| |
| |
| |
Tweede Deel
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Hans zit, tusschen zijn kameraden, in een der barakken van het sportkamp Wünsdorf, een kale, verwaarloosde loods, die in de oorlogsjaren voor het herbergen van krijgsgevangenen gediend heeft. Op de bijna vervelooze wanden zijn verbleekte opschriften gekrabbeld in bijna alle talen der wereld. Zelfs de sierlijke Arabische schriftteekens herinneren aan de tijd, toen Engeland zijn Mohammedaansche onderdanen mobiliseerde voor de vrijheid en de bescherming der kleine volkeren. Hans vraagt zich af wat deze letters beteekenen: een spreuk uit de Koran? Een enkele regel poëzie uit de Duizend en één Nacht die een zoon der woestijn zich, slapeloos en rillend onder zijn dunne deken, herinnerde? Of misschien alleen hetzelfde wat een Duitsche schildwacht daarginds naast de deur gekrabbeld heeft: ‘Gott strafe England!’? Grijs en vaal moet het leven geweest zijn in die jaren van gevangenschap, bijna even verlaten als het modderige, leege exercitieveld daar buiten de ramen. Maar is ook thans Duitschland niet de gevangene van Europa en is het leven der millioenen werkloozen minder vaal en wanhopig dan dat van de Russen en Arabieren die hier gevangen hebben gezeten? Goddank dat ze morgen uit dit gat wegkomen naar de hoofdstad. De poppen zullen weer eens dansen. De sociaal demokratische hoofdcommissaris van politie heeft de Meidemonstratie verboden en de communisten, tuk om de socis te compromitteeren en relletjes te verwekken, roepen de arbeiders op om dat verbod te trotseeren. Van de Rijksweer, die ook over dit sportkamp het bevel voert, is een commando aan de weerkorpsen gezonden, zich voor het geval van ernstige onlusten bereid te houden. Door de verwachting dat er eindelijk tenminste iets gaat gebeuren is de stemming in het kamp verbeterd. Het eeuwige exerceeren onder leiding van een actieven officier der Rijksweer met verlof, hing hun de keel uit. Altijd weer hetzelfde knielen, opstaan, in looppas voorwaarts, dekking zoeken en op je
buik verder voortkruipen door de modder. Altijd weer dezelfde, kort afgebeten commando's. Het met litteekens bedekte buldog- | |
| |
gezicht van den luitenant, wien het nooit genoeg was en die, bij ieder aantreden, de afgeborstelde en opgepoetste uniformen inspecteerde als voor een parade.
Nu liggen de ransels gepakt op hun kribben, de contrôle is vandaag merkwaardig slap geweest, het eten beter dan gewoonlijk en de kameraden zingen.
Met zijn hand onder de kin luistert Hans naar hun lied, het zelfde dat hij eens, in Mülheim nog, met zijn kameraden van de Bündische Jugend heeft gezongen: ‘Wilde Gesellen von Sturmwind umbraust - uns geht die Sonne nicht unter!’
Waar zou Bruno op het oogenblik zijn en wat zou hij denken van hun opdracht voor morgen? Hoe dikwijls heeft Hans niet aan hem moeten denken in de drie jaar dat hij reeds bij de S.A. dient. Hoeveel moeilijker is deze weg geweest, dan de wreede, rechte weg van Bruno, die op een doellooze moord uitliep. Maar ook hoeveel krommer!
Morgen zullen ze weer in Berlijn zijn. In 1922 kwam Hans daar voor het eerst, juist in de tijd dat Rathenau zou worden begraven. Toen hij uit Mülheim weg ging, dacht hij uit te trekken om de republiek te bestrijden. In plaats daarvan stonden ze schildwacht voor het paleis van den rijkspresident, die tot dezelfde partij hoorde als nu deze Zörgiebel. Is het eigenlijk weer niet net zoo als destijds? Op al hun vergaderingen gaan de leiders tegen den rooden hoofdcommissaris te keer en toch moeten ze hem morgen tegen de woede der communisten beschermen! De merken loopen door elkander, alleen het bevel is duidelijk en aan het bevel wordt gehoorzaamd. ‘Denken belemmert de kracht tot handelen’ staat in een van hun boeken. Op vertróuwen komt het aan, de verantwoording berust bij den leider, maar de leider kan die verantwoording alleen dragen wanneer ieder van zijn manschappen blindelings gehoorzaamt.
Het gezang houdt een oogenblik op, de muzikanten stemmen hun instrumenten. - ‘Hans zit weer eens te suffen,’ roept een van de kameraden - ‘wat denk je, Hansje, zou je vanavond nog een middeltje vinden om de commune te bekeeren?’
De leider van de storm komt tusschen beiden. - ‘Laat Hans maar zijn gang gaan, we weten allemaal wel dat die niet droomt
| |
| |
als het er op aan komt. - Zooals in Lichterfelde. Daar was jíj niet bij met je groote smoelwerk. De heele wereld heeft er over gesproken hoe wij dat rood-front muziekcorps daar afgetuigd hebben! Maar wat denk je dat er gebeurd zou zijn als die trein was gaan rijden? Dan hadden wij op de treeplank gestaan in plaats van op het perron, zoodat ze ons de een na den ander van de wagen konden slingeren. En wie heeft destijds gezorgd dat die trein niet wegreed? Dat was Hans, die met een revolver in iedere hand op de lokomotief is gesprongen!’
- ‘Zing nou maar verder,’ weert Hans af - ‘en zorg maar dat ze morgen weer in het zand bijten als het er op aan komt!’
De muzikanten beginnen te spelen: - ‘Ich habe Lust, im weiten Feld, zu streiten mit dem Feind’,
- Ja, ja, denkt Hans, - zulke dingen als toen in Lichterfeld, daar zijn we groot door geworden. Dat trekt al de jongens aan, wien de woede zoo hoog zit dat ze hem eindelijk op de een of andere kop er uit willen ranselen. En als het hun toch om een relletje te doen is, dan zijn ze ook liever daar waar je slaan kunt, dan daar waar je alleen maar klappen kunt krijgen. Hoe meer de sozis schreeuwen: - ‘laat je niet provoceeren,’ hoe harder de stevigsten bij hen wegloopen, die in d'r leven al genoeg klappen geïncasseerd hebben. In twee jaar is de storm vier keer zoo groot geworden. Dat hebben ze aan zulke provocaties als die van Lichterfelde te danken.
Hans ziet weer de zenuwachtige en toch stramme figuur van graaf Hellriegel, die die aanslag destijds in scène gezet heeft. Altijd is het de graaf geweest die Hans' leven, alsof het hem zelf niet toebehoorde, bestuurd heeft. Het was de graaf die er hem in 1926 toe bewogen heeft wegens gezondheidsredenen zijn ontslag aan te vragen bij de rijksweer. Het geneeskundig onderzoek was een grapje. Twee weken later had hij zijn verlofpas in handen met nog een verlof en zijn kat voor vier weken. Dat was voldoende om er laarzen, rugzak en het bekende bruine hemd voor te koopen. De graaf zelf betaalde het kaartje naar Weimar, waar de rijkspartijdag der N.S.D.A.P. werd gehouden. Een parade van meer dan 6000 S.A.-mannen uit Duitschland en Oostenrijk. Hans was een gehoorzame recruut in hun kolon- | |
| |
nes, zooals hij een bruikbaar en gehoorzaam soldaat was geweest in de rijen der rijksweer. De graaf, met zijn grootere kennis, zou wel weten wat goed was. En de feiten bewijzen immers dat de graaf inderdaad juist gezien heeft.
Destijds, in 1926, telden ze in Berlijn nauwelijks 300 man, nu zijn ze met 6000. Daartusschen liggen slechts drie jaren. Jaren van nederlaag en overwinning, partijverbod, massavergaderingen, provocaties. Meer dan een jaar hebben ze illegaal moeten werken. En nog altijd wordt graaf Hellriegel bleek van woede wanneer hij vertelt, met welke offers men de opheffing van het partijverbod gekocht heeft. De ‘oude heer’ kon slechts overgehaald worden zijn kiezers in 1925 dit genoegen te doen, wanneer de andere partij de veemmoordenaars liet vallen, wier vervolging door de Marxisten geëischt werd. Hellriegel's vriend, luitenant Heinrich, is een der eerste slachtoffers geworden. Omdat hij destijds in koelen bloede een verrader neergeknald heeft, hebben ze hem veroordeeld tot 15 jaar tuchthuis. Maar eens, als Hitier aan de macht komt, zal ook dit vonnis vernietigd worden en luitenant Heinrich zal weer vooraan de troep gaan, zooals destijds, toen hij Hans' compagniechef was bij de putsch in Küstrin.
Ja, destijds in Küstrin...
Het licht buiten de ramen wordt langzaam blauw, enkele hoeken van de barak liggen reeds in het donker.
- Destijds ging het niet om de bescherming van de republiek of het dienstknechtje spelen voor een rooden politiecommandant, zooals nu. Destijds dachten ze dat de zwart-wit-roode vlag voor goed over het gehate zwart-rood-mosterd ging triomfeeren. Hoe herinnert Hans zich die korte, koortsachtige uren, waarin ze de telegrammen afwachtten dat de andere garnizoenen hun voorbeeld zouden volgen!
In plaats daarvan kwam het roemloos ineenzakken van de putsch, de ontbinding der zwarte rijksweer en het dieptepunt der beweging. In 1928 liep het aantal nationaal-socialistische afgevaardigden tot 12 terug. ‘Finis Germaniae’ juichte de vijandige pers. Dat was het oogenblik waarop de republiek had kunnen triomfeeren, wanneer ze de moed gehad had ook slechts één enkele van haar November-beloften te vervullen. In plaats
| |
| |
daarvan steeg weldra uit het demokratische milieu de walgelijke verrottingsstank van het Barmatt- en Sklarekschandaal op. Onbarmhartig sloeg de trommelaar zijn roffel. Van de groote landbouwbedrijven, waar ze tijdelijk ondergebracht waren, stroomden langzamerhand de oude landsknechten weer terug naar de beweging. De rijen vulden zich. De weg gaat in bochten en soms schijnt het alsof men de richting heeft verloren, maar de beweging schrijdt voorwaarts...
Buiten, boven het verlaten exercitieveld is het nu volkomen donker geworden. Alleen de bruine lichtjes van een andere barak gloeien in de verte. Aan het tafeltje achter Hans spelen een paar jongens skat, hun ruwe opmerkingen en vloeken klinken boven het geroes uit. In de deur en voor de ramen staan kameraden van andere afdeelingen, ook een paar meisjes, die uit het dorp zijn gekomen. Met de arm van hun vrienden om zich heen luisteren ze naar het zingen.
Waarom heeft Hans eigenlijk nog geen meisje?
Hij is nu vijf en twintig jaar. Moeder vindt dat het tijd wordt. En de meisjes hebben hem dikwijls genoeg vriendelijk aangekeken, maar nog nooit is het tot een vaste verkeering gekomen.
Als Hans terugkijkt naar zijn leven, schijnt het hem alsof de strijd iedere sekonde opgeslokt heeft, die anderen over hebben voor hun meisjes.
In één der hoeken van de barak heeft Fieke een oud Duitsch liefdelied ingezet, dat door al de jongens wordt overgenomen: - ‘Wenn von Papier der Himmel wär', und jeder Stern ein Schreiber, und jeder Schreiber hätt' tausend Händ', sie schrieben nicht uns're Lieb' zu End...’
De skatspelers aan de tafel hebben hun spel gestaakt, de meisjes aan de deur laten hun lichamen zachtjes meewiegen op de maat van de woorden, een weeke afscheidsstemming glijdt met de zwoele avondlucht naar binnen. Hans staat op en gaat naar buiten. Het liefste zou hij nu alleen zijn... ergens in het bosch onder een denneboom slapen. Hij houdt van de kameraden, en toch, altijd weer de troep, altijd weer de barakken... de schuine moppen die 's avonds van krib naar krib, met daverend gelach worden doorgegeven...
| |
| |
Een vrouw, en een eigen huis met een eigen kamer waar de lamp brandt en je 's avonds alleen bent... Een werkelijke vrouw! Niet een van die gansjes, die zich giechelend en aanstellerig mee laten slepen aan de arm van zijn kameraden. Maar een soldaat moet niet trouwen...
Uit de schaduw van de barak treedt iemand naast hem. - ‘Tijd om te gaan slapen, Hanne, morgen is het al weer vroeg dag.’
