nog grooter. Ze hingen nu bijna over hem heen, teekenden met hun vingers in de wijn de kusten van het Kanaal en maakten met hun armen de beweging van zwemmen.
‘Monsieur Webb, tu comprends? Monsieur Webb.’ Op de klok wezen ze het aan: 21 uur 3 kwartier.
Een ander riep: ‘Burgess!’
Een vinger schreef het getal op tafel: 31 ×, tu comprends? 31 ×, en schudde met het hoofd: non. La trente deuxième fois, hij telde het op zijn vingers af, 22 uur 35 minuten.
Rinus probeerde, met gefronst voorhoofd, deze eerste les over de Kanaalzwemmerij te begrijpen.
Een kameraad tikte met zijn vinger op het voorhoofd: ‘Traverser la Manche,’ zei hij: ‘pas sport, maladie!’
| |
| |
Langzamerhand, door inlichtingen die Rinus hier en daar, te hooi en te gras, maar voornamelijk van een toevallig ontmoeten Duitschen journalist opdeed, begon hij te begrijpen waarom de visscher en de herbergier destijds zoo hadden gelachen.
Johnson had het, na 22 uur zwemmen, op anderhalve km. van Calais op moeten geven. De beste Nederlandsche zwemmers: Maas en Oomkens waren jaar op jaar terug gekomen, zonder ooit te slagen. De Engelschman Duke hadden ze bewusteloos aan boord moeten trekken. Helfferich, de kampioenzwemmer van Duitschland, was de kolk tusschen Boulogne en de Kaap ingezogen, waar hij bijna verdronken was tusschen een school dolfijnen. Frau Faber Johanny raakte in de nacht het contact met de volgboot kwijt en zou verdronken zijn, als ze zich niet toevallig, een nacht lang, aan een drijvende boei had kunnen vastklampen. De Amerikaansche recordhoudster Ederle werd zenuwziek, Vierkotter zakte bewusteloos, een lichamelijk wrak, in elkaar, toen hij na 12 uur 42 minuten Dover bereikte.
's Avonds als Rinus, moe van zijn werk, een bankje in het park Richelieu opzocht, overdacht hij dit alles en wou dat er iemand was, Jacques of Koos bijvoorbeeld, met wien hij er over kon spreken. Daarginds, aan het strand, waar de vroolijke tentenstad zich tot aan de eerste blauwgrijze rotsblokken onder het observatorium uitbreidt, heeft de journalist hem alles precies uitgelegd. Kanaalzwemmen is tegenwoordig geen sport meer, als in de dagen van Webb, het is een fel verbeten recordjagerij geworden, die alle vindingen der moderne wetenschap in haar dienst gesteld heeft. Niet bij ieder tij en niet op iedere dag kan men zwemmen. Er zijn kampioenen die maanden en maanden op een gunstige gelegenheid wachten en eindelijk wegreizen zonder zelfs een poging gedaan te hebben. Met een doodtij, zooals nu, doe je in het Kanaal niets. Het verschil tusschen hoog en laag water moet ver over de 5 meter zijn als men eenige kans wil hebben boven de Goodwinbanken uit te komen. Weerberichten moeten ingewonnen worden. De managers beschikken over grafische voorstellingen, snelheidskaarten, parallelogrammen van krachten. Ieder kwartier moet de koers opnieuw vastgesteld worden. Het oogenblik van vertrek wordt tot op
| |
| |
een kwartier precies berekend in verband met de gemiddelde uursnelheid van den zwemmer. Wie te vroeg start, loopt kans dat hij regelrecht de Noordzee in wordt gezogen zonder eenige kans om, met het keerende tij, de Britsche kust bij South Foreland nog te bereiken.
Wie kon dat alles weten in Holland en wie zal hem gelooven als Rinus zonder resultaat terugkeert?
En toch, Rinus klampt zich aan deze eene gedachte koppig vast, toch heeft een outsider, een meisje nog wel, Sunny Lowry, het klaargespeeld om in is uur en 45 minuten, zonder eenige hulp van theorie, het Kanaal over te zwemmen.
