Kruisgang der jeugd
(1939)–Jef Last, Harry Wilde– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
Hoofdstuk VIWanneer Rinus 's middags uit Oegstgeest naar Leiden rijdt waar hij, na zijn ontslag uit het hospitaal, meer en meer zijn vrienden zoekt, groet hem, met een knikje, de bakkersvrouw, die een kleedje uitklopt voor de deur van haar winkel. De jongens, die bij de tramhalte tegen de schutting staan, kent hij, met den eene is hij op school geweest, de ander heeft hem eens uit een sloot geholpen bij 't schotsje springen, van een derde weet hij dat die in de tuin van 't zelfde gesticht werkt als Jordens. Zelfs menschen met wie hij ternauwernood een woord heeft gesproken, zijn niet heelemaal vreemden. De stad zelf bestaat niet enkel uit huizen en straten, zij is geladen met herinneringen en affecten. Het schuinloopende bolwerk onder de molen is de plaats waar Rinus voor het eerst een meisje gekust heeft, onder de hooge boomen van het Pieterskerkhof speelden ze verlos. Bij de zuilen van het marktje over de Rijn discuteerde hij met de jongens van Recht en Vrijheid, in de steegjes om het Vrouwenzand ontliepen ze de politie die hen achterna kwam. Ook Rinus wordt het in de stad dikwijls te benauwd; dan trekt hij er voor een paar dagen op uit en zwerft het land door. Hij ontdekt Haarlem, Den Haag, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht. Maar het land is klein. In Den Haag ontmoet hij de jongens die hij in Leiden getroffen heeft op een conferentie van de Moker. Op de markt in Utrecht staan kooplieden, die vroeger handel gedreven hebben met Rinus' vader. In Rotterdam en Amsterdam verkoopen ze dezelfde politieke blaadjes als bij de colportage in Leiden. Als je over Schmidt spreekt, over de Kadt, Sneevliet, Jef Last, Freek van Leeuwen, weten ze over wie je het hebt. Er is in iedere plaats wel een kennis te vinden van iemand die je kent. Er is overal iets, wat je herinnert aan wat je gewend bent. Je komt buiten je dorp, maar de andere dorpen zijn van dezelfde familie en nemen je op als een kennis, die met de groeten van vrienden op bezoek komt. Je bent eigenlijk nooit heelemaal van huis weg, nooit zóó, dat je niet meer zoudt weten waar je heen moest. Je blijft altijd een beetje de boeren- | |
[pagina 176]
| |
jongen die met de grond en de producten van zijn land vergroeid is. Je bent nog geen afgewaaid blad, dat willekeurig door de wind voortgejaagd wordt, je hebt een punt van uitgang en een punt waarheen je terug gaat. Je bent als een paard, ver van huis, maar dat de weg naar zijn stal toch terug weet. Nergens nog is de jeugd van het kleine land zoo volkomen ontworteld, zoo van ieder verlaten, op zich zelf aangewezen, als in de groote steden der wereld. Zelfs in Amsterdam heeft iedere straathond nog zijn baas en z'n hok, iedere zwerver zijn vaste herberg waar hij thuis hoort. De stad is er verdeeld in wijken, met hun eigen te zamen hoorende stammen. Er zwerven geen daklooze groepen jongens rond zooals in de slums van New York, Berlijn en Londen. De volkomen verlatenheid der wérkelijke tippelbroeders zou Rinus zich voorloopig zelfs niet kunnen voorstellen. * Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst! Er was een tijd, dat de jeugd zich bewoog, storm liep tegen de muren van conventie en fatsoen, de wijde ruimte koos boven de hokjes waarin men haar wilde dwingen en voorwaarts drong met het onstuimige geloof, dat zij geroepen was, tegenover de verstarde wereld der ouderen, een nieuwe gemeenschap en een nieuwe cultuur te stichten. Er was een tijd, waarin de jeugd luchtkasteelen bouwde van boven de werkelijkheid drijvend idealisme, en op de maat van oude landknechtsliederen voorwaarts scheen te marcheeren naar een doel, dat uit het brandend verlangen van haar hart gegroeid was. Er waren Hohen Meissner, zonnewendfeesten, volksdansen, leekenspel, spreekkoor. Er was een hunkeren naar nieuwe vormen, nieuwe gedachten, nieuwe kameraadschap. Er was een blind vertrouwen dat het mogelijk zou zijn de wereld te hervormen, van binnen uit, door eigen zuiverheid, die zich noch door politieke, noch door economische strijd liet besmetten. Er was een jeugd die geloofde in een taak en een roeping. Zeker, deze Duitsche jeugdbeweging van vóór de oorlog, verried reeds in het zwevende karakter harer idealen haar bur- | |
[pagina 177]
| |