De leider van de storm legt zijn hand op Hans' schouders; maar als hij, bij het licht van een toevallig aangestoken lucifer, diens gezicht ziet, voegt hij er aan toe. - ‘Of willen we nog wat loopen?’
Een hoornsignaal snerpt over het kamp.
Als met een ruk breekt het zingen af, de mannen aan de vensters nemen haastig afscheid van hun meisjes, men hoort het geluid van laarzen die ruw onder de kribben geschopt worden. In de barakken dooft plotseling het licht uit. Hans gaat over het zachtknerpende zand van het exercitieveld naast den stormleider, die niet alleen zijn commandant, maar ook zijn vriend is. Als logge grijze monsters liggen de barakken nu in het maanlicht. Spreken is niet noodig. Ergens aan de rand van het bosch gaan ze zitten en luisteren naar de nachtelijke geluiden.
- ‘Ik weet waar je aan denkt,’ zegt de stormleider... ‘Allemaal voelen ze het zoo, al trachten ze het soms door luidruchtigheid en ruwheid te overschreeuwen. Het staat in het vers van een zekeren Rilke... “nicht immer Soldat sein...” Ook die tijd komt. En de tijd dat de jongens van rood-front niet meer als wolven tegenover ons staan zullen. Als we gewónnen hebben. Als we weer één volk zijn.’
Heel stil zitten ze nu naast elkander en kijken naar de sterren. Hans denkt aan Bruno en aan de woorden die hij zei: - ‘Wij zijn een verdoemde generatie. Het eenige wat ons overblijft om op te leven is de kameraadschap.’
Een patrouille passeert over de weg en vraagt hun het wachtwoord. Beiden staan op. - ‘Goeie nacht, commandant,’ - ‘Nacht Hanne, - tot morgen.’
*
| |
| |
Zwaar dreunend rijden de logge vrachtauto's over de hobbelige straatweg. Voorop, naast den chauffeur, zit Hans. Zijn hand omklemt de stok waaraan de roode vlag met het hakenkruis is bevestigd. Onwillekeurig gehoorzaamt hij het bevel: ‘oprollen!’ - als ze knetterend de eerste, nog slapende straten der voorsteden binnenrijden. - Om de politie? De politie die het grootkapitaal verdedigt, den joden gehoorzaamt, en die ze vanavond zullen mogen helpen als ze het al te moeilijk krijgt met de rooien? Altijd weer manoeuvres! Waarom die groote omweg door de buitenwijken, alsof de stad niet mag weten dat ze terug zijn gekomen. Hoe lang zal het nog duren eer ze openlijk, het kost dan wat het kost, achter hun eigen vaandels binnen kunnen marcheeren?
Eindelijk staan de wagens ergens in het westen stil voor het café, dat als S.A.-kazerne dienst doet. De waard wacht hen reeds lachend in de ingang. Hij heeft weinig verdiend zoolang de jongens in het kamp waren, nu komt de goeie tijd weer. Het bier schuimt reeds uit de tapkraan. ‘Ik geef het eerste rondje,’ zegt hij gul, ‘omdat jullie weer terug zijn.’ Zelfs de krantenjongen die de Völkische Beobachter komt brengen, krijgt een glas mee. Buiten klimmen de laatste mannen met ransels en uitrusting van hun wagen. Steeds meer lichamen dringen zich samen in de kleine ruimte waar het, na de ochtendkoelte van de rit, behaaglijk warm is. Allen spreken door elkander.
- ‘Denk je dat de commune morgen werkelijk opkomt?’
- ‘In ieder geval moeten wij paraat zijn!’
Tusschen zijn mannen gaat de stormcommandant rond en geeft aanwijzingen alsof het lokaal een vesting was die beveiligd moest worden tegen een aanval. Hans heeft het vaandel al in de achterkamer tegen de muur gehangen, breed uit, zoodat het hakenkruis op zijn witte fond goed te zien is. Boven het vaandel hangt een portret van den leider, aan weerskanten geflankeerd door een foto van de storm zooals ze in volle uitrusting in Teltow en destijds, op de partijdag van '27 in Neurenberg, aangetreden stonden. Dat was de dag dat ze de eer gehad hadden heelemaal vooraan in de optocht te marcheeren. Iets verder naar de hoek toe staat de kas van de spaarvereeniging ‘Groene Mina’, daar- | |
| |
naast hangt het pijpenrek van de rookclub. Een op bordpapier geplakte wandkrant is door het vocht kromgetrokken. - ‘We zullen een nieuwe moeten maken voor de volgende vergadering, zegt Hans tegen zijn kameraden.
De stormcommandant laat aantreden en houdt een korte rede. Hakken klappen tegen elkaar. Tot aan de avond zijn de manschappen vrij en kunnen naar huis toe. Langzaam, in groepjes van drieën en vieren stroomt het lokaal leeg. Alleen Hans zit nog aan de tafel de krant te lezen. Slaperig staat de waard achter zijn tapkast. Hij zou graag een en ander over het leven in Wünsdorf gevraagd hebben, maar hij weet dat Hans het liefste met rust wordt gelaten.
De deur gaat open en een klein meisje vraagt naar Waschinsky. - Ik moest zeggen dat uw broer Frits gekomen is, - hij wacht op uw kamer.
Haastig zet Hans zijn pet op. Een snelle blik aan de deur of er nergens onraad valt te bespeuren, neen, de straat ligt verlaten. Naast hem, zijn hand vasthoudend, dribbelt het meisje. Voor de portiek van Hans' huis echter staan twee opgeschoten jongens en houden hem staande.
- ‘Wat doen jullie morgen? Als het tegen Zörgiebel gaat?’
Wantrouwend kijkt Hans hen aan, dat zijn er twee van de commune, maar ze zien er niet uit of ze van plan zijn te knokken.
- ‘Met Zörgiebel hebben wij niks te maken!’
- ‘Goed zoo! Dan gaan jullie dus ook demonstreeren?’
- ‘Wij vieren 's avonds ons eigen Meifeest!’
- ‘En overdag? Zörgiebel heeft alle demonstraties verboden!’
- ‘Weet ik. Maar ik heb nou geen tijd. Als je debatteeren wil, kom dan vanavond bij ons in de kazerne.’
- ‘Zeker om een pak ransel te krijgen, net als de anderen!’
- ‘Als jullie werkelijk kameraadschappelijk komt debatteeren, wordt er niet geranseld. Daar sta ik voor in. Maar je hebt zeker het lef niet?’
De twee jongens kijken elkander snel aan. - ‘Goed’ zegt de oudste, ‘we komen.’
*
In Hans' kleine zolderkamer zit Frits te wachten. Zijn rugzak
| |
| |
heeft hij op een stoel gegooid, de lompe, grijs bestofte schoenen zijn met touw dichtgeregen. Bij de knieën schemert zijn huid door de broek heen. Het door de zon uitgeloogde haar hangt verward over zijn voorhoofd. Alleen de oogen, in het harder geworden, verbrande gezicht zijn de zelfde gebleven; trouwe blauwe oogen die bijna beginnen te stralen als hij zijn broer ziet: ‘Dag Hans!’
‘Heil Hitler, Frits.’
Het gezicht van Frits verstrakt, hij zegt onwillig: - ‘Laat die vriend er maar buiten!’
Breed en stram staan de twee mannen tegenover elkaar. Frits is gegroeid, hij is grooter geworden dan zijn broer, zijn afgedragen, onder de armen versleten plunje steekt scherp af bij de keurige uniform van den ander.
- ‘Nog altijd dezelfde,’ mompelt Hans, - ‘veroordeelen wat je niet begrijpt! Je wist toch dat ik in de S.A. was?’
- ‘Zoover is het toch nog niet dat we elkaar daarvoor als broers niet meer zouden opzoeken?’
Hans ontwijkt de vraag. - ‘Enfin,’ zegt ie, ‘leg je boeltje daar maar in de kamer. Ben je vandaag pas gekomen? Wie heeft je mijn adres gegeven?’
- ‘Moeder heeft me geschreven!’
- ‘Was je dan niet thuis?’
- ‘Nee, ik ben van Holland langs de Rijn gegaan tot Mainz, toen door Beieren en Thüringen naar Berlijn.’
- ‘Een heele reis, jongen! En nou heb je zeker honger?’
De juffrouw brengt koffie binnen en een ontbijtblad met brood, kaas en boter. Met haar handen over de breede schoot gevouwen heeft ze tegen de kast staan leunen en monstert Frits met goede, moederlijke oogen. Het dunne haar is achter op haar hoofd samengebonden tot een klein toetje. Haar blauwgeaderde wangen lachen soms vriendelijk als Frits, met de noodige galgenhumor, vertelt over zijn avonturen.
- ‘In Stendhal vertelden ze dat het Meifeest hier verboden is en dat er herrie zou komen. Omdat ik dat wel eens mee wou maken heb ik als een gek geloopen.’
- ‘Je bent toch zeker niet van plan morgen met de communisten mee te trekken?’
| |
| |
- ‘Waarom niet? Ik zie niet in met welk recht ze hun feest verbieden. Jullie vieren toch de eerste Mei ook?’
Hans bijt op zijn lippen. Hij heeft geen zin hier, waar de juffrouw er bij is, met Frits te debatteeren.
- ‘Uw broer kan vannacht hier wel slapen,’ zegt de juffrouw. ‘Dan leg ik nog een tweede kussen in het bed.’
Frits bekijkt de kamer. Aan de muren hangen foto's van kameraden, veldtochten en parades. Daartusschen een paar gekleurde platen uit een tijdschrift. Boven het bed een groot hakenkruis op witte grond.
- Op die zelfde plek, denkt Frits, hangt bij moeder een Christus. Zelfs de inktkoker op de tafel is met een zwart, uit hout gesneden hakenkruis versierd.
Uit zijn vettige portefeuille haalt Frits een paar foto's te voorschijn. ‘Hier, - de brouwerij waar ik gewerkt heb. En dat, de Noordzee bij Katwijk, daarin was ik bijna verzopen. En dat is het meisje waar ik mee geloopen heb tot ik zonder werk kwam.’
Hans bekijkt de foto. Onwillekeurig vergelijkt hij het meisje op het portret met Frits. Zijn broer heeft de langgerekte schedel die in de leerboeken over het rassenvraagstuk staat voorgeschreven. Vlak zitten de ooren tegen het hoofd aan en niets in de krachtige lijn der dunne lippen duidt op semitische inslag. Het meisje daarentegen heeft een typisch rond hoofd. Haar oogen kijken star en een beetje dom voor zich uit, de achtergrond met palmen en een kasteel in de verte, verraadt den goedkoopen volksfotograaf.
- ‘Wat zeg je d'r van?’ vraagt Frits nieuwsgierig.
- ‘Ach, - heel aardig geloof ik.’
- ‘En jij?’ vorscht Frits verder. - ‘Hoe staat het met jou? Heb jij nog geen meisje?’
Wat moet Hans daarop antwoorden? Hij weet immers zelf niet waarom hij er nog altijd geen, die hem heelemaal bevalt, heeft gevonden.
- ‘Daarvoor hebben wij geen tijd?’ zegt hij ernstig.
- ‘Geen tijd! Zeg, neem mij nou in de maling! Weet je wat moeder me geschreven heeft? Dat ik eens moest kijken of je niet met iemand samen woonde.’
| |
| |
Hans krijgt een rood hoofd. - ‘Nou ja... moeder...’
En ineens, om het gesprek een andere richting te geven:
- ‘Luister eens, Frits. Ik wou dat je vanavond eens meeging naar onze stormkazerne. Als je wilt schimpen moet je toch eerst eens weten hoe 't er werkelijk toegaat.’
- ‘Niks voor mij,’ weert Frits af. - ‘Kan 't me zoo wel voorstellen!’
- ‘Er komen twee communisten ook vanavond om te debatteeren.’
-‘Twee van de ‘commune?’ laat Frits zich ontvallen... ‘Verrek, dat kan interessant zijn.’
- ‘Zie je nou wel,’ lacht Hans, die voelt dat hij het pleit half gewonnen heeft. - ‘Dan kan je meteen nog wat leeren!’
Frits is moe, zijn beenen wegen nog van de kilometers... ‘Vooruit dan maar,’ zegt hij, - ‘als ik jou een lol ermee doe. Maar eerst ga ik wat maffen...’
Als Frits wakker wordt, liggen op de stoel voor zijn bed een nieuwe broek, sokken, schoon ondergoed en een bruin linnen hemd.
- ‘Moet ik dat aantrekken?’ vraagt hij.
