| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Misschien met het instinkt van een gewond dier, misschien met die trots der sterken die, wanneer zij gekwetst zijn, het gezelschap van méér gehavenden zoeken dan zij zelf zijn, om zich op te kunnen richten, heeft Rinus zich, sinds het ongeluk met zijn oogen, aan de zelfkant der maatschappij teruggetrokken. Vertrouwd werd hem de vochtige damp van langgedragen kleeren en de goedkoope tabakslucht in zalen als de Korenbeurs, de Gehoorzaal of Het Nut, waar arbeiders samen komen om er te luisteren naar hun politieke leiders. Met scherpe, haatdoortrilde stem, ventten jonge anarchisten er de ‘Moker’. Indonesiërs en links-socialisten boden ‘Recht en Vrijheid’ te koop aan. De scherpe, demagogische taal van den spreker deed de leegte van de dag en de koude banaliteit der wanden geleidelijk vergeten. Van het balkon knalden interrupties. Stamelende jonge debaters werden onverbiddelijk afgeslacht door geroutineerde politieke ratten die de lachers op hun hand kregen. Rinus waagde er zich naar voren en werd afgeblaft als de anderen. Buiten, voor het gebouw, of onder het licht van een lantaren, waar de luisteraars omheen groepten, leerde hij zijn meening verdedigen, tot een agent de nablijvers uiteen joeg. Bij Van Breeda, op het zolderkamertje van vrouw Van Deil, dat te klein leek voor hun heftige woorden, nam Rinus deel aan de discussies. Laat in de nacht, met Jacques Musch heen en weer loopend over de verlaten singels, boomden ze na over Stalin en Trotsky. Met een kop als vuur stuwde Rinus zijn fiets door de nacht naar Oegstgeest. In het huis van Jordens brandde dan geen licht meer, maar de sleutel lag op de bekende plaats, in het kleine venstertje achter de keuken. Jordens had een lichte slaap en was de heele volgende dag kregel als Rinus hem, door het kraken van de trap, daaruit gewekt had.
*
De volgende dag trok Rinus er dan weer op uit om werk te zoeken. Als veerman, als kellner aan het station, als drijver op de veemarkt.
Veertien dagen, drie weken, twee maanden hoogstens. Dan stond ie weer op de keien.
| |
| |
De herlevende welvaart van Europa was alleen in de statistiek en het officieele optimisme der weekbladen te vinden.
Wat Rinus om zich heen zag was armoe.
*
Rinus' nieuwe, van nikkel glanzende fiets, werd een oude, verweerde kar, als die waarmee de bollenjongens door weer en wind naar hun werk gaan. De pijpen van zijn broek (meestal is de eene iets hooger opgestroopt dan de andere) zitten vol rafels. Zijn pet, wanneer hij die tenminste nog draagt, is vormeloos uitgezakt door de regen. Geld, zoolang hij het heeft, geeft hij uit voor kranten, of aan kameraden die minder goed dan hij zelf een cigaret kunnen missen. Een enkele keer ook, als hij een weeke bui heeft, koopt hij bij een stalletje wat bloemen voor de zuster in het ziekenhuis, die een apart plaatsje in zijn hart heeft. Daar de jongen, die de bloemen verkoopt, zelf ook gesjochten is, laat Rinus het wisselgeld zitten. Samen met Koos in de aardappelhandel, waar ze eigen baas waren, was goed, maar de enge winkelruimte beklemde hem tenslotte even hard als destijds bij den kruidenier en op timmeren. Hij was blij dat hij weer vrij was. Niets is heerlijker dan zoo, alleen, een heele dag buiten te kunnen zwerven. Soms neemt hij Zaterdags na winkelsluiting Koos mee, dan leven ze een heele gezegende Zondag bij hun zelfgemaakte tent aan strand en duinen. Het wilde zwerversbloed van z'n vader klopt in een hart dat moe werd van de sleur der alledaagschheid. De ordelijke netheid van het huishouden bij zijn zuster beklemt Rinus. Zonder dat er iets van gezegd wordt voelt hij, van zijn zwager, de afkeurende blik als hij weer eens onder de modder en verregend naar huis komt.
Toen maakten ze Rinus, hoewel Kanter er al dadelijk tegen was, voorzitter van de jeugdbond. Veel andere keus hadden ze trouwens niet, sinds Jacques Musch er uit was. De groep was, na de Wijnkoop-scheuring, van 50 op ongeveer 15 leden teruggeloopen en Rinus bleef de eenige die met een bord de straat op durfde of, op een vergadering, een behoorlijke toespraak kon houden. Rinus zelf heeft zijn verkiezing ontzaglijk ernstig opgenomen, hij had het gevoel alsof dit het oogenblik was, waarop hij voorgoed met z'n verleden moest breken.
| |
| |
Nu, terwijl Frits achter hem, op de donkere trap, even staan blijft, tastende naar de leuning, herinnert Rinus zich de dag weer waarop hij definitief bij Jordens weg ging.
*
Veel te vlug voor zijn wiebelig onderstel rammelde het half geladen handwagentje over de keien. De lucht zag er uit naar regen, maar Rinus heeft zich op het laatste oogenblik nog eens bedacht, toen hij het dekzeil wou leenen van buurman.