gerlijke afkomst. Zij omvatte niet de grauwe massa uit sloppen en fabrieken, zij stelde een moraal op, onvereenigbaar met de materieele omstandigheden waaronder de meerderheid moest leven, zij richtte haar blik bijna meer naar het verleden dan zij oog had voor de toekomst, zij verloochende de machine, de realiteit, de strijd zelf, die voorwaarde is tot blijvende vernieuwing. Zij werd ten doode geleid door hen, die zich maar al te spoedig en al te gaarne in het leven zouden rangeeren, zij begreep niet, dat de grenzen tusschen jeugd en ouderdom niet altijd door de leeftijd bepaald zijn. Toegegeven. Toegegeven dat de vormen welke zij vond weldra verstarden, dat haar methoden, toegepast door handige paedagogen en politici voor hun eigen standje, weldra tot een parodie verwerden, toegegeven dat in haar reeds de kiemen zijn te vinden van alle landsknechten-romantiek, alle nationalisme, alle irrationaliteit der latere jaren, dat het onmogelijk is de strijd voor kultuurvernieuwing los te maken van de strijd der klassen. Maar het feit blijft over, dat er bewéging was, dat zij om zich heen greep in steeds nieuwe, steeds breedere lagen der bevolking, dat de jeugdbeweging een belofte in zich borg waarnaar een geheele jeugd hunkerde. Het feit blijft over, dat er een korte tijd, in een déél van de jeugd zelf, een kracht en een wil leefden, sterk genoeg om de ouderen te dwingen haar ernstig te nemen, en zich, zoo goed als het ging, bij de al te manifeste drang der opstandige jongeren aan te passen. Dit humanistische idealisme werd op de slagvelden brutaal gebroken. De tienduizenden jongeren, aan wier humanistische geloof nog de ‘brieven van Duitsche studenten’ herinneren, vonden in de massagraven van Frankrijk en Vlaanderen hun laatste rustplaats. De golven van hun enthousiasme braken op de klippen der ekonomisch gevestigde orde, die zij in hun blind idealisme verzuimd hadden te ondermijnen. De nieuwe kultuur die zij gedroomd hadden, veranderde in de kultuur van onderzeeërs, mijnen en gifgas. Toen hun lijken vergaan waren, bleven, als oude maskerade- | |
[pagina 178]
| |
spullen, spreekkoren, zonnewendfeesten, volksliederen en volksdansen over, als ziellooze vodden waarmee handige scharrelaars het verlangen van een nieuwe jeugd konden bedriegen. * Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst. Na de oorlog stortten de machten van het verleden zich op de jonge menschen als op pepernoten, die bij een Sint Nikolaasfeest over de vloer gestrooid zijn. Ieder tracht er zooveel mogelijk te bergen in zijn eígen zak. Het verlangen naar kracht en bevrijde lichamelijkheid kan omgebogen worden, en herleid tot goed betaalde entreekaarten voor voetbalwedstrijden en bokstournooien. Het verlangen naar romantische heldenmoed kan opgeborgen worden in de vunzige sigarettenlucht van derde rangs bioskoopjes. Kameraadschap kan opgesloten worden in de forten der zwarte rijksweer en enthousiasme opgezweept tot het fanatisme, dat den veemmoordenaar voortbrengt. Liefde voor land en volk wordt omgelogen tot vaderlandsliefde, die zich oefent in de Pruisische paradepas en het werpen met handgranaten. Behoefte aan inkeer en vereering krijgt de zwarte mantel van geloovige dweperij over de schouders. * Alles voor de jeugd, behalve dat eene waarop haar eigen wezen zou kunnen groeien en gedijen: Werk en vrijheid. Alles voor de jeugd, tot de tuchtscholen toe, waarin zij vermalen wordt, maar vooral de vakjes, die ieder met het etiket van een bepaald geloof of een bepaalde partij voorzien heeft. * Zelfs in Holland, waar de wereld volgens Heinrich Heine 50 jaar later ondergaat, begon het door te dringen dat de jeugd niet meer in het oude gareel der maatschappij wilde passen. Tijdschriften vulden zich met ‘het probleem van de rijpere jeugd’, ‘Sexualnot’ werd een der modewoorden. Montessori, Dalton, vrije jeugdvorming, paedagogisch congres, volkshuizen, tuchtunie, zijn evenveel reacties op de nood- | |
[pagina 179]
| |
kreten over verruwing der jeugd, bandeloosheid en zedenverwildering, die overal opgaan. Na de doode kantoordag, het werk aan de loopende band, het inpompen op de middelbare scholen van steeds grooter hoeveelheden doode kennis, - grijpt zij naar de verdoovende middelen die het kapitalisme voor haar gereed houdt. Sport, sigaretten, bioskoop en dancing vormen de geestelijke horizon van haar leven. Uit de vakbeweging loopt de jeugd weg als meel uit een zak, die gescheurd is. De A.J.C. heeft geen vat op de fabrieksjeugd. ‘De massajongen,’ schreef dr. van Wijk van het Rotterdamsche volkshuis De Arend, ‘is ontoegankelijk voor iedere kultuur, zonder energie of idealen, overhellend tot ruwe vernielzucht en in de grond oneerlijk!’ Natuurhijk is het probleem zelf daarmee alleen voor struisvogels uit de wereld. Jongens als Rinus, als Cornelis, als Frits en Paul bestaan nu eenmaal, men kan ze niet wegdenken, niet afslachten, niemand heeft nog nauwkeurig berekend hoeveel er van hen zouden kunnen verdwijnen zonder dat de ‘Arbeitslosen reserve Armee’ te klein werd. Maar ze ontsnappen aan iedere regel die men zou willen opleggen, het arbeidsethos waarin eeuwenlang de millioenen hun natuurdriften gesublimeerd hebben, heeft voor hen geen zin meer, er ontwaken instinkten die men bij het afdanken der laatste huursoldaten dacht uitgestorven. ‘Pace, pace, pace!’ - wierp Rathenau zijn oproep in de wereld. Wat zegt hùn die vrede? Hun, die in het vinden van arbeid, het stichten van een gezin, het langzaam maar gestadig opbouwen van een leven, sinds lang niet meer gelooven? Wat brengt iedere dag voor hen anders, dan een telkens weerkeerende guerilla tegen de honger? Welke kultuurwaarden moeten zij beschermen die aan de cultuur nooit deel gehad hebben, welke eerbied voor het leven kunnen zij hebben, die nooit ergens eerbied voor hun eigen leven hebben gevonden? Reeds zijn het millioenen en met iedere dag groeit hun aantal. De bjesprizornieGa naar voetnoot1) van Europa in hun tentenkampen bij de | |
[pagina 180]
| |
Duitsche meren, de lustelooze werkloozen, over de brugleuningen hangend van het oude Leiden, de bleeke mijnwerkers-jongens van Wales, de nergens meer toegelaten Italiaansche overbevolking... Welke condottiere zal hen in de hand nemen, welke Attila der demagogie organiseert straks hun massa's? De oude leiders hebben uitgediend, democratie is een woord waarom deze jongens lachen, ze zijn bereid hun kiesrecht te verkoopen voor de eerste schotel linzen. Zou het niet inderdaad het beste zijn hen ergens op te bergen in werkkampen, te laten exerceeren tot hun hersens voor denken te moe zijn, hen te drillen, met de zweep desnoods, zooals de grauwe tuchtelingen der gevangenissen, die men met traangas bewerkt als ze in opstand komen? Ze zijn met millioenen, maar voorloopig zwerven ze nog slechts in groepjes van twee of drie over de wegen, kennen alleen de makkers die aan het zelfde lokaal stempelen. Hoe echter wanneer ze elkander ontmoeten, wanneer de haat in het eene hart, loomer kloppende andere harten in vuur zet? Hoe wanneer hun voetstappen zich vereenigen? Hebben we de tred niet reeds gehoord der millioenen Engelsche stakers, en die van de naamlooze massa's achter hun mahatma Gandhi, en de bloote voetstappen der vertwijfelde Indonesiërs voor de politiekazerne van Soerakarta en de duizenden muiters op de Oostkust van Sumatra? Zeker, daarvoor waren de galgen goed en de beulsknechten en men zal niet aarzelen desnoods ook hier, in Europa, de terreur in te voeren. Maar wat, als het leger ondanks dat alles blijft groeien? Beter niet er aan te denken. Beter juichen omdat het verdrag van Locarno een nieuwe periode in de wereldpolitiek beteekent en alles wel weer van zelf op zijn pootjes terecht zal komen. Het leven zou niet meer te verdragen zijn als we over het leed van alle enkelingen na gingen denken die we toch niet kunnen helpen... * De weg over de heide leek eindeloos. De vrachtauto had Frits en zijn maat niet verder gebracht dan Hannover. Er waren | |
[pagina 181]
| |
boeren die de hond op hen los heten als ze het erf op wilden komen. Er was een plaatsje waar ze, als honden, naar brood zochten in de vuilnisemmers. ‘Zie je,’ zei de Hannoveraan, tegen Frits, ‘d'r is geen reden om je broer daarover zoo zwart aan te kijken. Alles wat ze recht noemen houdt geen stand als je eerste recht: dat om te leven, in het gedrang komt. Op de moraal schijt ik. Daar zal ik eens over gaan denken als ik drie maanden achter elkaar een volle maag gehad heb.’ Frits gaf geen antwoord. Er waren die morgen drie luxewagens voorbij gereden zonder hen mee te nemen. Van sokken kon je, bij de flarden die hij aan had, eigenlijk niet meer spreken. Zijn voeten die hij, in het kleine beekje waar ze zaten, spoelde, zaten vol blaren. Misschien is hij werkelijk een suffert geweest, die zich kinderachtig aangesteld heeft? Paul werkt nou tenminste! Of hij zelf daarginds, in het vreemde Holland ook werk zal vinden? ‘Kom jò,’ zegt de Hannoveraan, ‘trek die kistjes an, dat we verder komen, hier kunnen we niet blijven. Maar dit zeg ik je, als ik bij toeval zoo'n vrijer tegen kom, dat ik hem niet laat loopen.’ Een ‘vrijer’ kwam hij niet tegen, maar vlak voor de grens werd hij ingerekend bij een poging om op onwettige wijze zijn kolonne te proviandeeren. Alleen trok Frits verder. * Het is vroeg in de Lente... Voor Rinus ligt het strand tot Scheveningen krom en leeg als een uitgegeten meloenschil. Jonge strandpleviertjes dobberen als houten eendjes op het water en stuiven plotseling, als afgeschoten hagelkorrels, over zee, wanneer zijn stap dichterbij komt. Een meeuw schijnt op zijn gebogen vlerken tegen de lucht aan te hangen. Grijs en stil zijn de duinen met, hier en daar, steile, door de winterstormen geteisterde wanden als een gehavende rotskust. De vloed heeft dicht aan hun voet een watermerk van aangespoelde schelpen, stukken kurk en resten van oude manden geteekend. Af en toe jaagt de wind het zand op als een witte, laag bij de grond hangende nevel. Dan prikken fijne naaldjes tegen het gezicht en de | |