- ‘Ja, natuurlijk,’ zegt Hans, ‘of wou je soms mee in die vodden?’
Frits, die zijn hoofd reeds in een teil met water heeft gestoken, neemt het van de grappige kant op.
‘Nou voor mijn part. Dan speel ik ook eens een keer voor nazi!’
Hans heeft zijn zin. Het goed van Frits ligt netjes achter slot. Met dat bruine hemd zal ie morgen in ieder geval niet met de communisten mee kunnen marcheeren.
Een paar uur later staan ze in het S.A.-café eendrachtig voor de tapkast, maar Hans' gezicht betrekt, hij heeft in het lokaal den Staf opgemerkt, tegen wien hij, om z'n brutale optreden, allang een grief heeft. ‘Een nieuweling?’ vraagt de leider. - ‘Neen, mijnheer de commandant,’ antwoordt Hans strammer dan de kameraadschappelijke omgang tusschen commandant en vaandeldrager eigenlijk eischt. - ‘Mijn broer, Frits Waschinsky.’
| |
| |
- ‘Heil Hitler, kameraad.’
Frits weet niet goed wat hij doen moet. De bruine heilgroet wil hem niet over de lippen komen. Zwijgend steekt hij zijn hand toe.
- ‘Eentje die we kunnen gebruiken, Hanne, een stevige vent!’
In het lokaal komen en gaan de S.A.-lieden. Ieder die door den leider wordt aangesproken, klapt de hakken tegen elkaar en staat stram in de houding.
Een lichte opwinding is duidelijk merkbaar als de deur opengaat en de twee rood-front-jongens, dit keer ook in hun grijze uniformkiel, het lokaal binnen komen. Die kénnen ze! Daar hebben ze dikwijls genoeg tegen geknokt! Die imponeer je niet met militair vertoon, maar moet je probeeren door een kameraadschappelijk optreden te winnen. En omdat ze immers uitgenoodigd zijn, laat de stormleider ook maar vast dadelijk twee bier voor hen tappen. De waard brengt de glazen. - ‘Niet noodig. Is al betaald!’ zegt hij, - als ze hun beurs uit de zak willen halen.
- ‘Dan toch voor ónze rekening óók twee bier! Een voor Hanne en een voor den commandant daar.’
De leider ergert zich. - ‘Dat was anders niet noodig!’
- ‘De fronten blijven zuiverder als we ieder onze eigen vertering betalen.’
Hans kijkt hen aan, maar ze slaan de oogen niet neer. Als vijandelijke soldaten staan ze tegenover elkaar. In allerlei kleine vechtpartijen hebben ze elkander leeren kennen, onwillekeurig is een wederkeerige eerbied daardoor ontstaan, geen van beiden zijn ze bang, ieder weet dat de ander ook voor een ideaal strijdt. Tusschen hen bestaat dezelfde onuitgesproken eerbied als tusschen de oudstrijders van verschillende landen. Vanavond is het wapenstilstand, morgen zullen ze opnieuw de degen kruisen en het gesprek in het niemandsland tusschen de twee fronten behoort dan tot het verleden.
De twee communisten staan nu midden in een kring van bruine hemden. De andere tafels zijn leeg, alles wacht op Hans, die hen uitgenoodigd heeft en dus ook de discussie moet voeren.
| |
| |
- ‘Jullie vroegen mij gisteren wat wij tegen Zörgiebel zullen doen! Ik antwoord jullie, niks! Zörgiebel kan ons, met de heele rest, gestolen worden, maar we denken er niet aan om tegenover hem de boontjes te doppen voor Thälmann of Max Holz of andere jodenknechten. Als wij vechten is het niet voor Moskou, maar voor Duitschland!’
- ‘Wacht even,’ zegt de communist. - ‘Eerst eens spijkers met koppen slaan. Welk Duitschland bedoel je? Dat van Stinnes en Thijssen of dat van de arbeiders en boeren? Nationaal-socialisten zijn jullie. Over dat nationale wil ik het niet hebben, maar voor het socialisme vechten wij net zoo goed als jullie! En nou vraag ik jou, wie of Zörgiebel morgen zal beschermen? De arbeiders of de kapitalisten? Jullie zegt dat je neutraal bent, maar in werkelijkheid stel je je daarmee achter de bewapende staatsmacht...’
- ‘Die jullie helpt! Hoe dikwijls hebben we niet gezien dat de politie met jullie tegen ons te keer ging.’
De twee roodfrontstrijders beginnen te lachen.
- ‘Zeg, Hanne, maak nou geen smoesjes! Of je niet net zoo goed als wij weet hoeveel van ons er achter de tralies zitten! En morgen mag je zelf komen kijken hoe mooi ze ons met d'r nieuwe pantserwagens beschermen! Maar dat is allemaal gezwam. Laten we liever eens kijken wat we allebéi willen, dan kunnen we later zien wat ons uit elkaar houdt.’
De Staf is nu dichterbij gekomen en lacht hoonend: - ‘Wat we allebéi willen! Ik zou denken dat we in álle punten tegenover elkaar staan!’
Hij is boos dat de stormleider deze discussies heeft toegelaten. Zijn leus, die trouwens met de officieele orders overeenkomt, is: ‘niet debatteeren, maar er op slaan! Maar ondervinding heeft hem geleerd dat je daarmee in de Berlijnsche volkswijken niet ver komt en Hans is er inderdaad dikwijls in geslaagd door zulke discussies goede proletarische elementen van hun klas los te weeken.
De jonge communist zegt: ‘Tegenover u zeker, maar ik praat met Hanne, die even goed een volksjongen is als wij. En tegen hem zeg ik: - D'r is een heele bóel dat we geméén hebben. In de
| |
| |
eerste plaats de honger. Als wij elkaar, als proletenjongens, te lijf gaan, lachen de kapitalisten, omdat de eene werklooze den anderen opruimt. Of zijn jullie jongens er misschien beter aan toe dan de onze?’
- ‘Natuurlijk niet,’ zegt Hans, die zijn kans schoon ziet een punt te maken. - ‘Al schrijven jullie bladen nog zoo dikwijls dat we allemaal gekocht en betaald zijn!’
- ‘Wat de bladen schrijven laat ik er buiten. Wij worden ook niet door Rusland betaald, zooals jullie kranten beweren. Maar juist omdat we allebéi in de verdomhoek zitten, willen we allebéi het socialisme. Verder zijn we natuurlijk allebei Duitschers. Dat wil zeggen dat we in dezelfde fabriek uitgebuit worden, aan hetzelfde kantoor stempelen, dat we in een land leven waar...’
Hans onderbreekt hem.
- ‘Duitschers, zeg je! En als je Duitscher bent, vertel me dan eens waarom jullie joden in je partij duldt? Waarom je je door een volk van sjacheraars en woekeraars laat leiden!’
De twee roodfrontjongens beginnen te lachen.
- ‘Net als of er onder de christenen geen sjacheraars en woekeraars zijn te vinden! Alsof de gewone joodsche proleten geen Duitsch spraken en niet evengoed als de anderen in de oorlog voor Duitschland zijn gevallen. Natuurlijk zijn wij tegen de joodsche kapitalisten, maar niet omdat ze joden zijn, - omdat ze kapitalist zijn!’
- ‘Die zit,’ denkt Frits en geeft Hans, zonder dat de anderen het merken, een por in de ribben.
De Staf wordt zenuwachtig.
- ‘En omdat jullie zulke goeie Duitschers zijn, laat je je uit Moskou bevelen!’
- ‘Ach wat, Moskou,’ lacht de communist. ‘Dacht je nou heusch dat we een koerier uit Moskou noodig hadden om ons te vertellen, dat we morgen op 1 Mei moeten demonstreeren? Dat weten we zelf wel. Natuurlijk zijn we internationalisten. Waarom? Omdat de arbeiders in andere landen precies even hard als wij uitgebuit worden! Omdat het beurskapitaal internationaal is en we het alleen internationaal kunnen bestrijden. Sowjet
| |
| |
Rusland is het eerste land geweest, dat van al zijn schulden aan de kapitalisten geen cent terugbetaald heeft!’
- ‘Lees onze Angriff en je zult zien, dat ook Hitler de oorlogsschulden niet wil betalen!’
- ‘Dat is juist het onderscheid. Dat jullie een plebisciet willen tegen het Youngplan, in plaats van een revolutie tegen het heele systeem. Ook wij zijn tegen het Dawes- en het Youngplan, maar we zien in, dat alleen de kapitalisten er weer van zouden profiteeren, als we niet tegelijk door de sociale revolutie een einde maakten aan de heele rotzooi.’
- Met een hoogroode kleur staat Frits te luisteren. Ook de andere S.A.-jongens zijn stil geworden. Ze hebben ontzag voor dien knul, die hier, zoo, midden tusschen den vijand, ronduit zijn eigen stellingen verdedigt.
De Staf ziet wit van woede. Het is duidelijk dat de leiding der discussie op de twee roodfronters overgegaan is. Hans heeft vandaag zijn meester gevonden. Hoe eerder er aan dit geklets een einde komt hoe beter. Met zulke types kan je alleen discuteeren door ze hun mond dicht te hengsten.
Hans ziet de booze blik van zijn commandant, de van leedvermaak fonkelende oogen van zijn broer, en voelt zich verbitterd. Moet hij het zich dan soms morgen weer eens laten zeggen, dat de S.A. alleen maar met de vuist kan overwinnen?
Zoo kalm als het hem mogelijk is antwoordt hij:
- ‘Om te overwinnen hebben wij de éénheid noodig. Jullie verscheurt het volk en zet de eene klasse op tegen de andere. Hitler wil de eenheid. Daarom roepen wij de nationalisten op socialisten te worden.’
De roodfrontjongen hoont: ‘Wij voeren de klassestrijd alleen omdat de kapitalisten er mee begonnen zijn door ons uit te buiten. Lang kan je roepen. ‘Eenheid tusschen wolven en schapen!’ Krupp zal jullie leider zien aankomen, als hij hem vraagt vrijwillig afstand te doen van zijn millioenen! Maar de leider denkt er niet eens aan. Die is met Krupp en Thijssen en hoe ze verder heeten mogen de beste maatjes!’
Dat is het woord waarop de Staf gewacht heeft.
- ‘Gooit ze d'r uit!’ schreeuwt hij met een stem die des te
| |
| |
heescher klinkt naarmate ze minder overtuigd is: - ‘Ze beleedigen den leider!’
Even ontstaat een aarzeling. De twee roodfronters staan verbluft, het is nog niet tot hen doorgedrongen wat ze eigenlijk hebben misdreven.
Ook de S.A.-lieden weten niet goed hoe ze het hebben. Maar hun leider heeft den eersten jongen al bij zijn kraag gepakt; deze verweert zich, meteen laait ook in de anderen de oude vijandschap op, des te heviger, omdat ze zich een oogenblik door de radde woorden van die twee daar bijna hadden laten vangen. Vuisten grijpen toe, een bierglas valt van de tafel, de hand van Fieke treft, dwars door het gewoel heen, den eenen communist in het gezicht dat het bloed uit diens neus stroomt. - ‘Er uit! De straat op met dat vee!’ overschreeuwt de commandant zich.
Tevergeefs probeert Hans nog een oogenblik tusschen beiden te komen. Een kluwen lichamen dringt naar de deur, twee worstelende lichamen worden langzaam maar zeker de deur uit gedrongen.
Uit de donkere portalen der huizen schieten hun makkers toe. Boksbeugels, een ploertendooder, plotseling de gele vuurstraal van een revolver door de avond. Dreigend loeit aan het einde der straat reeds de schrille sirene van een overvalwagen. Zware politieschoenen springen op het plaveisel, gummiknuppels suizen. Naast elkander rennen nazi's en communisten de straat uit. Alleen de overvalwagen blijft staan en de bleeke straal van een zoeklicht dwaalt als een spookachtige vinger langs de inderhaast gesloten ramen. Op de hoek van de naaste zijstraat blijft Hans hijgend stilstaan. Frits is verdwenen.