Zoo min mogelijk uitleggingen, zoo min mogelijk vragen! Expres daarom was hij die morgen pas gekomen, toen de kinderen al naar school waren en Jordens naar zijn werk toe. Alleen z'n zuster kon ie niet ontloopen, die keek zwijgend toe hoe hij het mahoniehouten kastje, waarmee ie met z'n verjaardag nog zoo blij was, op de kar laadde. Ze probeerde ook niet meer hem van z'n plan af te brengen. Pas toen Rinus en Henk de laatste matras door het voortuintje droegen, hield ze hem tegen:
- ‘Zien we je nog eens?’
- ‘Natuurlijk!’ schreeuwde hij bijna: - ‘Elke Zondag! Ik ben toch niet kwaad! Maar ik wil vrij zijn voor m'n werk!’
Meteen greep hij het handvat van de kar.
Achter hem schreeuwde Henk dat ze stoppen moesten om de boel beter vast te binden.
Zonder te luisteren duwde Rinus verder.
Niets zou hem, op dat oogenblik, zwaarder gevallen zijn, dan omkijken of z'n zuster nog bij 't hek stond.
Stilstaan met z'n kar deed hij pas voor de overweg bij Leiden, waarvan de boomen waren neergelaten.
Terwijl de trein in de verte reeds als een snel grooter wordende, zwarte vlek zichtbaar werd, sjorde Henk aan het touw, dat de paar stoelen, het beddegoed en het glimmende kastje bijeen hield. De heele weg had hij niets gezegd, omdat hij uit ondervinding wist dat het beter is je mond te houden als Rinus een bui heeft.
De trein uit Amsterdam was al voorbij, maar de boomen bleven, voor een rangeerende locomotief, nog altijd gesloten.
Achter hen werd de rij auto's en wagens langer en langer. Henk ging op de rand van het karretje zitten en wees op het groote rijksziekenhuis in aanbouw:
| |
| |
- ‘Mooie zwendelpartij,’ lachte hij, - ‘wat zou je er van zeggen als we daar ook eens een manifestje over maakten? ‘De aannemers en hun gegapte millioenen’. Zeg eens Rinus, snap jij dat nou eigenlijk, als je zulke schandalen hoort, dat de arbeiders er zoo rustig onder blijven en je ze soms met geen stok in beweging kunt krijgen?’
Rinus snapte het best.
Hij dacht aan het voortuintje thuis, waar Jordens iedere avond zorgvuldig het schelpenpaadje aanharkt; aan buurvrouw, die elke morgen de snuisterijtjes op de schoorsteenmantel afstoft, haar meubeltjes oppoetst en de tralies van het koperen kanariekooitje blank wrijft.
- ‘De arbeiders in Holland hebben nog heel wat meer te verliezen dan hun ketens.’
Toen zijn zuster Rinus, op z'n verjaardag dat mahoniehouten kastje gaf, zei ze: - ‘Daar kun je nou alles in opbergen wat van jou is’, en Jordens voegde er aan toe: - ‘Dat wordt het begin van je eigen boeltje!’
Een oud vrouwtje stond al een paar minuten bewonderend naar het kastje te kijken.
- ‘Wat een mooi kastje!’ zei ze, met beverige stem. - ‘Eeuwig zonde dat jullie dat zoo bloot op een kar legt. Als het verschuift komen er krassen op en als er straks regen komt gaat de glans er af.’
Rinus had een plotselinge inval:
- ‘Als je het zoo mooi vindt,’ zei hij, - ‘mag je het voor mijn part wel hebben. Op de zolder waar ik nou heen ga heb ik er toch niks aan.’
En toen ze nog aarzelde, terwijl de boomen al geopend werden:
- ‘Ga maar op de kar zitten, dan rijden we jou met je kastje meteen naar je huis toe!’
*
Rinus heeft, zonder er van te voren over te spreken, als natuurlijk aangenomen, dat zijn nieuwe, Duitsche makker vanavond bij hem op zolder blijft slapen. Er moet nog brood in de kast zijn, kaas en een half pakje margarine. Thee en een pond
| |
| |
suiker heeft hij, in het voorbijgaan, op de pof gehaald bij tante Ans, waar hij eergisteren nog de tooverballen voor de kinderen gekocht heeft. Op een krant zet Rinus de etensrommel neer voor zijn vrind en hurkt dan naast de spiritusbrander om thee te zetten. De wijd uitwaaierende gele vuurtongen ballen zich tot een blauwe vlammenvuist samen. Het water begint te razen. Rinus draait zich om en ziet hoe de magere, ongeschoren kaken van zijn Duitschen vriend het brood reeds vermalen. Een warm geluksgevoel doorstroomt hem, als hij er aan denkt, dat dit zelfde gezicht nu wasbleek en met sluike haren in zee zou drijven, wanneer hij vanmorgen niet toevallig die wandeling gemaakt had.
De ander voelt Rinus' blik, kijkt op, en even, zonder iets te zeggen, glimlachen ze tegen elkander. Dan strekt Frits zich, achterover, languit op de matras en zegt tevreden: - ‘Ich bin satt... und müde.’