[pagina 182]
| |
bloote borst van Rinus en soms moet hij z'n hand tegen het voorhoofd brengen om z'n oogen te beschermen. Daarom gaat hij nu dichter naar de zee toe, waar het strand harder is, en alleen een aanrollende golf zoo nu en dan het drillende witte schuim over z'n lompe schoenen heenspoelt. Grijs wollen sokken zijn zichtbaar boven die schoenen onder de, ongelijk neerhangende, pijpen van z'n gerafelde werkbroek. Om z'n lijf hangt een versleten vaal jasje over een groen voetbaltricot. - Maling aan z'n kleeding! Dat heeft ie ook gezegd tegen die zuster van Koos, hoewel hij haar, eerlijk gezegd, verdomd graag mocht lijden. - ‘Als 't daarop afspringt, dat je je met mij Zondag niet op de Breestraat durft te vertoonen is 't toch niet het ware. Van f 7,25 in de week kan ik geen dandy spelen of ik zou alle centen d'r an moeten geven, die ik nou besteed voor kranten en de organisatie. Dan had ik even goed bij Jordens kunnen blijven!’ Ze keek hem met haar groote, bedróefde oogen aan, dat hij bijna week was geworden: - ‘Moet ik dan maar, tot spot van de heele stad, met een schooier over straat gaan?’ - ‘Als je met mij wilt loopen moet je nog veel meer. Dat had ik je al lang willen zeggen. Als ik een meisje zoek, is het niet alleen voor de scharrel. Dan moeten we héélemaal voor elkaar zijn.’ Nijdig schopt hij een rondgeslepen roode vuursteen weg die dwars voor zijn voet ligt: - Had hij ook wel van te voren kunnen berekenen dat je een meid op zoo'n manier de schrik op het lijf jaagt! Niks meer aan te doen. Hoogstens kan je droomen van d'r mond en d'r oogen als je 's nachts in je nest ligt. Verder ben je alleen. Vroeger, in de aardappelzaak, die je samen opgericht hebt, kon je overdag met Koos alles bespreken. Maar de zaak kan geen twee man onderhouden, nog al wiedes dat híj er dan uittrok, voor hem is het immers toch niks, zoo'n heele dag in de winkel. Eigenlijk had hij Koos beloofd vandaag naar Amsterdam te fietsen, om te kijken of ie ook goedkoope piepers op de kop kon tikken. Rinus blijft even staan en overlegt of hij nog terug zal gaan. | |
[pagina 183]
| |
- Nou toch te laat. Bovendien heeft ie er vandaag geen kop voor, na dat gesprek met Kanter. - Hij moet weten of hij toe zal geven en beloven zich voortaan niet meer te bemoeien met de kinderen. - De partij heeft hem het pionierswerk officieel verboden. Sinds de oudste van Rooyen uit de A.J.C. is gekomen, mag die hun kringspelletjes en volksdansen leeren: - ‘Ik heb rozen op m'n hoed’ - net die zelfde dansen waarom hij, nu al drie jaar geleden, met Karel op de bouw geknokt heeft. - ‘Jij laat de kinderen meeloopen met je demonstraties,’ zei Kanter woedend. - ‘Als de politie dan begint te hakken en er gebeuren ongelukken, mogen wij als partij de verantwoording dragen!’ Rinus doorwaadt het ondiepe zwin, dat zijn zandplaat scheidt van een volgende. Zijn neerhangende vuisten ballen zich, als tegen een denkbeeldigen vijand. - Hij haalt de kinderen er waarachtig niet bij, maar wegjagen kan hij ze ook niet. Wat weet iemand als Kanter, die z'n dissertatie schrijft over middeleeuwsche dichtkunst, eigenlijk van proletariërskinderen? Laat hij Zaterdagsavonds maar eens komen in de sloppen en stegen van het oude Leiden, als vader bezopen naar huis komt, of ze dán geen smeer krijgen? Of moeder er soms niet op ramt, als ze haar om de kop jengelen, terwijl ze de wasch doet, als ze met een oliepoot thuiskomen, of gewoon maar, als de zenuwen haar de baas worden, omdat de centen er niet zijn voor de huishuur? Als ze dan, bij ongeluk, ook eens een lik meekrijgen van de politie, meent Rinus, kunnen ze daar alleen maar vroeg van leeren. Kanter voelt zich verantwoordelijk tegenover zijn collega's in de raad, maar zonder Rinus' werk in de verkiezingen had hij daar misschien heelemaal niet gezeten. Wat hém betreft, kunnen de leden van de raad, samen met de winkeliers van de Breestraat en de nette burgers langs de Singels, gelijkelijk barsten. Proletenkinderen moeten maar jong leeren begrijpen, wat het beteekent, tot een onderdrukte klasse te behooren! * De eb is al verder teruggeloopen. Een verweerde strandpaal met zijn baard van zeewier, doet denken aan een grijzen kabouter, die met z'n voeten in een plas staat. Naast zijn zwarte | |
[pagina 184]
| |