*
De eerste Mei zette in als een Zondag. In hun beste kleeren, bij kleine groepjes van twee of drie schreden de sociaal-demokratische arbeiders naar hun vergaderzalen. Iedere provokatie der politie behoorde vermeden. ‘Geen dag van strijd, maar een feestdag is de eerste Mei’ had nog de vorige avond de Vorwärts geschreven. Ook de sociaal-demokraten weten wat discipline is. Door deze zelfopgelegde discipline is hun partij groot en sterk geworden. Geen conjunctuurbeweging. Geen saamgewaaide
| |
| |
bende van ontwortelde onrijpe jongens. Hoewel ook bij hen de jeugd niet ontbreekt, is toch het percentage oudere arbeiders in hun rijen veel grooter dan bij de extremisten. Oude proletariërs wien het arbeidsethos, met zijn tucht en zelfbedwang en bijna eindeloos geduld in het bloed zit. Arbeiders die de stem van Bebel nog gehoord hebben en zich de strijd tegen Bismarck's uitzonderingswetten nog herinneren kunnen. Die weten wat opbouw is en organisatie en die geen wonderen verwachten van den een of anderen toovenaar of van een mystische revolutie die de aarde met één slag tot een hemel zal maken. Hun beweging is een stuk Duitsche geschiedenis, hun sfeer is de orde. In orde en vrede hebben zij hun organisatie opgebouwd, hun vakbeweging, hun coöperaties, hun theaters, hun sport- en zangbonden, hun vacantiehuizen. Orde en vrede hebben hun de gelegenheid gegeven te lezen, te denken, hun huis proper en rein en gezellig in te richten, hun gezin te verzorgen.
In eindeloos ‘klein werk’ hebben zij de macht van de tijd leeren begrijpen, in huisbezoek na huisbezoek getracht om met het argument en niet met de vuist te overtuigen.
Zeker, de Meidag is hun heilig.
Maar is het niet beter de Meidag rustig en waardig in hun eigen gebouwen te vieren dan dat demonstratie en contrademonstratie het treurig beeld vertoonen van een arbeidersklasse die zich zelf verscheurt en onderling verdeeld is? Wat willen de communisten anders dan nieuwe onrust en relletjes waarin de vuisten argumenten overstemmen en de brutale kracht van het brute geweld zich steeds meer burgerrecht verovert? Wat willen zij anders, dan de nazi's een gelegenheid bieden om ‘de orde te beschermen’ en zich zoo populair te maken bij de bezitters?
Van offers spreken deze communisten en nazi's.
Maar het offer dat zij heden, door hun discipline brengen, is grooter dan deze opgeschoten jongens kunnen begrijpen. Zooals er meer offervaardigheid voor noodig is dagelijks dezelfde plaats aan dezelfde machine in te nemen, dan zich, met een brutale bek, de straat op te laten trappen en dan, met staatswerkloozenondersteuning, de onverzoenlijke rebel tegen den staat te spelen.
| |
| |
Het valt niet altijd makkelijk, na zooveel jaren, waarvan de optocht op de Meidag het hoogtepunt vormde, de juistheid en noodzakelijkheid der nieuwe taktiek te begrijpen. Maar de partij is hun heilig. Twintig, bijna een en twintig jaren reeds draagt de oude Schulze het lidmaatschapsboekje nu in zijn zak, ook in de slechtste tijden heeft daarin nooit een zegel ontbroken. Nee, het gribus, dat daar op de hoek staat, die guerillabende der wanorde, met verfomfaaide petten, afgetrapte broek en versleten schoenen zal op zijn gezicht twijfel noch teleurstelling mogen lezen. Dit is geen oogenblik om de partij in de steek te laten, nu ze van alle kanten aangevallen wordt en belasterd! Waardig, ondanks het verbod, zullen ze de Mei vieren in de zalen waarvoor, met blankgepoetste laarzen en koppels, hun eigen Rijksbanierlieden op wacht staan. Schulze gaat rustig verder, alsof hij de hoonende woorden niet hoort der opgeschoten jongens en de grimmige gezichten der agenten niet ziet, waarvan de nerveuze trekken de lust verraden er op in te hakken, woedend als ze zijn over het roode rapalje, dat hun weer eens een extra dag dienst bezorgd heeft.
Frits, die zijn nieuwsgierige, spitse gezicht overal tusschenschuift, ziet Schulze voorbijgaan. - ‘Daar gaat de jonge garde’, schimpen lachend de jongens om hem heen. Schulze balt machteloos zijn vuisten. Vlegels die misschien nooit gewerkt hebben, niet weten wat het beteekent dertig jaar lang in dezelfde fabriek aan dezelfde werkbank het brood voor een gezin te verdienen! Snotneuzen, die nog geboren moesten worden toen hij, even oud als zij nu, reeds tegen de pickelhauben van Wilhelm, voor het recht van de arbeiders op de straten heeft gevochten.
Ja, en daarna kwam de machtige opbloei der partij, en de revolutie die geen revolutie was, en vandaag beheerscht de politie weer de straten.
Maar wie zijn daar schuld aan, behalve juist zulke schreeuwers daar, die de eenheid van de arbeidersklasse hebben gebroken en ieder vertrouwen met hun verraadschreeuwen vergiftigd?
De kromme rug van den ouden man strekt zich zooveel mogelijk, alsof hij wilde toonen dat hun geschreeuw hem te min is.
| |
| |
Maar de opgeschoten jongens, vier aan vier, blijven hem volgen, het wordt een kleine optocht en nu, in de drukkere Charlottenburgerstraat, staan ook de trottoirs aan beide kanten reeds vol met troepjes communisten. Telkens, wanneer weer een paar sociaal-demokraten of rijksbaniermannen voorbij gaan, bulderen ze in spreekkoor: - ‘Het oud gebruik kan geen beletten - de S.P.D. gaat koffie zetten!’
De continuïteit der ontwikkeling is gebroken en tusschen ouderen en jongeren ligt de onoverbrugbare klove van de oorlog. Schulze, die de rustige breede groei der partij meegemaakt heeft en de periode waarin de vreedzame overwinning der democratie nog slechts een kwestie van tijd scheen, kan evenmin begrijpen waarom de jeugd in haar verbittering en strijdlust naar links en rechts wegvalt, als Frits en zijn makkers begrijpen kunnen, hoe een eerlijke arbeider nog steeds aan de partij vasthoudt, in wier tactische samenwerking met andere bevolkingsgroepen hun ontwortelde radicaliteit niets anders vermag te zien dan onwaardige compromissen. De eerste Mei, onder het motto: ‘Proletariërs aller landen, vereenigt u’ ingesteld, is een dag van verdeeldheid en onderlinge strijd geworden. En voor hun stormlokalen staan vandaag de gemeenschappelijke vijanden: de nazi's, lachend en met gekruiste armen.
De steeds luider en oproeriger kreten der arbeiders hebben een overvalwagen van de politie gelokt.
Met een ruk houdt de auto stil. Zes agenten tegelijk springen op het asfalt, hun gummiknuppels dorschen op koppen en rompen.
- ‘Hola, hola, kameraden!’
Schulze wil uitleggen dat hij niks met de demonstranten die hem omringen heeft te maken, maar voor hij kan spreken heeft hij zijn dracht ransel al ontvangen. Pas op de harde bank van het dichtstbijzijnde politiekantoor komt hij langzaam tot bezinning. De groene politierekels treffen met merkwaardige onpartijdigheid ieder en arbeider die zich die dag op straat waagt. Schulze kijkt om zich heen naar de bleeke en bebloede gezichten. Bijna een derde van de gearresteerden draagt S.P.D.-insignes. Ineens dringt het met smartelijke duidelijkheid tot
| |
| |
Schulze door dat hij vandaag voor de eerste keer sinds twintig jaar bij het Meifeest zal ontbreken.
Het jasje van Frits heeft het bij de korte schermutseling moeten ontgelden. Hij gooit de twee uit elkaar gescheurde helften weg en loopt nu, zonder er zelf bij te denken, in het bruine overhemd dat hij gisteren van Hans heeft gekregen. De uit de hoofdstraat weggeranselde proleten verzamelen zich in de zijstraten en vormen opnieuw demonstraties. Frits wordt meegezogen door hun rijen, hier en daar werpt iemand een verwonderde blik op zijn bruine hemd, maar niemand valt hem lastig. ‘Een eerlijke nazi,’ denken de communisten. De onordelijke, schreeuwerige troep van straks is nu een vastgevoegde, gedisciplineerde demonstratie geworden. Liederen schallen. Spreekkoren geven het rhythme aan waarop de voeten, als bij soldaten, in de pas marcheeren. Vijf jonge kerels, waaronder Frits een der roodfronters van de vorige avond herkent, vormen de kop. Ze hebben elkander de hand gegeven en marcheeren recht op de politie toe die zich, aan het einde van de straat, opgesteld heeft. Frits loopt in de derde rij en kan, onder de glimmende chako's de verwrongen, bleeke, door de stormband samengeperste gezichten der agenten zien. De commissaris, die hen beveelt, trekt zijn revolver. Ineens is het alsof een harde hand Frits in de maag vat, onwillekeurig houdt hij de pas in, maar degenen die achter hem komen, dringen hem voorwaarts. Het bloed stroomt naar zijn hoofd terug, de korte aarzeling der angst heeft slechts een seconde geduurd, met volle longen doet hij mee in het spreek- koor: ‘Strasse frei, am ersten Mai.’
Een automatische beweging gaat door de groene rij der Schuppo's. Hoogstens twintig meter zijn de voorste rijen der demonstranten nu nog van hen af. Onwillekeurig is het marschtempo langzamer geworden, hun lichamen dringen nu zoo dicht op één dat men elkanders hartklop meent te voelen.
‘Uit elkaar! Uit elkaar!’ klinkt een commando.
De stoet is midden op straat tot stilstand gekomen, van achteren dringt de massa nog altijd op, op de trottoirs schuilen mannen en vrouwen angstig tegen de huizen. De commissaris van politie lieft zijn revolver. Drie korte schoten in de lucht, een stilte,
| |
| |
en ineens, alsof hun heele machtelooze woede zich daar in uitte, een verward koor van kreten: ‘Bloedhonden! Bloedhonden!’
*
Net zooals Frits daarnet naar voren geschoven werd, sleuren de overal om hem heen vluchtende kameraden hem nu met zich. Achter in zijn hals meent hij de hijgende adem te hooren der agenten... ‘Staan blijven! Staan blijven!’ hoort hij hier en daar roepen, maar de angst en het droge knetteren der revolverschoten drijven hem, zonder omzien, verder. Zijn arm hangt slap naast zijn lichaam zonder dat hij de slag van de gummiknuppel gevoeld heeft. Met een twintigtal anderen dringt hij een binnenplaats op, juist vóór de poort wordt gesloten. Even herinnert hij zich een korte scène uit zijn jeugd: - de graaf die bij hen binnen vluchtte en hoe Hans destijds een kogel wegschopte, die door de deur was gedrongen.
*
Frits blikkert tegen het licht als hij plotseling uit de donkere binnenhof weer in de leeggevaagde, van zonlicht blakerende straat komt. - ‘Kijk daar eens!’ hoort hij een meewarige vrouwenstem naast zich. Op het trottoir tegenover hen zit een klein meisje met de handen voor haar oogen. Roode bloeddroppels sijpelen tusschen haar vingers door op het smerige rokje. Het meisje zit, naast een gebroken kan, in een plas blauwige melk, die door enkele bloeddroppels rose gekleurd wordt. Dadelijk staat Frits naast haar en trekt zachtjes de handen weg voor het gezichtje. Een gummiknuppel heeft het kind dwars over haar eene oog heen geraakt, slijmerig druipt het bloed uit haar neusje.
- ‘Hoe is dat gekomen?’
- ‘Ik moest melk halen voor moeder!’
- ‘Wie heeft je zoo geslagen?’
- ‘De politie!’
Een kleine kring toeschouwers heeft zich nu om het kind heen gevormd. De kleine begint opnieuw te huilen. - ‘Ik moest melk halen voor moeder,’ zegt ze nog eens - ‘moeder is ziek.’
Frits veegt haar tranen af met zijn groote rooie zakdoek en komt zichzelf heel dom voor en onbeholpen. Ineens krijgt hij een gedachte. In zijn zak heeft hij nog drie mark. Hij neemt zijn
| |
| |
pet af, gooit ze er in en gaat rond tusschen de omstanders.
Kleine muntstukjes rinkelen.
‘Komaan,’ zegt Frits en beurt het meisje op zijn schouders, ‘nou gaan we gauw een nieuw kannetje koopen en dan melk brengen aan je moeder.’