Rinus gaat naast hem, aan het hoofdeinde van het bed zitten.
Langzaam en behaaglijk drinken ze de warme thee die Rinus gezet heeft.
Ineens, daarbij denkende aan het gesprek dat ze die middag hadden, zegt Frits:
- ‘Ik heb twee broers, zie je. De eene... nou ja, maar de andere, onze Hans, al heb ik vroeger dikwijls ruzie met hem gehad, is toch een fijne kerel. Ik heb hem trouwens zelf ook dikwijls gezegd dat hij op het verkeerde spoor is met zijn nationaal-socialisme. Maar in ieder geval méént hij het, en bang is hij ook niet. Toen ik met Kerstmis thuis was had ie kort geleden nog een messteek opgeloopen. Je kan van de nazi's bij ons zeggen wat je wil, maar niet dat ze 't bij kletsen en vergaderen laten om d'r doel te bereiken.’
- ‘Des te gevaarlijker,’ bromt Rinus. ‘Ik neem direkt aan dat jouw broer het eerlijk meent, zoo zijn er hier ook heel geschikte types, bij de Padvinders of het Leger des Heils bijvoorbeeld, maar wat je mij verteld hebt, zooals van die jodenhaat en dat nationalisme, dat is baarlijke onzin. En als ze werkelijk, zooals je zegt, alles van hun leider verwachten en hem blind gehoorzamen, heeft het woord socialisme heelemaal geen be- | |
| |
teekenis meer, want socialisme beteekent dat de menschen zich zelf leeren besturen.’
Hij zet kopjes en borden in de kast en draait het licht uit.
- ‘En je andere broer?’ vraagt hij. - ‘Is die ook nazi!’
Frits heeft zin om te vertellen wat er die nacht in Berlijn gebeurd is, maar op het zelfde oogenblik slaat Rinus de deken van de matras terug:
- ‘Schuif een beetje op, jo,’ zegt hij, - ‘dat ik er ook bij kan.’
- ‘Paul,’ antwoordt Frits, ‘is met iedereen goeie maatjes waarvan hij denkt dat er wat valt te halen...’
Dicht naast elkaar liggen twee jonge menschen en hooren niets anders dan elkanders ademhaling door de stilte. Hun lichamen raken elkander, de warmte van hun bloed verbreidt zich onder de gemeenschappelijke deken, maar uit de stilte van het zwijgen ontstaat tusschen beiden een muur van eenzaamheid, waarbinnen ieder met zijn eigen gedachten en herinneringen alleen is.
Door het kleine venstertje valt op de kale planken een melkwitte plas maanlicht, daarachter, in de wegschemerende donkerte van de kamer, is het Rinus of hij de slanke gedaante van Koos' zuster zachtjes ziet bewegen. Hij sluit de oogen en nu is haar gezicht ineens heel dichtbij, nog bleek van het atelier waar ze overdag werkt en omlijst door de donkere, koket gekrulde haren. Nu ziet hij ook haar oogen die lachend en toch tegelijk een beetje droef zijn en de witte tandenrij tusschen de half geopende, frischroode lippen.
Net zooals soms, wanneer hij met de jongens ergens op straat staat te praten en een meisje komt plotseling voorbij trippelen, zou hij op willen springen en naar haar toegaan.
Rinus opent de oogen en om hem heen is slechts het schemerige maanlicht van de kamer. Het beeld is verdwenen, zooals ook telkens weer de illusie wegviel, wanneer hij werkelijk die meisjes achterna ging en er niets anders uit voortkwam dan een avondje giegelig scharrelen in het plantsoentje of langs de singels.
Met de oogen op het kussen draait hij zich om en ziet nu niet
| |
| |
meer Koos' zuster, maar vrouw Vermeulen, in haar propere, bijna popperig knusse kamer. Bij het roodgloeiende potkacheltje staan, op de schoorsteenmantel, een paar vazen met nagemaakte bloemen. Twee schilderijen met de Vesuvius bij dag en bij nacht pronken op het gebloemde behangsel en de roodgeblokte gordijnen voor de bedstee zijn zedig gesloten. Soms, wanneer haar man weer voor een paar maanden naar zee is, krijgt Rinus onverwachts, door bemiddeling van Koos, een geheimzinnig briefje. Het komt voor dat hij dat briefje wekenlang in zijn zak houdt, zonder er verder aan te denken, maar het komt ook voor, dat hij zich ineens moe en alleen voelt en dan, in de avond, de weg naar haar huis vindt.
Voor hun tweeën dekt ze de tafel, de theepot pruttelt gezellig op het lichtje en terwijl Rinus in een luie stoel de krant leest, buigt ze zich over hem heen en kust hem zachtjes op zijn voorhoofd. Naast elkaar slapen ze in de veilige verborgenheid van de bedstee en 's morgens verlaat hij het huis, eer de buren in het steegje de gordijntjes voor hun ramen opgetrokken hebben.