*
Is het hem mogelijk 15 of 20 uur achter elkaar te zwemmen? Nu reeds heeft Rinus, de enkele malen dat hij is gaan trainen, de plotselinge ijskoele stroomingen leeren kennen, de kwallenscholen, waarvoor de zwemmers zoo bang zijn, en de korte nijdige golfslag die de oogen blind maakt. De beroepszwemmers laten zich invetten door beroepsmenschen die, alleen daarvoor reeds, een paar honderd franken opeischen. Heel precies moet het gebeuren. Het dunne, vloeibare bovenlaagje van lanoline wordt over de naakte huid uitgestreken, daarover komt de dikkere laag die, goed verdeeld, een paar millimeter dik, aansluit bij het badpak. Kap en een monsterachtige bril sluiten het hoofd af. En desondanks dringt het water door de bril heen en verblindt de oogen, het vet valt bij brokken af, krampen van de kou doorhuiveren het lichaam, duizeligheid volgt op de urenlange eenzijdige crawlslag en slechts de muziek van een gramofoon en het voortdurende felle schreeuwen der supporters op de volgboot, is in staat de telkens inzinkende energie steeds opnieuw op te voeren.
Moet Rinus dan zijn plan maar opgeven nog voor dat hij iets geprobeerd heeft? Moet hij zich storen aan den waard, die steeds onvriendelijker wordt, nu het schuurtje eenmaal klaar is en hij toch blijft hangen? Rinus bijt zijn mond nijdig op elkander, hij ontwijkt nu de jongens van de Russische buurt en de havenarbeiders, die hem nawijzen als hij voorbij komt. Het is zijn laatste kaart in het leven en hij zal hem uitspelen, ook al moet hij daarbij verzuipen.
| |
| |
Ook Greta Mohren dacht zoo. Er bestaat alleen dit verschil, dat in Leiden hoogstens twee- of driehonderd jongens Rinus kennen, terwijl de naam van Greta Mohren, Oostenrijksch recordhoudster over de lange afstand, in de heele wereld bekend is. Wanneer Rinus zijn laatste kaart verspeelt kan hij terug gaan naar Leiden en zal hij er, tusschen de grijze huisjes en hofjes het leven hervatten, waarmee millioenen jongens van zijn soort iedere dag genoegen hebben te nemen. Men zal misschien een paar dagen over zijn mislukte poging praten, sommigen zullen van opschepperij spreken, voor anderen zal toch een zeker aureool om zijn hoofd blinken, daarna keert iedereen terug tot de zorgen van elke dag en het zal zijn alsof er niets gebeurd was. Men kan immers ook een lot in de loterij nemen en over de honderdduizend fantaseeren, zonder te winnen!
Voor Greta Mohren daarentegen beduidt het verspelen van deze kaart het onherroepelijk einde van haar loopbaan. In alle kranten hebben vette koppen haar vertrek gemeld, er verschijnt geen sportkroniek waarin niet over haar kansen wordt geschreven. Zij is niet alleen Greta Mohren, zij is Oostenrijksch zwemkampioen en heeft het verlangen naar roem en eer te bevredigen van tienduizenden, die slechts in de successen der sporthelden, waarmee zij zich vereenzelvigen, hun minderwaardigheidscomplex kunnen overwinnen. Wee de wraak dier tienduizenden, wanneer zij hen teleurstelt! Wee de leegte der koel hatelijke vergetelheid, waarin men haar, als een afgedankt vod, weg zal werpen.
Die dag nadert. Het eigenlijk sportleven van een zwemster is kort van duur. Records, die men vandaag maakt, worden morgen gebroken, voortdurend moet het apparaat der sensatie met nieuwe, nog krankzinniger prestaties op gang worden gehouden, geen oogenblik mag het licht der reclameschijnwerpers afblenden, en al die tijd pompt het hart, in steeds waanzinniger tempo, het bloed door het gemartelde, tot het uiterste gespannen, lichaam.
De dokter schudt bedenkelijk het hoofd.
Na die laatste wedstrijd op de Seine begrijpt Greta Mohren nog niet, hoe zij de kracht heeft kunnen vinden tegen reporters
| |
| |
en fotografen te glimlachen. Wat daarna kwam... de hartkrampen op haar kamer, de angst heel alleen in dat kale hok te sterven... daarvan weet het publiek niets, daarmee heeft het niets noodig.