*
Het kleine meisje, dat haar pijn alweer haast vergeten schijnt, heeft Frits aan het bed van haar moeder achtergelaten. De halfdonkere kamer, waar het licht door een gebroken dakvenster binnenviel, maakte hem beroerd. - ‘Al lang goed, moedertje,’ zei hij, terwijl hij haar dankbare, magere hand schudde - ‘als kameraden moet je elkaar helpen.’ Hij was blij toen hij de smalle trap af was en weer op straat stond. Maar de frissche middaglucht laat hem zijn honger sterker voelen, die door het loopen en draven van daarnet nog feller is geworden. Eigenlijk is hij een ezel. Hij had net zoo goed één mark in zijn pet kunnen gooien in plaats van zijn heele hebben en houen. Nu heeft hij geen pfennig meer. Bovendien ergert hem zijn bruine hemd, waarnaar de menschen telkens kijken.
Terug gaan naar Hans' kamer?
Het zou zijn of hij met hangende pootjes terug kwam. Bovendien is Hans waarschijnlijk niet thuis en de juffrouw heeft natuurlijk de sleutel van de kast niet. Hij kan beter naar die vergadering van de S.A. gaan, waar Hans over heeft gesproken en zijn broer daar dan, als bij toeval, ontmoeten. Maar het duurt nog minstens drie uur voor die vergadering begint.
Hongerig dwaalt Frits door de straten. Hij zou een winkel willen binnengaan om, zooals hij dat zoo dikwijls op zijn zwerftochten gedaan heeft, wat brood te vragen. Maar bijna alle winkels zijn vandaag gesloten, uit angst voor relletjes. Het speeksel loopt wee en overvloedig door Frits' mond. Vandaag begrijpt hij de jongens die, in een stille straat, snel het portier van een auto open maken en meenemen wat er in ligt.
*
S.A.-lieden staan voor de ingang en kleine groepen van de S.A. komen telkens met korte tusschenpoozen binnen. Over de stoffige achtergrond van het tooneeltje, die een bosch in herfst- | |
| |
tijd voorstelt, is een reusachtige hakenkruisvlag gespannen, geflankeerd door portretten van Goebbels en Hitler. Langs de wanden, zooals ze dat van de vergaderingen der communisten afgezien hebben, roode spandoeken met leuzen: ‘Rassenstrijd - geen klassenstrijd!’ ‘Hitler brengt het socialisme!’ Bij de ingang een tafel met brochures en boeken. In het midden, à 12 Mark, een stapel ‘Mein Kampf’, van den leider. Daarnaast ‘het boek Isidor’ van Goebbels en, om te bewijzen dat het nationaalsocialisme ook een wetenschappelijke basis heeft, rijen brochures: de economische theorieën van Feder en het onveranderbare partijprogramma.
Boven de boekentafel hangt de wandkrant van de storm naast een aantal pornografische plaatjes uit de Stürmer. Daar de zaal zelf nog leeg is, blijft Frits hiervoor stilstaan. Het meisje dat bij de boeken oppast, kijkt hem opmerkzaam aan, ze heeft bijna overdreven blauwe oogen en twee blonde vlechten die als een Kriemhildekroon om haar hoofd zijn gewonden. Haar hooge boezem gaat bij iedere ademhaling op en neer, ze volgt de blik van Frits die nog altijd op de plaatjes gericht is en zegt: - ‘De joden zijn zwijnen.’
Frits antwoordt niet, maar het meisje komt nu vertrouwelijk naast hem staan en vraagt: - ‘Je bent zeker nog nieuw, hè. In welke storm?’
‘Mijn broer heeft mij gevraagd om te komen,’ wijkt Frits uit, ‘de vaandeldrager, Hans Waschinsky.’
De licht geaffekteerde toon van het meisje hindert hem, hoewel ze er lang niet kwaad uit ziet. Hoe lang is het al geleden, denkt hij bitter, dat hij zooiets in zijn armen gehad heeft.
- ‘Ik ben nog bij moeder thuis,’ praat ze verder, in een poging tot vertrouwelijkheid. ‘Vader is chef de bureau van het kadaster. Als je zin hebt moet je eens aankomen. We hebben 's Zondags altijd werklooze S.A.-jongens te eten.’
- ‘Ziezoo,’ denkt Frits, ‘dus dat ik geen centen heb ziet ze ook al.’ Het geeft hem dat zelfde wrange schaamtegevoel, waarmee hij tegenwoordig telkens goedgekleede meisjes, om de medelijdende blik in hun oogen, uit de weg gaat. In een der achterste rijen zoekt hij zich een plaats uit. De zaal druppelt
| |
| |
langzaam vol, naast hem gaat een oud heertje zitten met stijve bewegingen, alsof al zijn ledematen vastgeroest waren. Het meisje komt nog eens langs, stoot Frits in de zij en fluistert met een verheerlijkt gezicht: ‘die daar naast je zit is overste Mühlmann!’ Het is alsof ze hem zeggen wil: ‘nu zie je eens hoe hier de Duitsche volksgemeenschap wordt verwezenlijkt, dat een werklooze zoo maar naast een officier zit!’
Frits luistert nauwelijks. Overste of geen overste, dat interesseert hem weinig, hij vraagt zich alleen af waar Hans zit, dien hij nog nergens gezien heeft.
De klok in het café beneden slaat half negen, tijd om te beginnen, van nog langer wachten wordt de zaal ook niet voller.
Een eerewacht van de S.A. marcheert het tooneel op en nu herkent Frits zijn broer die middenin, met de standaard van de storm, stram staat als een standbeeld.
Twee hoornblazers schetteren hun signalen en terwijl allen in de zaal opgestaan zijn om met uitgestrekte arm de Hitlergroet te brengen, neemt de eerste spreker plaats achter de lessenaar. - ‘Een Duitsche ondernemer’, stond op de aanplakbiljetten. Zijn naam hadden ze - zeker met het oog op de clientèle, denkt Frits - maar weggelaten. Hij weet niet dat het een kleine fabrikant is van radioartikelen, die voor zijn massaproducten tegen afbetalingssysteem grootendeels op de arbeiders is aangewezen. Zijn anonimiteit belet hem vanavond niet des te heftiger tegen de republiek uit te varen. Natuurlijk zijn het weer de joden en de vrijmetselaars die het in de eerste plaats moeten ontgelden. Was Kapitein Henschel niet ook een vrijmetselaar, die in 1914 aan de Marne Duitschland heeft verraden? En zijn het niet de Italiaansche vrijmetselaars geweest, die het Italiaansche volk tegen wil en dank aan de zijde der entente in de oorlog hebben gedreven? Is de vrede van Versailles niet door joden en vrijmetselaars gedicteerd en behooren Thälmann, Stalin, Ebert en Lenin niet tot dezelfde Loge die onder de zespuntige jodenster bijeen komt?’
Frits kijkt om zich heen. - ‘Gelooven ze nou die onzin?’ De overste naast hem zit rechtop als bij een parade. Zijn oogen fonkelen en met twee handen, in de pose van den ‘Ouden
| |
| |
Frits’, omklemt hij zijn krukstok. Melk- en groentenhandelaartjes, kenbaar aan de deftige stijfheid waarmee ze hun netjes opgeperste confectiegoed dragen, knikken bijval als de spreker tegen de joodsche warenhuizen te keer gaat. Ambtenaartjes begrijpen plotseling waarom ze geen carrière maakten: het is immers duidelijk dat de hoogere posten uitsluitend gereserveerd blijven voor joden! Huismoedertjes begint het te dagen, dat niet Stinnes er met hun spaarpenningen vandoor gegaan is, maar een der drie honderd Wijzen van Zion. En de winkelmeisjes en dienstbodes, die van avond in de zaal zijn, omdat hun vrijer bij de S.A. is, knikken instemmend als de spreker het heeft over de uitbuitingsmethodes der joodsche ondernemers. Frits wordt er wee van.
Hij is blij als het doek eindelijk neergaat om even later, in plaats van den redenaar, een tableau vivant te onthullen. Koningin Louise op haar doodsbed. In afwisselend bengaalsch roode of lijkblauwe verlichting trekken de verschillende heldentafereelen der Duitsche geschiedenis voorbij. ‘Schill's officieren trachten de Fransche geweerloopen moedig in de oogen te kijken,’ brult de aankondiger de zaal in. ‘Pruisische landweer bestormt de Düppeler schansen!’ En even later staan, voor het fort Douaumont, diezelfde Duitsche helden in dezelfde uniformen aan de andere kant van de omgeworpen groentenmanden die, dwars over het tooneel heen, een barricade vormen. Hans zit op het tooneel, temidden van zijn kameraden, wier lansknechtenliederen hij op zijn trekharmonika begeleidt. Hoewel de scène vroolijk moet zijn, kijken zijn oogen als gewoonlijk ernstig en bijna een beetje droefgeestig voor zich uit. Denkt hij aan de avonden bij het kampvuur naast Bruno of heeft hij misschien daarnet in de zaal Frits zien zitten, die even half van zijn stoel is opgestaan om de aandacht van zijn broer te trekken? In ieder geval verraadt niets op zijn gezicht dat hij hem herkend heeft. Deze avond is dienst en zoolang de dienst duurt, bestaan er geen broers of vrienden. En toch dwalen in werkelijkheid zijn gedachten telkens naar Frits. Met de hardnekkigheid van den fanaticus kan Hans niet toegeven, dat het onmogelijk zou zijn een eerlijken proleet als zijn broer te overtuigen. Een ongelukkig begin was
| |
| |
dat gisteren avond. Maar het is tenminste goed dat hij nu gekomen is. Als hij nu maar blijft: zitten tot dat Goebbels gesproken heeft... En dan vanavond, bij de uitgang hem oppikken... Voorloopig eerst laten bezinken..., nergens over spreken... Gut Ding muss Weile haben.
Achter in de zaal vliegt de deur open. Het gezang breekt plotseling af, alle S.A.-lieden staan in de houding. Een reusachtige chauffeur in lederen pak slaat de hakken tegen elkaar: ‘Herr dr. Goebbels!’
Iedereen is opgestaan. Een kleine donkere man loopt haastig, maar met stijve passen om zijn horrelvoet te maskeeren, zoo dicht mogelijk langs de rij stoelen de zaal door. Bijna onmiddellijk begint hij te spreken. Scherpe, korte zinnen, die als afgeschoten pijlen vibreeren in de borst der hoorders. Telkens, wanneer de hartstocht der woorden zijn climax bereikt schijnt te hebben een lange, bijna adembeklemmende pauze, waarna de pointe als een weggeslingerde handgranaat plotseling losbarst.
- ‘Het roode gepeupel heeft vandaag rust en orde verstoord. In Wedding en Neukölln staan barrikades!’
Als met een zweep ranselt hij zijn mededeelingen de zaal in.
- ‘De onderwereld is losgebroken, maar niet alleen de onderwereld! Duitsche proleten schieten op proleten! Wie zijn schuldig? Aziatische joden die met hun giftige leugens de harten der eerlijke arbeiders bedriegen!’
Iedere zin van den handigen redenaar is precies afgewogen. Hij vermijdt alle afgesleten frases, maar ook elke gedachte die hoogere eischen zou kunnen stellen aan het denkvermogen van zijn hoorders. Als een kindermeisje kauwt hij hun de gedachten voor, die ze hebben te denken, roert het papje om, tot het smakelijk geworden is zelfs voor den domste die in de zaal zit.
- ‘Wat hier vandaag gebeurt is symbolisch. Bij ons in Duitschland gebeurt alles slechts op commando van vreemdelingen. Een volk van slaven zijn we geworden. Onze souvereine rechten heeft men ons afgenomen, slaven mogen geen wapens meer dragen, wat zijn wij anders dan de lastdieren waarop het internationale beurskapitaal zijn vracht laadt totdat wij er onder
| |
| |
neerzinken?’ Als een martelaar staat hij achter zijn katheder, klemt er zich met beide handen aan vast en werpt het lichaam achterover.
- ‘De joden zijn ons ongeluk! De kleine joden verkoopen jullie goedkoope rommel op de markt, die onbruikbaar blijkt als je thuis komt, de middeljood leent geld uit tegen woekerrente of bedriegt je met schijnbaar gemakkelijke afbetalingsvoorwaarden, maar de groote joden gebruiken ons heele volk om er, als uit een citroen, de rente uit te persen, waarmee hun geldzakken gevuld zijn, en de joden van Moskou bereiden de burgeroorlog voor waarin wij elkaar zullen verscheuren!’
Zooals altijd gaat de spreker niet van algemeene theorieën of grondslagen uit, maar van kleine alledaagsche gebeurtenissen. Wie zich een keer slechte scheermesjes heeft laten aansmeren of een half afbetaalde stofzuiger weer terug moest geven, voelt zijn eigen levensmoeilijkheden begrepen, en aanvaardt als een onthulling, de conclusie die achterna komt.