Zooals altijd voelt Rinus de herinnering aan de nachten bij vrouw Vermeulen als beschamend. Hij zou graag willen weten of de jongen naast hem nog wakker is. Dan zou hij het met hem willen hebben over Lena, die hij destijds bij Tinus weggehaald heeft en ondergebracht bij Cornelis in Sassem. Het is nu al meer dan drie maanden geleden dat hij haar het laatst gezien heeft.
*
Twee jonge mannen liggen naast elkaar wakker, en weten het niet van elkander.
Honderden in Leiden, duizenden in het land, millioenen in de wereld liggen met open oogen in het donker.
Hun harten kloppen, hun monden hunkeren naar een mond die hun tegemoet komt.
Ergens in de schemer van hun kamer zweeft een vrouwengestalte die Anna heet of Rebekka of Suze.
Voor Frits heet ze Nellie...
De eerste maal zag hij haar in de kamer bij Jan en Willem,
| |
| |
waar ze, heel en al aandacht voor haar haakwerk, in de hoek bij het raam zat.
Frits heeft vanmiddag het verhaal van zijn wederwaardigheden aan Rinus verteld. Een Joodsch ventertje had hem de eerste nacht onderdak verschaft en hem de volgende morgen de weg uitgelegd naar het adres dat Jan, de Hollander, dien hij in Hamburg ontmoet had, hem had gegeven. Zoo was hij terecht gekomen in het gezin van de moeder van Jan. Diens broer Willem had hem als een echte kameraad voortgeholpen en hem een betrekking bezorgd bij een brouwerij. Ook had Frits aan Rinus verteld, dat Jan een onverschillige nietsnut bleek te zijn, die na een ruzie met Willem uit huis verdwenen was. Daarna had Frits op Jan's kamer gewoond.
Over Nellie heeft hij zich daarbij slechts een paar schijnbaar onverschillige woorden laten ontvallen:
‘Ja. In Amsterdam had ik een meisje...’
Wát dat meisje, het eerste in zijn leven dat meer dan een scharreltje was, voor hem beteekend heeft, zou Frits aan geen mensch, zelfs niet aan zijn eigen moeder, kunnen vertellen.
Eigenlijk was de buurt waar hij woonde vol aardige meiden.
Dinsdags of Donderdags, als het beroemde orgel uit de Tuinstraat voorbij kwam, hingen ze als bloemtrossen uit de opgeschoven vensters, over de hekjes van de hooge stoep, of verdrongen zich giechelend om het pierement, waar de eene jongen na den anderen de slinger greep, om zich je laten bewonderen bij het draaien. De gehaaidsten pakten elkaar om het lijf en begonnen op het asfalt te walsen. Met de gekrulde haarlok onder hun teruggeschoven pet uit en het sigaretje nog onverschillig tusschen de lippen, zochten de jongens zich een meisje. Heel de straat vulde zich met een sierlijk bewegen van dansende paren. Als het orgel verder reed, trokken jongens en meiden mee, net zoo lang tot de een of andere sikkeneurige agent het dansen kwam verbieden. Maar vóór het zoover was had je al lang de gelegenheid om een afspraakje te maken voor de komende Zaterdagavond. En het waren lang niet de minste meiden, die met d'r uitdagende smoeltjes en d'r radde tong overal direkt antwoord op wisten te geven.
| |
| |
Maar Nellie was anders.
*
Hoe zou Frits kunnen uitleggen aan een anderen jongen, dat ze uren met elkaar gewandeld hebben, de blauwe Amstel langs tot aan de beschaduwde oevers van het Gein waar ze, saam in een roeiboot, langs de verborgen rust der boerenhuizingen dreven, zonder dat hij het zoo'n heele dag zelfs gewaagd heeft het uitdagende, zonverbrande plekje in haar hals te kussen?
Hoe zou hij, zonder dat ze hem er over uitlachten, kunnen vertellen over die avonden thuis, wanneer ze hem Hollandsch leerde en hij, als een kleine schooljongen, de lessen die ze hem opgaf in zijn schrift schreef? Hoe zouden de jongens in de brouwerij, of de jongens waarmee je op de hoek van de straat een sigaretje rookte en de meisjes nafloot, kunnen begrijpen, dat je met z'n tweeën in een kamer gelukkig zijn kunt, zelfs zonder dat je handen elkaar beroeren?
*
Toen Frits al drie maanden in Amsterdam woonde, gingen Willem en zijn moeder voor een begrafenis naar Zwolle. Nellie bleef achter. 's Middags, toen Frits uit de brouwerij thuis kwam, gingen ze samen naar het IJ om te zwemmen. In de luwte achter de gegolfd ijzeren loodsen lieten ze zich bakken door het zonlicht. Nellie hield de oogen gesloten, de ronding van haar sterke rug lag in zijn arm gevangen. Om haar niet te storen weerstond Frits de lust op te staan en zich een sigaretje te halen uit zijn broekzak. Later stonden ze in een kring met andere jongens en meisjes en speelden handbal. Een keer, toen hij haar plotseling aankeek, vergat ze zich om te keeren en de bal te vangen.