Sterk verhoogde bloeddruk, constateerde de dokter. En áls hij nu eens gelijk heeft, áls ze in deze laatste poging om haar tanende roem opnieuw te vestigen, blijft, wat dan nog? Welk beter einde kan ze zich wenschen?
Ook Greta Mohren komt van beneden.
Ze heeft de armoe gekend der eenkamerwoning waar de wasch te drogen hing, de avonden dat haar vader smoordronken thuis kwam. Het schrikbeeld van haar moeder, verworden tot een slonzig, afgeleefd sloofje, heeft ze nooit kunnen vergeten.
Daarna de jaren op kantoor.
Het sparen voor een goedkoop japonnetje, dat met goedkoope strikjes nog wat opgesierd werd. Avondjes naar de bioscoop met onverschillige jonge mannen. Wenschdroomen als op de film: De directeur der onderneming die de kleine, kwieke privésecretaresse tot vrouw koos.
Daarna haar eerste successen als zwemster. Dr. Martin die haar ontdekte en zich tot haar impresario opwierp tegen betaling met haar lichaam. De eerste huldiging. Goedgekleede jongelui vroegen haar handteekening. Roode loopers in de marmeren gang van het hotel, badkuip, manicure. Dolle avonden als de champagnekurken knalden! Het heeft haar tenslotte allemaal niet gegeven wat ze verwachtte.
Onder de schijnbaar hartelijke kameraadschap der collega's loerden in werkelijkheid kille haat en afgunst over haar successen. Ze heeft leeren begrijpen dat ze grofgebouwd was, weinig sex appeal, - als de jonge snobs haar protegeerden, deden ze het om samen gezien te worden met de beroemde zwemster. In de wervelende razernij der recordjacht bleef geen tijd voor teederheid over. Ze heeft bij vlagen de korte zwijmel gekend der zinnelijkheid, maar nooit de warmte van een werkelijk blijvende, trouwe liefde.
Telkens opnieuw, als zij in het water dook, meende ze het kleffe vuil te moeten afwasschen dat de begeerige blikken van
| |
| |
vieze, maar geld voorschietende oude heertjes, op haar lichaam achterlieten.
En altijd opnieuw had ze voor iedere onderneming geld noodig. Hoe langer hoe moeilijker wordt het dat te krijgen. Er zijn jonge paarden op de baan, waarin de bookmakers meer vertrouwen stellen. Haar tijden worden slechter. Nooit heeft ze zich zoo moeten prostitueeren als dit keer, om geld te krijgen. En wanneer ze ditmaal terugkeert zonder succes, is het afgeloopen. Misschien kan ze ergens een plaats krijgen als zwemleerares en trainster. Een bovenkamertje huren ergens in een achterafstraat. Iedere dag een stap verder doen op de weg naar de eenzame dood van een vergeten oude vrijster...
Dan liever riskeeren. Nog één keer het licht van de schijnwerpers, de handdruk der journalisten en het geschreeuw uit de volgboot. En als het mis gaat, de laatste, vetgedrukte berichtjes in de kranten...: ‘Greta Mohren, Oostenrijksch wereldkampioen op de lange afstand, is bij haar laatste poging het Kanaal over te zwemmen aan hartkramp gestorven. Ze bevond zich op dit oogenblik nog slechts 1500 Meter van de Engelsche kust verwijderd...’
Greta Mohren stelt zich de kopjes voor en haar portret, - van vier jaar geleden, - dat voor de laatste keer zal prijken in alle kranten. In ieder geval wil ze het probeeren. Als nu in Godsnaam dat vervloekte doode tij eindelijk maar eens voorbij was. Maar Dr. Martin blijft zijn hoofd schudden. En ondertusschen wordt de rekening hier in het Grand Hotel iedere dag grooter.