kar stappend komt een schelpenvisscher het strand langs. Boven diens naakte voeten zijn de pijpen van z'n broek met touwtjes om z'n beenen gebonden. Hij herkent Rinus en staat stil voor 'n praatje. - ‘'t Water begint al warm te worden. Moetje niet zwemmen?’ Rinus haalt de schouders op. - ‘Misschien,’ zegt hij, - ‘alléén is vervelend.’ - ‘Wou je maat niet mee?’ - ‘Die moet in de winkel blijven voor de klanten.’ - ‘Ja,’ zegt de ander, en geeft een rukje aan de leidsels om het paard weer op gang te brengen. - ‘Zoo is 't maar, zaken gaan voor het meisje!’ Hij lacht en keert zich, terwijl de kar al weer rijdt, nog eens om: - ‘Daarnet kwam ik er nóg eentje tegen die alléén aan de kuier is. Een mof geloof ik. Misschien, als je flink doorloopt, dat je 'm inhaalt.’ Het ratelen der wielen wordt opgeslurpt door het zand. Boven de duinen krijscht een meeuw. Niets meer dan het ruischen van de zee, en het knerpen van het zand onder z'n harde zolen. Rinus loopt verder. - En dat alles om eergisteren! Om een aardigheid die met kinderwerk eigenlijk niets te maken heeft... * Rinus kwam de gracht op en de kinderen speelden het Wolfaartspelletje, zooals ze dat hebben afgekeken van z'n knokpartijen met de politie. Eén van hen stond op 'n ton te spreken en 'n paar van de sterksten, die smerissen voor moesten stellen, zouden probeeren er hem af te trekken. Maar ze werden weggejaagd en slenterden verveeld naar de rand van de gracht om, in het smerige leverkleurige water, naar het opgezwollen kreng van 'n kat te gaan visschen. Toen ze Rinus voorbij zagen komen begonnen ze, als gewoonlijk, te juichen: - ha, die Dempsey! Daarop heeft ie ze meegenomen, eerst naar de lekkerswinkel op de hoek om een zak tooverballen te koopen en toen naar | |
[pagina 185]
| |
het jeugdgebouwtje waarvan hij de huur betaalt met z'n eigen centen. Voor ze aan de Bouwelouwesteeg kwamen, waren het er al zeker vijftig. Door het stoffige venster viel een groezelig grijs daglicht naar binnen. Op de voorste rij zag hij Grietje van tante Mina zitten, die haar smerige, garnaalachtige vingertje vol verwachting in haar neus wrong. Een meisje van elf jaar heesch beredderig d'r broertje op haar schoot en bekeef hem vinnig maar gedempt, omdat z'n broekje weer nat was. Achterin zaten de grootere jongens, beruchte boeven van de straat, zooals Rinus ze graag mag, met afgezakte kousen en, als een ragebol, hun door groene zeep uitgeloogde blonde haren. Op school maken ze de grootste keet, maar hier zitten ze stil en rechtop, alsof ze willen bewijzen dat ze de eer waard zijn, binnen gelaten te worden. Ze hebben meer ontzag voor Rinus dan voor den meester of de agenten. Dempsey bedenkt altijd weer wat nieuws. Enkelen van hen hebben de vischdemonstratie gezien, vorige zomer. Van B.A. hadden ze gezegd dat de werkloozen maar moesten gaan hengelen als ze de steun te laag vonden. Rinus haalde een twintig jongens bij elkaar, met kartonnen visschen aan hun hengels en midden in de stad, aan het Rapenburg, gingen ze zitten visschen. Toen de politie er op in hakte, sprong een heel stel gewoonweg de gracht in, als was het een zwembad. De jongens weten ook dat Dempsey nooit bang is voor de politie. Als die er aankomt, en de heele hoop gaat aan de haal, schreeuwt hij: - ‘Staan blijven, jongens! Als je wegloopt rammen ze nog harder!’ Verschillende keeren liet hij zich letterlijk naar het bureau sleepen. Die bewondering voelde Rinus in de oogen van de jongens, terwijl hij naar het tooneeltje ging om de goochelkunsten te vertoonen waarmee hij zijn nichtjes amuseerde in Oegstgeest. Zeker is hij daar trotsch op. De jongens uit de buurt, zelfs als ze nog op school zijn, weten wat hij waard is. Sommige verhalen gaan van mond tot mond, als legenden. Hoe Rinus uit de trein gesprongen is, en langs het spoor terug geloopen, om op tijd te zijn voor een verga- | |
[pagina 186]
| |
dering van de jeugdbond. Daarbij was er aan die heele zaak eigenlijk niets bijzonders. Omdat hij moe was van een heele dag zandgraven onder Noordwijkerhout, had hij de trein terug genomen, maar was in slaap gevallen en Leiden voorbij gereden. Bij de Vink rijdt de trein altijd langzamer, dus daar kon hij er uit springen. In een boekje had hij eens gelezen dat je armen en beenen daarbij vooruit moest strekken. Kanter denkt dat Rinus zooiets rondtrompet om reklame voor zich zelf te maken. In werkelijkheid heeft hij het alleen maar even, achter de bestuurstafel, verteld aan Bertus en zoo kwam het verder. Maar Kanter wil zooiets niet gelooven en spreekt over ‘Heilslegermanieren’ en dat hij er op uit is zich een persoonlijke aanhang te verwerven. * Als Rinus dien knul, waarover de schelpenvisscher daarnet sprak, werkelijk inhaalt, mag hij lijden dat het een gewone arbeidersjongen is