Gearmd fietsten ze de Achterweg om, die ligt tusschen de spoorweg en het opgespoten land van de polder. Hier en daar in het gras lagen verlaten fietsen. Ze stapten af en klommen tegen de berm op, tot daar, waar de gebarsten kleivlakte met kruiskruid overdekt was. Toen ze gingen liggen, wuifden de gele bloemschermen boven hun hoofden. Langzaam viel de schemer. Zijn kussen slopen neer van haar voorhoofd naar de deinende, warme holte tusschen haar borsten. Het was of ze al- | |
| |
leen waren op de wereld, of ze, als eerste menschen op aarde, het gloednieuwe, angstige geheim van het leven opnieuw ontdekten.
Loom en verzadigd reden ze naast elkander naar huis toe. De stille lichtkegel van de lamp vormde een veilig nest in de bekende kamer. Nu pas zag Frits dat Nellies wangen rooder en frisscher schenen dan anders en over haar oogen hing een vochtig floers als bij rijpe druiven. In haar blonde haar verborg hij zijn mond, over haar schouders heen tastten zijn handen naar de stevige, ronde welving van haar borsten. In zijn armen droeg hij haar de trap op. Het scheen hem of ze geen gewicht had.
*
Nu, terwijl hij met gesloten oogen naast Rinus ligt, overdenkt Frits, zooals hij dat honderdmaal gedaan heeft, nog eens weer het geluk, dat hij in die dagen gekend heeft.
Rinus hoort de snellere ademhaling van den jongen naast zich en zegt zachtjes: - ‘Ben je wakker?’
- ‘Ja,’ zegt Frits, en vraagt zich beschaamd af of de andere iets gemerkt heeft.
- ‘Zei je vanmiddag niet dat je een meisje in Amsterdam had?’
- ‘Gehad!’ antwoordt Frits. - ‘Toen ik daar van de brouwerij op de keien kwam had ik geen centen meer voor kostgeld. Willem zou me nog wel gehouden hebben, maar met het oue mensch ook nog op z'n hals is 't zoo al zwaar genoeg voor hem. Met de Kerst ben ik toen weer naar Duitschland geweest, bij m'n moeder. Aan de Roer is het ook niets. Maar zooals nou in Holland, zonder een cent op zak en met deze kleeren, zou ik me schamen om d'r op te gaan zoeken.’
- ‘Ik had ook een meisje,’ zegt Rinus, - ‘de zuster van m'n besten vrind. Dat is afgesprongen omdat ik te veel van d'r verlangde.’
- ‘En tegenwoordig?’
- ‘D'r is een vrouw van een jaar of veertig, getrouwd met een kerel die op zee is. Bij die ken ik altijd slapen.’
- ‘Zou mij te oud zijn.’
- ‘Mij ook. Als ik bij d'r weg ga heb ik het gevoel of ik
| |
| |
bij m'n moeder heb gelegen. Maar uitzweeten kan je 't ook niet.
D'r was een jong vrouwtje dat ik bij d'r kerel weggehaald heb, omdat ie d'r sloeg en trapte. Hij heeft me later nog met 'n mes daarvoor achterna gezeten. Maar juist die heeft nooit willen begrijpen hoe graag ik haar zien mag.
Wat de andere meiden betreft, die waar je zoo 's een avond mee op stap gaat, de meesten is het er alleen om te doen dat je ze 'n avondje voor de bioscoop vrij houdt en dat ze zich wat met je kunnen vertoonen aan d'r vriendinnen.’
Frits zegt: - ‘Je voelt je soms eenzaam.’ Zonder overgang begint hij te vertellen wat er in Berlijn tusschen hem en den luitenant is voorgevallen.
‘Wat 'n smeerpijp,’ zegt Rinus uit de grond van z'n hart, ‘om je eerst dronken te willen voeren. Zulke schoften denken dat ze alles voor geld kunnen koopen!’
Met open oogen liggen de jongens naast elkander in het donker.’
*
Een balk van licht maakt een schemerige plek bij het luik, waarachter de holle diepte van de zolder nog verwelft in het donker. De wind, door de boomkruinen aan de gracht, ritselt als water voor de boeg van een schip en de zware houten binten, die de zoldering dragen, schijnen de spanten van een oud fregat, dat, voorovergebogen onder de last van zijn bollende zeilen, statig over zee vaart.
Rinus ligt met zijn gezicht naar het lage, gewitte muurtje, waar de steunbalken op rusten. Bewegen durft hij zich niet, want aan de andere kant van de zolder, juist in de lichtplek, zit een kleine grijze muis parmantig op z'n achterpootjes en kijkt nieuwsgierig met z'n schitterende kraaloogjes in Rinus' richting.
Rinus zou graag zijn hand uitsteken of zachtjes fluiten om hem te lokken, maar hij vreest dat het diertje dan meteen, met een vlugge wending van zijn lichaam, weg zal schieten, zijn hol in. De laatste dagen is het kennelijk minder bang geworden en 's morgens, als Rinus wakker wordt, kan hij vaststellen dat zelfs de broodkruimels of kaaskorstjes die hij vlakbij zijn matras
| |
| |
gestrooid heeft, in de nacht weggehaald zijn. Ook nu schijnt het diertje zich, met al dat gewrijf over z'n snorrebaarden, slechts voor een kleine ontdekkingstocht in de richting van de matras, moed in te spreken.