*
Greta Mohren en Rinus stonden naast elkaar op de pier, die middag dat Lore Schütter haar vergeefsche start zou wagen. Het tij was die dag reeds zoo laag, dat de sleepboot uit Duinkerken slechts met moeite tegen het uiterste puntje van het havenhoofd kon meren. Rinus zag de gascylinders aan boord dragen, de machtige schijnwerpers met hun accu's, de bussen met lanoline en de doeken. Een jong journalistje wist niet hoe hij, met de koffergramofoon onder zijn arm, naar beneden moest klimmen. Rinus bood zich aan om te helpen. Toen hij weer boven kwam, botste hij haast tegen den dokter. Een groep jour- | |
| |
nalisten kwam met de laatste weerberichten aandraven, ze hadden zware actentasschen, vol leeftocht, kaarten, teekenstiften en meetinstrumenten bij zich. Impulsief wendde Rinus zich tot Greta - die nog altijd in gedachten over de borstwering geleund stond: - ‘Zou ik niet meekunnen?’
- ‘Waarom?’ vroeg de zwemster verbaasd.
- ‘Ik wil toch ook overzwemmen!’ antwoordde Rinus.
Een oogenblik dacht ze, dat hij haar voor de mal hield. Toen keek ze in zijn oogen en begreep, dat hij van een andere soort was dan de winderige journalisten, de half blasé sceptische jongelingen en het geldstukslaande publiek van snobs uit het Grand Hotel en la Sirène.
‘Onmogelijk!’ zei ze ernstig. ‘Het aantal zwemgordels is precies berekend.’
Toen ze de teleurstelling in zijn oogen zag, voegde ze er aan toe: - ‘Ik geloof toch niet dat ze het haalt, de stroomingen zijn nog niet gunstig. - Kom maar eens aan Griz Nez, daar train ik iedere morgen, dan kunnen we eens praten!’
*
Rinus had een vrachtwagen gevonden die iedere morgen vóór zeven uur zijn lading wijn en spuitwater van Calais naar Griz Nez bracht. Naast den chauffeur zittend reed hij mee. Het kromme zigzagpaadje bij la Sirène loopt stijl naar beneden. Voor Rinus uit vlogen twee vlinders. Toen hij eindelijk aan de baai stond met, over zich, de zwaar kantige helling van de rots, was het strand verlaten.
Een uurtje lang rustte Rinus tusschen de rotsen.
Toen er niemand kwam zwom hij zee in. De koelte van het water maakte hem rustig. Hij bemerkte hoe sterk de zuiging was en roeide nu met krachtige rustige slagen weer naar de kust toe. Op een paar honderd meter afstand ontdekte hij een roode badmuts. Toen hij naderbij kwam herkende Rinus Greta Mohren. Ze zwommen een tijd lang naast elkaar, lang genoeg voor haar om de kracht van zijn armslag te bewonderen. Jammer dat de jongen zoo weinig systeem had!
Daarna zaten ze samen op het witte strand, in dat hoekje onder de falaise, waar de rotsen tot grillige orgelpijpen uitgehold zijn.
| |
| |
Het viel Greta niet lastig Rinus gebroken brabbel-Duitsch te begrijpen. Zijn eenvoud deed haar goed en de harmonische stevigheid van zijn lichaam stak gunstig af bij de vergroeide vormen der meeste mannen die hier kwamen baden. In haar nerveuze angststemming, door het mislukken van Lore Schüters tocht nog geprikkeld, werkte zijn trage primitiviteit als een zenuwstillend middel. Weldra beschouwde ze Rinus als haar mascotte. Het werd haar nieuwste gril hem aan al haar vrienden hoogst ernstig voor te stellen: - ‘Onze Hollandsche collega! Als hij de crawl nog een beetje beter onder de knie heeft is er geen een die het tegen hem opneemt. Ik wed op den outsider. Bij de paardenrennen is het ook meestal eentje waar niemand op rekent, die met de prijs gaat strijken.’
Ze nam hem, in zijn voddige kleeding, mee naar het hotel. Niemand mocht lachen. ‘Dit is mijn teddybeer,’ zei ze, terwijl haar slanke arm op zijn breede rug lag. ‘Ik ben bezig hem in al de geheimen van de zwemkunst in te wijden, alleen voor de lol dat hij jullie allemaal zal slaan.’