dien je aan kan spreken. Proleten begrijpen elkaar. Intellektueelen, ook al meenen ze het, zooals Kanter, nog zoo goed met de arbeiders, zoeken tenslotte toch overal iets anders achter. Daar had je Piet van Bréeda bij voorbeeld, de student op de Uiterste Gracht, waar hij vroeger wel aan huis kwam. Uit een boekje van Freud rekende hij precies alles na, zelfs wat je droomen te beteekenen hadden. Daarbij wou hij je, net als Kanter en de juffrouw uit de leeszaal, aldoor opvoeden. Zei dat Rinus de theorie nooit zou kunnen begrijpen zoolang hij Marx niet in 't origineel kon lezen. Als Rinus dan, bij Duitsche les, mir en mich niet uit elkaar kon houden, maakte Piet zich kwaad en verweet hem dat ie er niet voldoende voor over had om wat te leeren. Het is waar, dat Rinus' gedachten, net als vroeger op school, dikwijls wegdwaalden, wanneer hij, met het dunne themaboekje voor zich, woordjes zat te leeren. Met zijn grove, zware werkhand greep hij naar het dunne potlood en meteen was het dan of die hand iets miste, zag hij de steiger weer voor zich, de troffels en de kalkbak. Hij draaide zijn hoofd van het venster weg en repeteerde: durch, für, ohne, um, bis, gegen, wider. Wider, zei hij en nog eens wider,... zijn gedachten waren reeds weer bij de jongens uit de steeg, - of hij Hans werkelijk | |
[pagina 187]
| |
zou kunnen overhalen lid te worden, of Koos aan die partij veenaardappelen geen strop zou hebben, of hij zelf het de volgende week toch nog weer eens bij den zandschipper zou probeeren? Piet van Bréeda denkt dat Rinus te lui is om te leeren. Dat is niet zoo. Hij beseft veel te goed dat je wat moet weten om op vergaderingen te kunnen debatteeren en ze hebben gelijk als ze kwaad worden, wanneer hij er bij zit te suffen. * Maar toch, zooals hij nu over het strand loopt, gelooft Rinus dat alles in de grond veel eenvoudiger is, dan ze allemaal meenen. - Mac Donald gaat bij den koning op bezoek en laat bommen gooien op de Indische dorpen. De coalitie in Duitschland bouwt pantserkruisers in plaats van scholen. Is er werkelijk zooveel kennis en geleerdheid voor noodig om een arbeidersjongen te laten begrijpen dat verraad verraad is? Uitbuiting is uitbuiting en heerschers zijn heerschers. Ook dat is eenvoudig en je hoeft er weinig ekonomie voor te kennen. In Indonesië hebben ze de bruintjes net zoo lang met de zweep gerammeld tot het ‘vreedzaamste volk der aarde’ in opstand is gekomen. Spreken over staking wordt bestraft met 5 jaar bajes. De suiker-, rubber-, koffie- en theeaandeelhouders worden rijk. De inlander brengt de vergulde kris die hij van z'n ouders geërfd heeft naar de lommerd. Honger en pest teisteren de dorpen. Dat alles weet hij uit het proces van de Indonesische studenten. Maar je hoeft niet verder te loopen dan het Levendaal, of de Suzanna Klinkert poort, of de Paradijssteeg, om te weten dat het hier, in wezen, net zoo is. Je hoeft de gezichten maar te zien van de jongens uit de touwfabriek of de meiden van de groentendrogerij, met bloote beenen sjouwende in hun natte klompen, of de kerels bij het stempellokaal die leeg en verveeld over de brug hangen en kringetjes spugen in het water. Deterding is de man van de Royal Shell en de man tegelijk | |
[pagina 188]
| |
die de Geallieerden tot de overwinning bracht op een golf van olie. Fokker is de nationale held die, tijdens de oorlog, als Duitsch officier een patent uitvond om met een mitrailleur door de draaiende schroef heen te schieten. De Amerikaansche regeering houdt Mooney en Billings onschuldig levenslang gevangen. Sacco en Vanzetti werden levend gekookt na 7 jaren kerker. De beul van Batavia bouwde zijn galgen voor het venster der ter dood veroordeelde gevangenen. Dienstweigeraars worden opgesloten in de cel, stakers door de marechaussée uiteengeranseld. Iedereen kan dat weten. Is het dan werkelijk nog noodig van Marx meer te kennen dan twee leuzen: - ‘Arbeiders aller landen vereenigt U!’ - ‘De bevrijding der arbeidersklasse moet het werk van de arbeiders zelf zijn!’? * Aan de jongens uit de steeg kan Rinus dat allemaal haarfijn uitleggen, maar als ze, met d'r allen, bij van Bréeda op de kamer, aan het boomen zijn en hij wil ook meepraten, raakt hij vast in z'n woorden. En Freek van Leeuwen, die altijd stil bij zijn naaimachine voor 't raam zit, zegt dan verwonderd: - ‘Rinus, hoe kun je nou toch zoo koppig en zoo dom zijn!’ * Willen ze hem niet begrijpen? De juffrouw van de leeszaal in ieder geval niet, die telkens weer een kwartje boete van hem eischt als hij, die met z'n slechte oogen langzaam opschiet, een boek te laat terug brengt. Met haar is het tegenwoordig open oorlog, vooral nadat hij het mooie kaartje bedorven heeft dat ze, met haar sierlijkste blokletters, voor de gang gemaakt had. - ‘Lezers op stempelkaarten alleen Dinsdags en Vrijdags voor 13 uur’, stond er op. Rinus heeft met rood potlood een dikke kras gehaald door het woordje ‘lezers’ en er boven geschreven ‘Schorum’. Sinds die dag wordt ze al zenuwachtig als hij in de zaal komt. | |