- ‘Daarom eischen wij, nationaal-socialisten, de strijd tegen deze schande! In ons volk leven drie millioen menschen, die misschien stuk voor stuk tienmaal zooveel waard zijn als die joden, maar aan wie men het werk weigert voor hun handen. De regeering kletst over saneering en over de zon die schijnt achter de wolken. En de bonzen hebben waarachtig ook geen klagen, iedere dag komen de schapen zich trouw laten scheren, maar het volk lijdt honger!
Daarom eischen wij, nationaal-socialisten, voor iederen Duitscher, die werken wil, het recht op brood en arbeid. Terwijl het Duitsche proletariaat in de loopgraven om zijn bestaan vocht, kochten oostjoodsche zwendelaars onze huizen en boerderijen op. Nu wonen de joden triomfeerend in hun paleizen aan de Kurfürstendamm en jullie in je krotten, die voor een hond nog te slecht zijn!
Daarom eischen wij, nationaal-socialisten, voor iederen Duitschen soldaat en arbeider een menschwaardige woning. Als er geen geld is, dan moet men de indringers het land uitjagen, zoodat de Duitschers weer op Duitsche grond kunnen wonen.
Een volksstaat heeft men ons beloofd! Een socialistische maat- | |
| |
schappij! Wat is daarvan overgebleven, behalve dan een socialisatie-commissie, die voor vergaderen en kletsen haar presentiegeld opstrijkt? Daarom eischen wij, nationaal-socialisten, medezeggenschap voor iederen hand- en hoofdarbeider in staat en bedrijf. Hebben ze jullie niet, volksgenooten, met de inflatie, de laatste penning uitje zak geklopt? Nooit is er in de wereldgeschiedenis op schaamteloozer wijze gestolen! Wij nationaalsocialisten eischen teruggave van die roof. En als men het ons niet vrijwillig geeft, dan zullen we het nemen met geweld!’
Op het voorhoofd van den kleinen man, wiens horrelvoet nu achter het spreekgestoelte verborgen is, zwellen de aderen op. Zijn borst welft zich. Telkens weet hij, precies berekend, het applaus uit te lokken dat zijn woorden moet onderstrepen. Dan schijnt zijn blik over de hoofden heen in de verte te zweven. Dan is het of hij de hatelijke kleinheid van zijn figuur een oogenblik ontgroeid is. Maar als hij dan weer om zich heen de S.A.-lieden ziet staan, die groote zware arbeiderstypen, germanen zooals hij zou willen zijn, stijgt de nooit rustende verbittering over zijn eigen mislukte krimpgermanendom met dubbele kracht in hem op. Nog vijandiger hakt hij zijn zinnen.
- ‘Iedereen mag over Duitschland meepraten, de joden, de Franschen, Engelschen, Chineezen en de volkenbond! De eenige die niets te zeggen heeft is de Duitsche arbeider. Die moet zich koest en braaf houden en mag één keer in de vier jaar zijn eigen pijnigen kiezen. En daarna blijft dan alles zooals het geweest is, nee, nog erger wordt het.
Daarom eischen wij nationaal-socialisten: Vernietiging van dit systeem! Opruiming van de uitbuiterij! Schepping van een waarachtige Duitsche arbeidersstaat! Duitschland aan de Duitschers!
We zullen niet ophouden met roepen tot het heele volk achter ons staat. We zullen doorvechten tot we aan de macht zijn. We zullen ons programma tot op de laatste letter uitvoeren. En dan pas zal de arbeidersklasse vrij zijn!’
De rede is ten einde. Scherp en geaccentueerd hamerde de spreker zijn zinnen de zaal in, maar het gedragen pathos van zijn haat gaf aan de woorden een innerlijke gloed, die zich mede- | |
| |
deelde aan de hoorders. De beambten die over de woekerprijzen der kleinhandelaars klaagden vergaten hun wrok tegen de proleten, de arbeiders hun doffe haat tegen de vreters uit de staatsruif. Zoolang die kleine man met de gebogen neus sprak, voelden ze zich één, drong de gedachte tot hen door: ‘de werkelijke vijand schuilt op de achtergrond, de oorzaak van onze nood zit dieper.’
Zelfs Frits is onder de indruk. De spreker heeft het verstaan zijn eigen wonden open te leggen, zijn taal was minstens even vlammend en opstandig als die der communisten, deze eischen schijnen rechtvaardig en licht te begrijpen. Een zonderlinge verwarring groeit in zijn hoofd. Zou het dan toch kunnen zijn dat Hans gelijk heeft? Hij wilde dat hij Rinus of een dier jongens van gisterenavond naast zich had, om hun te vragen wat zij er van denken. Eensklaps drukt hem de ontoereikendheid van zijn eigen kennis, het onvermogen, achter de klank der woorden waarheid of leugen uit elkaar te herkennen. Op het podium bedankt de voorzitter den spreker met enkele ontroerende woorden. Machteloos en slap rust de bleeke hand van Goebbels in zijn zware arbeidersvuist. Nu de rede ten einde is, schijnt hij met dubbel gewicht de zwaarte van zijn orthopaedische schoen te voelen. Achter de smalle, halfgesloten oogleden loert de afgunst. Telkens wanneer hij deze zware, stevige lichamen der S.A.-lieden om zich heen ziet, herinnert hij zich, als een Mene Tekel, het scherpe woord waarmede een Strasser, in schijn zich tegen de communisten wendend, hem heeft getroffen: ‘Hoedt u voor den geteekende!’
Nog stijver dan zoojuist gaat hij, vlak langs de stoelen, de zaal uit. Nu hij de oogen van de hoorders nog slechts in zijn rug voelt, branden hun blikken als naalden. Vandaag hebben ze hem toegejuicht, nóg eens waren ze in zijn macht, maar zullen ze hem morgen niet ontsnappen en ‘kruisigt hem’ roepen? Geen oogenblik mag de vindingrijkheid van zijn hersens verslappen, het eenige waarmee hij hen in bedwang houdt. Onder allen die hem vandaag bewonderd hebben is er geen een die hem lief heeft. Geen een die hij niet, onder het spreken, om de minderwaardigheid van zijn verstand veracht heeft. Beneden wacht zijn
| |
| |
auto. In razende vaart gaat het naar de redactie, waar hij nog zijn vlijmend in gift gedrenkt artikel voor morgen heeft te schrijven. De zaal met zijn opgezweepte toeschouwers ligt achter hem. Geen vrienden heeft hij onder hen en geen makkers. Niets beteekenen ze voor hem, dan ieder van hen een kleine sport op de ladder waarlangs hij omhoog klimt. Maar de ladder schijnt steeds langer en zijn horrelvoet hindert hem bij 't klimmen. Hij bijt de lippen op elkaar. Zijn wil, deze door eerzucht opgejaagde wil, en het scherpe verstand in zijn hoofdje zullen over de logge sterkte van hun lichamen en hun massa toch zegevieren. De N.S.D.A.P. is slechts een middel.
*
Bij het uitgaan van de zaal tikt Hans zijn broer op de schouder. - ‘Ga je mee naar huis toe?’
Frits antwoordt niet, maar loopt zwijgend naast hem. Hans meent het goed, denkt hij, en eigenlijk willen we toch allebei het zelfde. De rede van Goebbels heeft iets van zijn koppige gevoelsweerstand gebroken. Argumenten van Rinus komen weer boven. ‘Duitschland voor de Duitschers, waarom? Waarom zouden er geen Hollanders in Duitschland meer mogen werken en geen Duitschers in Holland? Moet de heele wereld dan een dierentuin worden waar geen enkel beest meer zijn eigen kooi uitmag?
Maar is het dan niet waar, wat Goebbels zei, dat Duitschland een volk is zonder ruimte en dat iedere natie de plicht heeft in de eerste plaats aan zichzelf te denken?
Hij is blij dat Hans hem op dit oogenblik niet dwingt te discuteeren. Samen bereiken zij de woning.
- ‘Je moet niet denken,’ zegt Hans, - terwijl hij het avondeten klaar zet, - ‘dat ik je tot iets wil dwingen. We hebben alleen iets aan degenen, die werkelijk bij ons komen uit overtuiging!’
Zonder het te weten spreekt hij een der grondstellingen uit van het Marxisme als hij zegt: - ‘Ik begrijp dat het de omstandigheden zijn die je zoo doen denken. Als je gewoon werk had zou je alles heel anders inzien.’
| |
| |
Naast elkaar liggen ze nu in bed, zooals vroeger, toen ze nog jongens waren.
- ‘Mijn jongske,’ zegt Hans, terwijl hij met de hand over Frits' weerbarstige haar strijkt. - ‘Ik meen het immers goed met je. Weet je dat ik in de pauze met dien ondernemer heb gesproken? Als je morgen met een briefje van mij naar hem toegaat, kun je werk bij hem krijgen.’
Frits heeft zich met zijn gezicht naar de wand gekeerd: - ‘Een fascist, denkt hij, die me werk geeft om me voor het fascisme te lijmen!’ Maar tegelijk ziet hij zich zelf staan voor de werkbank, in een schoon gewasschen blauw arbeiderspak met een vijl in zijn handen. Is het niet alles om het even bij wie je werk krijgt, of het de eene uitbuiter is of de ander?
Zonder zich om te keeren drukt hij Hans' hand.
- ‘Dank je wel, broer,’ zegt hij schor. - ‘Ik zal er morgen heen gaan.’
Hoewel Frits de manier waarop de directeur hem aansprak, bijna als van een volwassene die zich tot een kind neerbuigt, als onecht voelde, was hij toch half ontwapend door de hartelijkheid, waarmee hij werd ontvangen. - ‘Zoo, zoo, de broer van Hans Waschinsky! Een kranige kerel! Ja, dan moeten we maar zien hè, dat we ergens een plaatsje vrijmaken. Als kameraden zijn we toch in de wereld om elkaar te helpen! Je begrijpt, een geschoolde bankwerker heb ik in mijn bedrijf eigenlijk niet noodig, maar, zooals je zegt, als het je in de eerste plaats om werk te doen is, kan ik je voorloopig helpen. Het loon is natuurlijk wel minder dan je eigenlijk hoorde te verdienen. Maar je weet zelf het beste, hoe de toestand op het oogenblik bij het kleinbedrijf is. Wij zitten op de schopstoel. Ik heb ook geprobeerd dat uit te leggen in mijn rede. Aan de eene kant het buitenland, dat ons met goedkoope artikelen overstroomt, aan de andere kant het joodsche grootkapitaal dat ons probeert te drukken. Wij kleine ondernemers vechten, net als de partij, op twee fronten. Daarom ben ik er ook op gesteld kameraden in mijn zaak op te nemen. Niet zoo maar willekeurige arbeiders die zich door den eersten den besten gekochten agitator op laten hitsen, zonder zich af te vragen of het bedrijf hun eischen kan dragen.
| |
| |
Zulke types zijn, zonder dat ze het weten, handlangers voor het grootkapitaal dat ze willen bestrijden. Ze breken het huis af waarin ze zelf moeten wonen. Het kleinbedrijf geeft tien keer zooveel menschen werk als de groote gerationaliseerde fabrieken. Daar zijn de arbeiders slechts nummers. In mijn zaak worden ook opofferingen gevraagd, en een groot verantwoordelijkheidsgevoel, maar ik ben me bewust dat het moet komen van béide kanten. Waar ik naar streef is de vorming van een waarachtige werkgemeenschap, allen voor één en één voor allen. Als het mij goed gaat, gaat het mijn arbeiders ook goed. En er zit toekomst in onze branche, de partijgenooten beginnen te begrijpen dat ze hun partijgenooten moeten steunen. Bovendien, radio en gramofoon zijn de allerbeste hulpmiddelen voor onze propaganda. Hoe meer de autarkische gedachte veld wint, hoe meer men Duitsch fabrikaat zal koopen in plaats van buitenlandsche rommel. Dan wordt meteen je loon hooger. Voorloopig had ik gedacht 15 Mark in de week, omdat je de eerste vier weken toch in ieder geval noodig zult hebben om je in te werken. Ik weet dat het weinig is, maar je broer schrijft me dat je voorloopig bij hem kunt wonen, dat spaart dus een kamer. Koffie in schafttijd verschaft het bedrijf. Iedere Vrijdag wordt er, na werktijd, een voordracht over onze beginselen gehouden, waarbij ik natuurlijk verwacht dat iedereen present is!’
Wat moet Frits zeggen?