Naast Rinus, onder de deken, draait Frits zich om en mompelt in zijn slaap een paar angstige, onverstaanbare woorden.
Meteen schiet het muisje, met 'n vlug getrippel van z'n pootjes, weg in het donker.
Rinus sluit weer de oogen en probeert nogmaals te verzinken in z'n half wakend droomen. De zolder is het ruim van een schip, en samen met Koos, Henk, Frits en al de andere jongens, varen ze naar de Sovjet Unie, waar voor iedereen werk is. Met negers, Chineezen, Eskimo's, Franschen en Duitschers werken ze daar allen samen en Frits zal er om lachen als hij zich later herinnert hoe hij eens gepraat heeft over een nationaal-socialisme. Het feit dat ze hier naast elkaar liggen, dat ze werkelijk vrinden zijn, dat ze elkaar gisteren zelfs begrepen, ook wanneer ze elkaars woorden niet altijd verstonden, bewijst immers al voldoende dat er geen grenzen bestaan voor de kameraadschap van proleten!
En hoe direkt, hoe warm en gelukkig makend is die kameraadschap, hoe veel verder zou ze zich nog willen uitstrekken, - tot het muisje dat daarnet uit zijn hol kroop, - tot een hond die langs het strand met je mee zou loopen, - tot kinderen die je in een zandbak ziet spelen.
Rinus denkt aan het kleine meisje van mijnheer Cortius in haar box voor de villa en dan meteen aan het geërgerde gezicht van Kanter toen de oudste Van Rooyen vertelde wat er in het jeugdhuis gebeurd was.
Daar is hij met z'n gedachten weer op het zelfde punt terug als gisteren, toen hij de kleeren van Frits bij de golfbreker zag liggen.
Maar dit keer, in de warme rust van de ochtend, terwijl de jongen naast hem nog slaapt, probeert Rinus dieper in het probleem van zijn eigen verzet door te dringen.
Gisteren, tegenover Frits, heeft hij zelf toegegeven dat een strijdbare partij in deze tijd allereerst discipline moet eischen van
| |
| |
z'n leden. Waarom onderwerpt hij zich dan niet aan die discipline, wanneer ze eischt dat hij het kinderwerk over zal geven aan Van Rooyen, die er inderdaad beter voor geschikt is?
Kinderen, denkt Rinus, zijn eigenlijk de eenigen waar je hef voor kunt wezen, zonder dat iemand het gek vindt. Kinderen mag je over het haar strijken of ze op je knie zetten en gekke gezichten tegen hen trekken, of ze een zoen geven op hun voorhoofd.
Tegen alle andere menschen, ook al geef je nog zooveel om hen, moet je afstand bewaren.
Wanneer de zuster in het ziekenhuis aan je bed kwam, mocht je haar hand juist zoo lang vasthouden, tot een lachje op haar gezicht toonde dat ze begrepen had wat je wou zeggen. Dan schudde ze je kussen op en ging verder naar de andere bedden. Later heb je, bij den portier, een bosje bloemen voor haar mogen afgeven.
Toen je Lena, de vrouw van Tinus, in Sassenheim gebracht hebt, waagde je het niet eens, nog even de slaapkamer binnen te gaan waar ze huilend op bed lag, en haar een kus te geven op haar betraande oogen.
Lief zijn tegen iemand, toonen dat je van iemand houdt, mag alleen wanneer je verhouding openlijk als een bezitsverhouding erkend wordt.
Je mag een meid ‘hebben’ en dan heeft die meid jou ook, mag ze eischen dat je zakgeld alleen voor haar is, je vrije tijd altijd beschikbaar voor een wandeling over de Haarlemmerstraat of de Singel. Onwillekeurig denkt Rinus aan Cornelis. Hoe is die niet veranderd sedert hij getrouwd is! Natuurlijk dat hij die meid niet heeft laten loopen, toen het ongelukje een keer gebeurd was, dat is in orde. Dat hij vast werk gezocht heeft aan de kalkmolens in plaats van het metselen dan hier en dan ginder, - ook daar valt niets op aan te merken. En het huisje met het erf je aan de sloot, zijn blauwgekleurde blinden en de altijd proper geschuurde vloer is het knuste en gezelligste wat je je voor kunt stellen. Rinus komt er graag, hij zit dan bij de blinkende geëmailleerde kachel, gnuift tegen de baby in haar wiegje en haalt 's avonds met Cor herinneringen aan Den Bosch
| |
| |
op. Cornelis is ook nog altijd lid van zijn vakbond, hij betaalt op tijd zijn contributie, maar de Tribune, waarop Rinus hem geabonneerd heeft, heeft hij al een tijd geleden opgezegd voor het Volk.
‘Ze kijken je hier in het dorp maar aan,’ zegt hij, ‘als je zoo'n krant krijgt en wat heb je aan herrie?’
Als Rinus hem dan fel te lijf gaat, spot hij: ‘Jullie zijn het onder elkáár niet eens. Jij zweert bij De Visser, Piet bij Wijnkoop en aan de wereldrevolutie gelooven ze in Moskou zelf niet eens meer.’