Inderdaad gaf ze hem allerlei raad om zijn stijl te verbeteren. Rinus volgde haar als een hondje. Hij had een portret van haar gekregen en dat met een speld vastgeprikt boven zijn bed. Zijn zelfvertrouwen groeide. Met het geld, dat hij zich door Jacques had laten sturen, wist hij den waard weer voor een paar dagen tevreden te stellen.
Dr. Martin schold haar uit. ‘Je maakt dien jongen de kop op hol en je weet dat hij zelfs geen cent heeft om een boot te betalen!’
Greta bitste van zich af. ‘Ik heb hem beloofd, als ik zelf zwem, dat hij met onze boot mee mag.’ Dr. Martin haalde de schouders op. Het was ál te dwaas. Twee zwemmers, die als aan elkaar gebonden, met dezelfde boot zouden starten! Maar wanneer Greta in zulke buien verkeerde, was het beter haar niet tegen te spreken. Ze zou zich op het laatste oogenblik nog wel bedenken!
Rinus echter, die het heele gesprek gehoord had, straalde van verrukking. Hij zag zich al thuis komen met de 5000 gulden van Het Leven in zijn handen. Voor Greta Mohren zou hij, zonder bedenken, van de klippen omlaag zijn gesprongen.
| |
| |
Maar Greta Mohren zwom niet.
In de nacht na haar laatste groote trainingstocht meldden zich de krampen erger dan ooit te voren. ‘Onmogelijk,’ zei de dokter. ‘Een jaar lang rust minstens, als u niet, bij de eerstvolgende zwemmerij, binnen het uur wilt sterven!’
Greta vertrok met de ochtendtrein, zonder van Dr. Martin, Howard of een van haar vele kennissen afscheid te nemen. In de coupé van de trein, waar ze gelukkig alleen was, verscheurde ze huilend al de persberichten, die ze had meegenomen en vond daarbij, op de bodem van haar tasje, een smerige pasfoto van Rinus. Ook die wierp ze, in snippers gescheurd, uit het venster. Ze wist ergens een dorpje in de Alpen, waar ze de eerste drie maanden, volkomen alleen, wou leven.
*
Rinus kon het niet gelooven toen, bij de haven, de journalist Howard hem het nieuws meedeelde... ‘Sie ist abgereist, verstehst du, plötzlich abgereist, wegen Herzschwäche.’ Rinus' oogen keken in de verte alsof hij geen woord verstaan had. Op 't laatst zei hij: ‘Ohne mich zu grüssen?’ De journalist moest zich even omkeeren. Ook voor hem had de flirt met deze vrouw en de tragiek van haar vlucht meer beteekend, dan hij wel wou bekennen. Hij voelde zich ineens week worden, in een gezamenlijk gedragen leed, en vergat hoe Greta hem, met haar aanhaligheid tegenover Rinus, had geërgerd. ‘Kom jongen, zei hij, ‘kop hoog, trek het je niet aan. Ik zal eens spreken met de anderen in het hotel. Alles was klaar voor haar start. Misschien dat zich nog iets voor jou doen laat.’
Het deed hem goed tegenover den ander de sterke te spelen, al wist hij dat er van al die voorspellingen wel niets zou komen. De kansen van den jongen waren méér dan dubieus, en bovendien: ze zouden daar gek zijn om hun eigen concurrent te helpen!
Rinus slenterde naar huis toe, waarbij hij onwillekeurig een groote boog maakte om de haven. Vandaag wou hij niemand meer spreken. Hij kon echter het gesprek met den gendarme niet ontgaan, die in de gelagkamer zat te wachten. De waard had er genoeg van en beweerde dat Rinus al drie weken schuld had. Nog die zelfde nacht zetten ze hem over de grens. Het Nieuws- | |
| |
blad van Calais bracht de volgende dag het bericht: ‘De politie heeft den oplichter R.W. over de grens gezet, die zich voor Kanaalzwemmer uitgaf.’ Toen Howard op het terras het berichtje las, bestelde hij een nieuwe koffie. ‘Een oplichter was hij niet,’ dacht hij, ‘maar het is misschien toch maar het beste dat het nu meteen uit is.’ Hij had zich al die heele morgen beklemd gevoeld door zijn belofte. Je maakte je immers alleen maar belachelijk als je over zoo'n zwerver de filantroop wou spelen.’
|
|