Aan Hans wou hij bewijzen dat hij niet te lui was om te werken en 15 Mark in de week vast was toch altijd nog beter dan ronddolen langs de straten.
Bovendien, al kon hij dan niet in zijn eigen vak terecht, een dergelijk kleinbedrijf had op zichzelf zijn bekoring.
Frits wende weldra ook bij zijn nieuwen baas, zoowel aan het eentonige werk dat hij te doen had, als aan de inderdaad patriarchale atmosfeer van het bedrijfje. Hoewel de patroon nooit, zooals zijn vroegere baas, inderdaad kameraad werd, kende hij hen toch ieder persoonlijk en deed zichtbaar moeite een goede verstandhouding tusschen zich en zijn personeel te scheppen. De leertijd van Frits had zes weken geduurd in plaats van vier. Zoodra hij iets meer verdiende had hij een eigen kamer
| |
| |
in Wedding gehuurd, omdat hij zijn afhankelijkheid van Hans steeds drukkender voelde. Desondanks bleven ze vrienden en de regelmatige kleine doses nationaal-socialistische propaganda begonnen geleidelijk te werken. Alleen ten opzichte van het antisemitisme stond Frits nog vol twijfel, vooral sinds hij bij toeval op het kantoor eens een wel heel erg Semitisch heer in druk en blijkbaar vertrouwelijk gesprek met den patroon had gevonden. Kon het waar zijn wat de jongens in Wedding beweerden, dat zijn baas bezig was, met joodsch kapitaal een grootbedrijf op te bouwen? In het algemeen ging Frits de jongens van de buurt zooveel mogelijk uit de weg, niet uit tegenzin, maar omdat hij voelde minder recht van spreken te hebben sinds hij bij een nazibaas in dienst was. Wat hem echter, als typisch kind van zijn tijd, het meest imponeerde, waren de onloochenbare, snelle successen der nazi's. Bij de landdagverkiezingen in Saksen hadden zij hun aantal zetels verdubbeld en ook Baden en Thüringen brachten een bruine springvloed. Er moest toch wel iets zitten in een idee, die zooveel millioenen menschen achter zich vereenigde! De snelle successen van de nazi's bleven overigens ook op het bedrijf, waar Frits werkte, niet zonder invloed. De advertenties in Stürmer en Völkische Beobachter brachten steeds meer volksgenooten er toe zich een goedkoope volksontvanger aan te schaffen, om de stem van den Führer te kunnen hooren. Auto's met luidsprekers werden ingericht voor de verkiezingsreclame. Een prachtidee was het op gramofoonplaten brengen van de redevoeringen der voornaamste leiders. Overwerk was nu aan de orde van de dag, geregeld werd nieuw personeel aangesteld en de eene muur na de andere tusschen het bedrijfje en de belendende perceelen werd doorgeslagen. Steeds minder het de patroon zich in de fabriek zien. Hij had nu voortdurend lange conferenties in het kantoor, waarbij een rood lichtje waarschuwde dat hij voor niemand uit het
bedrijf te spreken was.
De enkele keeren dat de patroon zelf een voordracht hield, sloeg hij een geheel nieuwe toon aan. Sinds eenige tijd was een bedrijfsleider aangesteld en toen de nieuwe werkmethoden, welk deze invoerde, op verzet stuitten, kregen ze plotseling een rede te slikken over de noodzakelijkheid van rationalisatie.
| |
| |
‘In de strijd met de buitenlandsche concurrentie kan onze industrie slechts met de uiterste opoffering, zoowel van de zijde der ondernemers als van die der arbeiders, staande blijven. Onze strijd om de afzetgebieden is een strijd voor Duitschland. Deze strijd echter kan niet gewonnen worden zonder dat wij ons de allermodernste techniek eigen maken. Het Duitsche leger verdedigt zich niet met speren en schilden, maar met mitrailleuses en gifgas. Op het front der industrie moeten wij de gerationaliseerde industrie van het buitenland slaan met haar eigen wapens. Organisatie en discipline zijn de beginselen, die onze weermacht sterk gemaakt hebben, maar een goede weermacht is zonder een sterke nationale industrie niet denkbaar. De deugden van de oorlogstijd moeten in de vrede aangekweekt worden. De nieuwe maatregelen, die wij doorvoeren, beteekenen een militarisatie van ons bedrijf, dat met de ontwikkeling van onze partij gelijke pas wenscht te houden. Wien het niet bevalt, begrijpt niet dat de leidersgedachte ook in het bedrijf gehandhaafd moet worden en kan zich, als hij wil, morgen bij het stempelbureau melden.’
Dat was twee weken voor dat het bedrijf plotseling overgebracht werd naar een nieuwe fabriek, die intusschen, zonder dat een der oude arbeiders het wist, ingericht was.
Van nu af veranderde ook het werktempo, dat voortaan door de mechanische beweging van een loopende band bepaald werd. De eerste weken voelde Frits, tegen het einde van de werktijd, een stekende pijn in de lendenen en rug, gevolg van de halfgebukte houding, waarin hij zijn werk moest verrichten. Naarmate hij wende werd dat minder, maar soms gebeurde het, dat hij midden in de nacht wakker schrok en dan merkte, hoe zijn hand onwillekeurig de zelfde automatische bewegingen herhaalde. Bovendien werkte hij nog altijd ónder het door de bond vastgestelde tariefloon. Het ergste waren de steeds vaker voorkomende dagen, dat ze overwerk moesten maken. Om 4 uur 's middags begon de zon te branden op het dak van de zolder waar Frits werkte. Om vijf uur, in de zomer, was het een oven, zoodat het zweet tappelings over zijn rug liep. Als tegen zes uur het tempo dreigde te verslappen, werd een luidspreker aangezet, die meestal militaire marschen liet hooren.
| |
| |
Een enkele maal ook de op gramofoonplaten gebrachte rede van een leider. Overwerk werd nauwelijks betaald. Het was een van de opofferingen, die de arbeiders zich, van hun kant, voor de vaderlandsche industrie moesten getroosten. En het kwam voor dat er, na het overwerk, zelfs geen tijd meer overbleef zich te verkleeden eer, in het groote schaftlokaal, de wekelijksche voordracht werd gehouden. Frits voelde zich onderkruiper en had vaak lust het werk er bij neer te smijten.
Iedere dag opnieuw stond Frits halfgebogen over zijn werkbank en wikkelde ankers. Drie slagen naar links, dan een slag terug en opnieuw drie linksche slagen. De volgende ijzerkern lag dan reeds naast hem te wachten. Waarvoor ze dienden en waar ze heen gingen bleef hem duister. Hij wist alleen dat, volgens het loonsysteem van Gaus, achterblijven bij de norm een loonverlies van minstens 25 % meebracht. Daarom wikkelde je zoo hard als je maar kon. De loopende band bepaalde het tempo. Denken was niet noodig, maar de wil moest voortdurend gespannen blijven, om het weerspannige, onregelmatige rhythme van je eigen bloed te overwinnen. Reeds dikwijls had hij er over gedacht zijn ontslag te vragen, maar de krisis werd van dag tot dag dieper, duizenden vlogen de straat op en de kranten spraken over drie millioen werkloozen.
Hans, die nooit in een fabriek gestaan had, kon Frits' steeds geprikkelder ontevredenheid niet begrijpen.
- ‘Dacht je,’ zei hij, - ‘dat exerceeren zoo lollig is? Duitschland staat in strijd met heel de wereld, dat vordert de uiterste krachtsinspanning van iedereen. Dacht je soms dat je patroon achter zijn bureau geen kopzorgen kende? Op hem rust de verantwoordelijkheid, dat jullie allemaal Zaterdags je loon krijgt!’
Frits dacht aan de fraaie redes van den patroon, en aan de glanzende auto waarmee die tegenwoordig iedere middag, precies om vier uur, naar zijn nieuwe huis in het Grünewald reed. Hij had geen lust lang met Hans te debatteeren, voelde zich er ook te moe voor en zocht zoo vroeg mogelijk weer zijn kamertje op in Wedding. Dikwijls, wanneer de wekker om zes uur 's morgens afliep, had hij geen zin op te staan om de kamer aan kant te maken. 's Avonds kroop hij dan lusteloos in zijn bed,
| |
| |
dat onopgemaakt was blijven liggen. Het portretje van Nellie hing met een speld tegen de wand, maar de herinnering aan haar was vaag en schemerig geworden. Hij drukte zich tegen de kussens en verlangde naar een warm en levend lichaam om te omhelzen. Maar de weelde van een meisje kon hij zich niet permitteeren. Een meisje moet je zoo nu en dan kunnen vrijhouden. Bij hem was het al mooi, als er eens in de week geld overschoot voor een bioscoopje. De keer, dat hij zich, door kameraden, had laten verleiden naar de hoeren te gaan, maakte hem, als hij er aan dacht, nog altijd misselijk. ‘Maak toch wat voort,’ had het kreng gezegd, dat als een dood blok hout in het bed naast hem lag. Van zulke marktklanten moest ze er op één avond minstens zes hebben, als de molen wou blijven draaien.
Vlak beneden Frits' afdeeling was de pakkamer en wanneer in beide zalen de ramen openstonden en de luidspreker zweeg, kon je dikwijls, boven het gonzen der motoren uit, de meisjes, die daar werkten, hooren zingen. Dat was vrijwel ook het eenige wat je van hen merkte. Hun werk begon en eindigde op verschillende uren; de patroon, die sterk op zedelijkheid stond, had afzonderlijke ingangen voor het vrouwelijk en mannelijk personeel laten maken en zelfs bij de voordrachten zaten de meisjes zedig in een afzonderlijke hoek van de zaal, bewaakt door vrouwelijke controleurs, die ook buiten de fabriek zooveel mogelijk toezicht op het moreele gedrag der werksters hadden te houden. Toch was het bij een der vergaderingen, dat Frits Liesbeth, of Liesbeth Frits (dat is nooit heelemaal uitgemaakt) het eerst opmerkte. Frits zat op de achterste mannenrij, geeuwde van verveling en deed zelfs geen moeite de voordracht van een gepensionneerden marineofficier, die het over de noodzakelijkheid had om voor Duitschland weer koloniën te veroveren, te volgen. Hij keerde zich tersluiks om en liet zijn blik dwalen langs de rij der, in keurige witte fabrieksuniform gekleede, meisjes. Hun oogen ontmoetten elkaar en in eens had hij het gevoel alsof ze hem en den redenaar en het heele personeel dat daar dociel luisterde, straal zat uit te lachen. Frits keek, als een betrapte schooljongen, dadelijk voor zich, maar een oogenblik later
| |
| |
kon hij het niet laten over zijn schouder heen nogmaals naar haar te gluren. Dit keer was er geen vergissing mogelijk, ze fixeerde hem en haar lippen vormden een woord dat hij niet kon lezen. Om haar te toonen dat de heele ceremonie ook hem gestolen kon worden, gaf hij een knipoogje, maar ze maakte een bijna onmerkbare beweging met het hoofd, alsof ze op de opzichteres wou wijzen die, vier stoelen verder, met een gezicht, waarop duidelijk stichting en geestdrift merkbaar waren, luisterde naar den spreker. Frits sprong, dadelijk toen het applaus was uitgeklonken, op en nam zijn weg naar de uitgang zóó, dat hij een oogenblik vlak langs de in gelid opgestelde rij der meisjes ging. Voor hij wist hoe zij het hem leverde, had hij een samengeknoedeld papiertje in zijn hand. Buiten vouwde hij het open: Woensdagavond groote openbare bijeenkomst der comm. jeugdcel Wedding. Om 8 uur in......
*
Frits liep twee keer de straat op en neer eer hij besloot het café binnen te treden, waarvan de deur onophoudelijk voor nieuwe bezoekers open en dicht ging. Dit heele jaar had hij telkens weer het gevoel gehad, Rinus en de kameraden, waarmee hij die eerste Meidag als vee opgejaagd was, op de een of andere manier te hebben verraden. Ging het spreekwoord niet op: ‘Wiens brood men eet diens woord men spreekt?’ en had hij al die tijd niet met zijn geweten en dat wat hem uit Mülhausen bijgebleven was, geschipperd omdat hij het brood der nazi's at?