Rinus wil Cor dan meenemen naar vergaderingen, maar Cornelis strekt lui zijn beenen over een stoel uit, lebbert aan z'n koffie en vrijt wat met Rika... als hij z'n radio aan heeft is hij tevreden en wil geen booze blikken van zijn vrouw hebben omdat hij haar 's avonds alleen laat.
En toch heeft hij Lena destijds dadelijk in huis genomen tot ze weer naar haar ouders toe kon. Maar dat was wat anders, dat was voor hem de doodgewone proletarische solidariteit en Rika, die anders aan politiek een broertje dood heeft en dan zegt... ‘praat toch over wat anders...’ Rika had medelijden, omdat het meisje er zoo bleek en beroerd uitzag. Overigens... Cornelis kan nou wel schertsen, ‘als jullie beginnen, komen jullie me maar halen,’ maar Rinus weet best dat zijn huwelijk schuld is dat hij voor de strijd verloren is.
Dat is het gevaar met meisjes, die tenslotte allemaal alleen aan zich zelf en d'r eigen kleine gezin denken. Zelf heeft hij dat immers ook ondervonden in de korte tijd dat hij met Ans liep. Het was niet alleen, zooals hij aan Frits vertelde, dat hij ook het laatste van haar eischte. Zoo heftig als zijn begeerten soms ook zijn en zoo weinig als hij de grenzen erkent die het burgerlijk fatsoen heeft getrokken, Rinus weet dat hij, wat dat betreft, zijn doel bereikt zou hebben als hij doorgezet had. Maar hij weet ook wat de prijs er voor zou geweest zijn: het verlies van zijn vrijheid. Ans zou bepalen hoe hij zich kleeden mocht, met wie hij kon omgaan, en hoe hij de zeven gulden van zijn pensioen verstandig kon besteden. Anna kon het niet uitstaan wanneer Rinus voor Henk soms, op het eind van de week,
| |
| |
nog een pakje sigaretten kocht of wanneer hij in een dwaze bui een heel trossel jongens van de straat naar de bioscoop meenam.
‘Morgen heb je zelf weer niet te eten,’ zei ze dan verdrietig.
Maar Anna begrijpt niet wat het beteekent, zoo tusschen de jongens te zitten, als de Potemkin gespeeld en de dokter over boord gegooid wordt. Anna weet niet wat het is daar te zitten, als een aanvoerder tusschen zijn troepen en te weten, je hoeft maar één seintje te geven en ze beginnen allemaal te brullen. Anna greep soms, midden in de spannende scène, angstig Rinus' hand vast, of ze hem tegen wou houden.
*
Aanvoerder zijn. De anderen, waarvan je houdt, voorgaan in strijd en overwinning. Heeft Rinus dat niet altijd gewild, ook, of zelfs het meeste misschien reeds, toen hij nog heel klein was, in Sprang, waar ze hem buiten de groep der spelende kinderen stootten? Tusschen de kinderen hier is hij de aanvoerder, een soort groote broer op wien zij vertrouwen. Je zoudt roovertje met ze willen spelen of de eerste bij verlos zijn, zooals vroeger. Dat is kinderachtig. Maar als je, zooals in Duitschland, in een roodfront sectie tegen de nazi's kon vechten, als er burgeroorlog kwam, zooals in Rusland, dan zouden ze weten wat een groep jongens waard is, die om hun aanvoerder heen stonden als kameraden!
Kameraden!
Het woord dat hij zocht, springt uit de schemering van de zolder, alsof het door de invallende lichtbalk plotseling tot leven ontwaakt was.
Het muisje daarginds uit de hoek zou je kameraad kunnen worden, als het zijn laatste restje wantrouwen heeft overwonnen en zal, onder het bereik van je hand, de broodkruimels op je matras weg komen eten.
Henk is je kameraad, omdat hij een keer, en toen kende je hem nog niet eens, met zijn eigen arm de sabelslag van een agent afgeweerd heeft die voor jou bestemd was.
Jacques Musch is je kameraad wanneer ze naast elkander, zweetende, de zandschuit volscheppen en hij de veldflesch met
| |
| |
het laatste restje koude thee nog eens aan jou geeft. Juffrouw Van Deil, wanneer ze het etensrestje voor je opwarmt dat ze eigenlijk voor morgen had willen bewaren. Kameraden om mee te werken, te vechten, samen honger te lijden, samen je laatste geld te deelen, en misschien ook, als het moet, samen te vallen op de barrikade.
Om de kameraadschap der proletariërs te vinden is Rinus weggegaan bij Jordens en hij weet het nu, dat het slechts kameraadschap is die hij in het kommunisme en in de partij gezocht heeft. Kameraadschap, dat wil zeggen een tot offers bereide, strijdvaardige liefde die naar allen uitgaat, onverschillig of ze die liefde waardig of onwaardig, of ze goed of slecht, knap of dom zijn. Een liefde die zich niet tot één persoon beperkt, die met het begrip van bezit en recht niets, maar dan ook in het geheel niets meer heeft te maken.