[pagina 189]
| |
De zon, die intusschen hooger in de hemel geklommen is, begint feller op het strand te branden, als was het reeds zomer. De wind is gaan liggen. Rinus rekt de armen wijd uit, snuift de zilte lucht in en glimlacht bij de herinnering aan haar standje. - ‘U moet leeren begrijpen, dat we hier nétte menschen gewend zijn in de leeszaal.’ Daarbij kan hij niet eens ontkennen dat ze werkelijk een beetje gelijk heeft en hij zelf vaak opzettelijk onbeschoft is. Maar ook een Kanter, hoeveel moeite hij zich bij z'n kursussen ook geeft om begrijpelijk te spreken, is het er tenslotte alleen om te doen dat je áánnemen en begrijpen zult wat híj heeft te vertellen. Ook Van Bréeda wil tenslotte dat je van hém zult leeren. Naar Rínus luisteren, probeeren om te begrijpen wat híj te zeggen heeft, dat doen alleen de jongens uit de buurt en Rinus is er trotsch op, dat ze van hem houden. * Gisteren, in het gebouwtje, zou hij, na de goochelkunstjes, het liefste een scène voor ze opgevoerd hebben uit het tooneelstuk dat hij, voor een uitvoering van de I.R.H. heeft geschreven. Maar dat kon hij in zijn eentje niet klaarspelen. In de plaats daarvan heeft hij toen maar de lange rol behangpapier voor de dag gehaald, waar, aan de achterkant, met koeienletters, de woorden van de Internationale op staan geschreven. Eerst verklaarde Rinus de woorden, en daarna hebben de kinderen gezongen. Gisteren, toen hij voor het bestuur moest komen en Kanter daarvan hoorde, merkte die stekelig op: - ‘Meester Rinus zong zeker van allemaal het valschste!’ Alsof het er wat toe deed hóe ze zingen, als ze de tekst maar begrijpen! Daar ging het trouwens ook niet om. Waar Kanter zich in werkelijkheid zoo boos over maakte, was die zoogenaamde demonstratie. Een demonstratie! Rinus moet lachen als hij er aan denkt! Al de stoelen op het tooneeltje en hij, 'n rooie vlag in de hand, met de kinderen in rijen van vier het lokaal rond. | |
[pagina 190]
| |
Maar Van Rooyen, die juist op dat oogenblik binnen kwam, heeft het uitgelegd alsof hij de kinderen wilde leeren ook op de straat mee te loopen. Van Rooyen wil zeker in zijn plaats leider worden van de jeugdbond. * Nog altijd niets dan de duinen, de zee en de meeuwen. Alleen opent zich links in de duinwand, de holle weg naar de Wassenaarsche Slag en boven de wuivende helmsprieten steekt het dak uit van het nog gesloten cafétje. Zal hij binnendoor terug gaan? Rinus aarzelt even bij de mulle helling van de zandweg. Dan ziet hij, in de verte, iemand op het strand loopen - zeker die jongen waar de schelpenvisscher over heeft gesproken. Misschien, als hij flink doorstapt, dat hij hem in 'n tien minuten inhaalt. Maar na enkele minuten wordt zijn gang weer trager en opnieuw dringt de wrange herinnering aan de bestuursvergadering in zijn hoofd naar voren. Van alles wat Rinus als jeugdleider gedaan had of doen wou, deugde er niets. - ‘De bedrijfskrantjes hebben een ideologisch volkomen verkeerde inhoud!’ Dat waren de bedrijfskrantjes die Rinus, als eerste in Holland, aan de fabrieken verspreid heeft, waarvan hij het papier betaalde met zijn eigen centen en die hij, tot diep in de nacht, op z'n zolderkamertje zat te cyclostyleeren, dat Koos hem soms stijf vloekte - ‘of hij z'n oogen soms met opzet verder wou bederven?’ - ‘Waanzin!’ zei Kanter, - ‘om een eigen roode sportorganisatie onder de werkloozen te willen bouwen. We moeten in de burgerlijke sportorganisaties doordringen om daar cellen te vormen! - Alsof de jongens van de Uiterste Gracht centen hadden voor kontributie en shirts van de burgerlijke organisaties! ‘Met de manieren waarmee je optreedt,’ ging Kanter verder, - ‘maak je je zelf belachelijk en bezorgt de partij een slechte | |
[pagina 191]
| |