Uit een zaaltje, dat blijkbaar achter het tooneel gelegen was, kwam een verward gegons van stemmen. Aan de ingang stond het meisje, ze leek nu, in haar gewone kleeren, nog robuster dan in het schaftlokaal. Meteen toen ze hem zag, stak ze Frits de hand toe. - ‘Fijn dat je gekomen bent! Ik heet Liesbeth Schreiber.’ Voor dat Frits ook zijn naam kon noemen, wenkte een groote knul in roodfront uniform haar terzijde. - ‘Ik wou je even spreken, Liesbeth.’ Ze knikte dat ze kwam, maakte een beweging met de hand tegen Frits - ‘ga maar vast naar binnen, daar vindt je al de kameraden.’
Het stoffige lage zaaltje herinnerde Frits in tal van opzichten aan de S.A.-kazerne. Er hing óók een roode vlag aan de wand,
| |
| |
met sikkel en hamer in plaats van het hakenkruis, en portretten van Thälmann en Stalin, waar de anderen Hitler en Goebbels hadden hangen. Daarnaast kleurige oleografieën uit de revolutietijd met onderschriften in Russische letters. Hoewel verschillende jongens de grijze blouse en platte pet der roodfrontstrijders droegen, was er toch van militair vertoon, hakken samenklappen en in de houding springen, zooals bij de S.A.-lieden, geen sprake. Allen stonden genoeglijk in groepjes te praten en het viel Frits op dat er bijna evenveel meisjes waren als jongens. Daar aan de overkant beschouwde men de vrouw als een wezen, dat buiten de politiek had te blijven, al was ze goed genoeg voor een avondje uit en later om zich aan de kinderen en het huishouden te wijden. Hoe sappig kon Hans niet op die voorgewende gelijkheid van de vrouw afgeven: - ‘Stel je den generaal voor die haar op een heuvel bevelen geeft, terwijl ze tegelijk haar kind staat te zoogen!’ De meisjes der S.A.-lieden stonden buiten het lokaal te wachten, als voor een kazerne, tot de dienst van hun vrijers afgeloopen was. Hier scheen niemand het gek te vinden dat ze het hoogste woord mee voerden. Om zich een houding te geven was Frits blijven staan voor de wandkrant. Ineens kwam de jongen naar hem toe, die destijds met Hans en den stormcommandant gedebatteerd had. - ‘Zeg eens kameraad, heb ik jou niet al eerder gezien met een bruin hemd aan?’ - ‘Ja,’ zei Frits, - die geen lust had om te huichelen, - ‘in het lokaal van storm 44.’
- ‘Hoe heet je?’
- ‘Frits Waschinsky.’
De andere floot veelbeteekenend door zijn tanden. In een oogenblik was Frits omringd door een kring vijandige gezichten
- ‘Een broer van den vaandeldrager’ hoorde hij mompelen; ‘geen spionnen noodig! Smijt hem er uit,’ zei iemand hardop, ‘zooals ze ons er uit geranseld hebben.’ Liesbeth drong zich met een rooie kop van kwaadheid door de kring heen. - ‘Ik heb hem uitgenoodigd,’ zei ze zoo luid dat het rumoer bijna onmiddellijk verstomde. - ‘En ik heb het gedaan omdat jullie zelf er voortdurend op aandringen, dat we eindelijk eens vaste voet krijgen in de bedrijven.’
| |
| |
- ‘Een fascist!’ riep iemand uit de achterste rijen.
Frits stond uitdagend met zijn rug tegen de muur, de vuisten klaar om zich te verdedigen.
- ‘Natuurlijk is hij fascist of half fascist,’ antwoordde het meisje. - ‘Dacht je soms dat onze baas bij voorkeur communisten aannam? Maar bij de laatste voordracht heb ik gezien, wat voor een gezicht hij trok en ik weet dat hij nattigheid begint te voelen.
- ‘Goeie god,’ wond ze zich ineens op. ‘Is het dan soms absoluut verboden om wat dan ook van den vijand te leeren? Hoeveel jongens hebben ze al van ons naar de overkant gelokt, juist door ze kameraadschappelijk te ontvangen en met hen te discuteeren! Denk je nou heusch dat onze jeugd alleen maar door wantrouwen en telkens nieuwe uitsluitingen kan groeien?’
- ‘Liesbeth,’ waarschuwde de jongen in de grijze kiel. - ‘Ga niet te ver! Bovendien is dit een bijzonder geval. De broer van een bekenden S.A.-man!’
- ‘En ben jij zelf soms niet de zoon van een bekenden S.P.D.-er?’
‘Ze heeft gelijk,’ riep een jongen. - ‘Ik ken dien gast. Hij heeft destijds in z'n bruine hemd meegeloopen toen Zörgiebel ons uit elkaar sloeg!’
- ‘En als hij alleen maar gekomen is om te spionneeren?’ vroeg de grijze.
- ‘Jij met je eeuwige spionnenvrees! Wat valt er dan te spionneeren? Zijn we soms bezig de gewapende opstand voor te bereiden? Zijn we terroristen, die een bomaanslag van plan zijn? Laat hij maar gerust aan zijn broer overbrengen wat hij hier gehoord heeft! Misschien kan die nog wat leeren...’
Achter in de zaal hadden een paar menschen plaats genomen aan de roode tafel. Een jonge man klopte ongeduldig met zijn hamer.
Liesbeth pakte Frits bij zijn arm en bracht hem naar een vrije plaats op een der banken.
- ‘De verantwoording is voor jou,’ hoorde Frits den jongen in het grijs nog fluisteren.
| |
| |
Liesbeth wierp haar hoofdje trots achterover in de nek. - ‘Die neem ik, ten volle!’
*
Wanneer Frits er later over nadacht begreep hij niet, hoe hij twee zoo volkomen verschillende types als Nel en Liesbeth allebei, en toch eigenlijk de een niet minder dan de ander, had kunnen liefhebben.
Was Nellie de rust geweest, als de Zondag na een zware week werken, Liesbeth daarentegen prikkelde, joeg hem op, maakte honderd nieuwe gedachten, maar ook honderd begeerten in hem wakker. Alles aan haar was dynamisch. Stappen nam ze als een man, haar schelmsche vroolijke oogen leken wel de heele wereld tegelijk te willen omvatten, ze had altijd allerlei nieuwigheidjes te vertellen, zat vol plannen en zelfs haar donkere krulhaar scheen, pikant en weerbarstig, voortdurend van onder het scheef opgezette hoedje te willen ontvluchten. In de eerste weken had ze zich met een ijver op Frits' politieke opvoeding geworpen, alsof de achterstand van jaren in enkele weken ingehaald moest worden. Zonder zich om de afkeurende blikken van verflenste buurvrouwen ook maar in het minst te bekommeren, klom ze drie keer in de week de trap op naar Frits' kamer. Ze stond immers persoonlijk voor Frits borg en, zooals ze dat op de partijschool geleerd had, moest met de stelselmatige lezing van het communistisch manifest worden begonnen. ‘Vooral,’ zeide ze, ‘omdat menschen die het ergste tegen het Marxisme te keer gaan, meestal zelfs geen letter van Marx hebben gelezen.’
Frits spande zich in om te begrijpen, maar kon niet helpen dat zijn gedachten, telkens als zij, met een kort schokje, haar hoofd achterover wierp, afdwaalden en dat hij dikwijls meer op haar rood aangezette lippen lette, dan op de woorden, welke deze vormden. Het scheen hem toe dat ze veel knapper dan hij zelf was en dat hij hun goede kameraadschap zou breken door avances te maken. Reeds de derde avond echter bleek het dat Liesbeth minder van haar cursussen onthouden had dan ze zelf geloofde. Frits vroeg haar uitleggingen van een paar dingen,
| |
| |
die hij niet had begrepen, ze probeerde met een rood hoofd te verklaren, haperde, stokte en in eens viel in de kamer een stilte waarin je de wekker op het kastje duidelijk kon hooren tikken. Frits' hand die, op tafel, dicht naast de hare lag, beroerde deze onwillekeurig en speelde met haar vingers. Ze trok haar hand niet terug, maar toen ook zijn hoofd verdacht dicht bij haar lokken kwam, stond ze plotseling op. - ‘Kom,’ zei ze. - ‘We zijn hier voor de theorie en niet om te vrijen. Dat vraag ik dan nog even na en vertel het je de volgende week wel.’ Toch meende Frits gemerkt te hebben dat haar boezem iets sneller op en neer ging en dat er geen grein van boosheid in haar stem lag. Daarna sluimerden de theorielessen langzamerhand in. In plaats daarvan sleepte Liesbeth hem nu mee naar iedere groote vergadering, die in de stad werd gehouden. Zelf was ze onvermoeibaar. Al een half uur voor het begin colporteerde ze en verkocht, met haar aardige figuurtje, meer dan een van de anderen. In stilte waren veel andere meisjes daarop afgunstig, men beschuldigde haar van coquetterie, maar het scheen wel alsof Liesbeth de snibbige opmerkingen achter haar rug eenvoudig niet hoorde. Frits wou niet achterblijven en al gauw zat hij tot over zijn ooren midden in de propaganda. Samen gingen ze op colportagetocht door de straten, verkochten kaarten voor vergaderingen, maar het oogenblik van die eene avond scheen niet terug te willen komen. Zelfs de Zondagen dat ze, met de groep, naar buiten trokken, leek het wel alsof ze ieder oogenblikje alleenzijn met hem onwillekeurig uit de weg ging. Toch was ze allesbehalve preutsch, schertste en flirtte met allemaal en had, van een cursus van Dr. Reich, een heel breede opvatting over het geslachtsleven over gehouden. Misschien dacht ze, net als Hans, dat ze voorloopig geen tijd had voor liefde?
Haar oude en meest geliefde stokpaardje bleef echter de fabriekscel. In de laatste tijd waren de toestanden in hun fabriek steeds doller geworden, een streng boetesysteem was ingevoerd en op iedere deur hingen plakkaten waarop te lezen stond dat eigenlijk alles, tot zelfs trouwen toe, zonder speciale toestemming der directie, op straffe van zooenzooveel mark of direct ontslag, was verboden. Er waren tijdklokken ingevoerd, waar- | |
| |
op men zijn kaart, zelfs als men naar de WC ging, af moest stempelen. In de mannen WC's was een spiegelsysteem opgesteld, zoodat de portier, over de halve schotjes heen, kon controleeren of iemand niet de krant las. Nu had, op de laatste voordrachtavond, een officier een cursus over het nut der invoering van uniformen en onderscheidingen in het grootbedrijf gehouden. Volgens hem moest de directie gelijk gesteld worden met de staf, ingenieurs met officieren en de meesters en ploegbazen zouden strepen krijgen als sergeants en korporaals.
- ‘Nu of nooit,’ had Liesbeth gezegd, ‘is het oogenblik om onze eerste bedrijfskrant uit te brengen!’
Voor de eerste keer sinds weken was ze weer op Frits' kamer gekomen. Haar hoofdje stak vol ideeën.
- ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘moeten de mannen hun onderscheidingsteekenen dragen op de plaatsen die bij hun werk het best te zien zijn. De jongens die de lorries duwen krijgen dus twee roode cirkels op hun achterwerk, net als een mandril.’
- ‘Met een hakenkruis er in,’ vulde Frits aan.
- ‘En onze reizigers, die dikwijls een regenjas dragen, krijgen een zilveren band hakenkruisjes om de opgelegde zoom van hun broek.’
- ‘De portier,’ bedacht Frits, ‘een rond spiegeltje op zijn revers, boven het nummer honderd.’
Ze brulden allebei van het lachen.
Frits, die aardig teekenen kon, had het al met een paar vlotte krabbels op papier staan.
Liesbeth boog er zich over heen. Daarbij was, beneden de bruingebrande hals, haar naakte rug tot aan de schouders zichtbaar. Zonder eigenlijk te weten wat hij deed drukte Frits er een kus op. Ze draaide zich haastig om, maar hij had zijn armen al om haar heen en hun gezichten waren nu vlak bij elkander. Dit keer kuste hij haar mond. Ze trok die niet terug maar ademde zwaar, haar oogen schenen plotseling met een vochtig waas overtogen en een siddering liep door haar lichaam. - ‘Frits,’ fluisterde ze, - ‘jongen!’
Een oogenblik later had hij haar op zijn bed neergelegd. Ze vergat alles, niet slechts het communistisch manifest en de be- | |
| |
drijfskrant, maar zelfs de primaire voorzichtigheid die dr. Reich hun geleerd had. Frits had nooit geweten dat een meisjeslichaam zich met zulk een hartstocht tegen het zijne kon drukken. Bij Nellie was alles passief geweest, nu scheen het alsof ze zich beiden voor jaren onthouding schadeloos gingen stellen.
|
|