*
Moet hij Frits, die nu daar naast hem ligt te slapen, als een vijand beschouwen omdat hij, zwervend en buiten contact met zijn vroegere arbeiders kameraden, tijdelijk onder de invloed van zijn broer geraakt is? Is Frits minder kameraad dan Kanter, die je met allerlei geleerde termen en citaten zoo lang te lijf gaat tot je eindelijk maar ‘ja’ zegt, hoewel je de volgende morgen toch weer precies weet, dat het gelijk aan je eigen kant is? Moet je een jongen als die Duitscher van je stooten, of niet veeleer probeeren hem op zijn oude weg terug te brengen? En is daartoe een beter middel dan het winnen van zijn vriendschap?
*
Twee dagen dwaalden ze samen door de velden en duinen van Holland. ‘Nee,’ zei Frits, ‘al meen je het nog zoo goed, het zou bij jou op je kamer maar misère worden met z'n tweeën. Als ik vast werk had, als ik voelde dat ik ergens voor diende... dan was alles anders. Zooals nu... de onrust zit in m'n beenen, ik ben er aan gewend geraakt, ik moet de wijde lucht boven me zien en de verwachting hebben dat iedere nieuwe stad misschien ook een nieuw avontuur brengt. En overal vind je tenslotte vrienden.’
| |
| |
- ‘Onder proletariërs,’ zei Rinus.
- ‘Ja, onder proletariërs... wat dat betreft ben ik blij dat ik jou ontmoet heb. Je hebt het me weer laten voelen zooals vroeger, dat ik niet in één partij hoor met graven en prinsen. Al praten ze ook nog zoo mooi... als ik weer in Duitschland ben wil ik eens kijken hoe het daar is bij de communisten.’
Een oogenblik zwegen ze beiden. Ergens hoog boven het veld jubelde een leeuwerik. Rinus spande zich tevergeefs in het ranke vogeltje in de lucht te ontdekken.
Ineens vroeg Frits: - ‘Waarom kom je niet mee? Wat heb je hier te verliezen?’
De wind streek door hun haar, het gras was zacht onder hun lichamen. Rinus voelde het verlangen naar de verte als vroeger, toen hij Ako-jongen was, en aan het station de treinen naar hun verre bestemming zag verdwijnen.
Hij dacht echter tegelijk aan de jongens van het slop, aan Henk en Koos en de anderen, die van zijn verdwijnen niets zouden begrijpen.
- ‘Ik kan niet,’ zei hij stug, ‘ik heb een functie in de beweging.’
- ‘In ieder geval zal ik je telkens schrijven,’ zei Frits, ‘en de een of andere dag moet je me beloven naar Duitschland te komen.’
Rinus gaf hem stom de hand, er zat iets in zijn keel dat hem belette te spreken en zijn oogen waren vandaag zeker weer slechter, het was de heele tijd of er een waas voor Frits' gezicht hing. ‘Groet de kameraden ginds,’ zei Rinus eindelijk. De stappen van Frits waren al niet meer te hooren op de straatweg. Ineens drong het tot Rinus door dat hij flink moest aanstappen om nog op tijd te komen voor de vergadering van die avond. Hij zette er de spat in.
*
De vergadering vond plaats in de burgerlijk nette voorkamer van Van Warmen. De heels reeks grieven die zich in de laatste tijd tegen Rinus opgehoopt hadden kwam ter sprake. Kanter sloeg met de vuist op de tafel: ‘Dat Napoleon spelen moet eindelijk uit zijn!’
| |
| |
Hoewel ze slechts met hun vijven waren, was de atmosfeer geladen met tegenstellingen en tweedracht. Rinus antwoordde nauwelijks. Hij zat, zooals vroeger bij Jordens, met stug gefronst voorhoofd. ‘Jij probeert je persoonlijke aanhang te verwerven door je zoogenaamde gulheid en je martelaarsallures, maar van een harmonische samenwerking is op die manier geen sprake! En al zegje nu ja, dan krijg ik morgen toch weer een briefje met allerlei bezwaren.’
Rinus wist wel dat Kanter in allerlei ondergeschikte punten gelijk had. Maar hij voelde ook dat er niemand hier in de kamer was die zijn eigenlijke beweegredenen kon begrijpen. Hij dacht aan Frits... waar die op het oogenblik zijn zou. Toen hij thuis kwam, was het leeg en koud, het bed lag nog net zoo als ze het, twee dagen geleden, hadden gelaten.
Rinus ging aan de wrakke tafel zitten, stak een kaarsstompje aan en schreef, moeizaam omdat hij zijn eigen letters bijna niet kon lezen, een briefje aan de jeugdbond:
Waarde Makkers,
Op een onverklaarbare wijze heeft een bepaald pessimisme zich van mij meester gemaakt. Ik probeer op alle manieren daartegen te vechten, maar het gaat niet. Dat alles bewijst dat ik geen goede bolsjewiek ben. Ik voel dat ik op het oogenblik niet zeker genoeg van mijn zaak ben (hoewel ik nog altijd even radikaal tegenover het kapitalisme sta en alles wat daarmee samenhangt). Misschien word ik het ook nooit. Op het oogenblik voel ik mij soms als een vreemdeling in het kamp. Daarom is het beter dat ik mij voorloopig als lid en leider van de jeugdgroep terug trek.
Rinus.
|
|