naam. Met anarchistische bombarie kan je een hoop paupers op 'n hoop drijven, maar geen partij bouwen.’ Dat sloeg op Rinus' optreden bij de groentendrogerij, waar hij onder de meiden geagiteerd heeft. Een keer, toen Rinus in 'n lantaarnpaal geklommen was om tegen ze te spreken, trokken ze hem, gillend van het lachen, zijn schoenen uit. Alsof hij niks merkte ging Rinus door met praten. De volgende dag, toen ie op 'n handwagen was gaan staan, reden ze hem, met kar en al, de fabriek in. Binnen sprak Rinus verder. - ‘Poppekast,’ noemde Kanter dat, - ‘kwajongenswerk! Geen serieuze propaganda.’ Maar de meiden heeft hij destijds toch maar in staking gekregen! - ‘Wat is er,’ vroeg Kanter smalend, - ‘van die heele aktie over gebleven? Hoeveel van die meiden hebben we in de organisatie?’ Van Warmen, die trouwens zelf 'n oude arbeider is, nam het voor Rinus op. - ‘Dat is niet Rinus' schuld,’ zei hij, - ‘maar de modernen waren hem te slim af.’ - De jeugdbond had de meiden opgeroepen naar het Leninhuis, maar de bonzen kregen er de wind van, vingen ze op straat op, en stuurden ze naar een vergadering in het Volkshuis. Toen één van de meiden, die het dóór had, tenslotte kwam waarschuwen, was de vergadering op de Heerengracht al lang begonnen en geen sprake van dat Rinus er in kwam. Door de herrie die ze bij de ingang maakten is het tenslotte nog op knokken uitgeloopen met de politie.’ - ‘Als het op knokken uitdraait,’ grimmigde toen Kanter, - ‘weet ik wel dat Rinus er bij is. Maar knokken is geen strijden!’ Nee, nee, knokken is geen strijden! Maar Henk, die met bloemen loopt en Zaterdagsavonds, als hij slecht verdiend had, zijn geld verzoop in stille cafétjes, vond zijn weg tot de jeugdbond nadat hij eens, spontaan, met zijn eigen arm, een sabelhouw afgeweerd heeft die op Rinus' kop gemunt was. | |
[pagina 192]
| |
Is het soms omdat Rinus zoo'n beroemd spreker is, dat hij 's middags slechts 'n bord op 'n handkar de stad door hoeft te rijden, om 's avonds een vergadering stampvol met jongens te hebben? Of is het omdat ze in hem den ‘held’ zien, dien ze zochten in hun Nick Carter, dien ze bewonderden in de bioskoop of op het sportveld en in wien ze dengene leerden zien, die het opneemt voor hun klasse? Is het niet mede omdat hij hun, na jaren verveling, vernedering en verstomping, getoond heeft welke mogelijkheden er bestaan om te bewijzen dat ze waarachtig nog wat waard zijn? Mogelijkheden, die ze tot nog toe misschien alleen zagen in het beter biljarten of meer flesschen bier achter elkaar uitdrinken dan een ander. * Rinus zelf zou dat niet onder woorden kunnen brengen. Hij weet alleen dat deze jongens pas door dat knokken aan strijd zijn gaan denken, dat ze niet voelen kunnen voor een strijd die uitsluitend bestaat uit kontributie betalen, diskuteeren, brochures lezen en een enkele keer, als het heel mooi is, plakken en kalken. Dat ze hem volgen komt niet omdat hij z'n theorie zoo goed kent, maar omdat ze in hem, zooals zíj zich dat voorstellen, een kameraad en een held zien. Kanter en Van Warmen zien in hem geen held, maar hoogstens een arbeidersjongen die, in deze periode van boljewisatie der partij en vermeerderde aktiviteit door de crisis, bruikbaar is voor de propaganda. Wat ze hem niet vergeven is zijn ongeschiktheid voor het gestadige ‘kleine werk’ waaraan ze gewoon zijn, het bijhouden der ledenlijsten, werfakties voor de krant, voorbereiding der verkiezingen. Ze kunnen niet begrijpen hoe de lucht hem soms plotseling te benauwd wordt, tot hij er met Koos of Henk een paar dagen, een week, of een maand zelfs, tusschen uit trekt en de boel, zooals ze is, laat liggen. Ze vergeven hem niet zijn grillige zucht naar avontuur, de verhouding die hij een tijd lang met een oudere getrouwde vrouw gehad heeft, ze zijn bang dat hij nogmaals een schandaal zal verwekken als destijds, toen hij een jonge vrouw, die door haar kerel werd mishandeld, een- | |
[pagina 193]
| |
voudig meegenomen en bij zijn broer in Sassenheim ondergebracht heeft. De tweespalt tusschen Rinus' wil om in en voor de jeugdbond te werken en de onmogelijkheid om zoo te werken als Kanter en de anderen het willen, heeft hem vandaag deze lange, eenzame wandeling langs het strand doen beginnen. * De jongen, die hij daarnet in de verte zag, is nu geen tweehonderd meter ver meer, ongeveer bij de eerste golfbreker. Rinus meent te zien dat hij stil staat en bezig is zich te ontkleeden. Hij verhaast zijn stap. Als het een gewone arbeidersjongen is, die wil gaan zwemmen, kan je zonder meer kennis met hem maken. Het zou goed zijn nu een kameraad te ontmoeten en weer te voelen, hoezeer je, ondanks Kanter's verwijten, geheel verbonden bent met je klasse. * Naast de blauwzwarte kogels van de golfbreker ligt een klein hoopje kleeren. Een paar versleten, zwaar met spijkers beslagen schoenen, een korte pilotbroek, sportkousen en een overhemd waarvan aan de kraag de rand reeds begint door te slijten. Arbeiderskleeren. Rinus gaat in het zand zitten en begint de knoop te ontwarren in de veters van zijn vetleeren schoenen. Tegelijk zoekt hij in zee het, als een bal op het water drijvende, hoofd van den jongen. Een onrustig gevoel besluipt hem. - Stommeling, om zoo dicht bij de pier te gaan zwemmen, waar de sterkste stroom staat! Kan je wel zien, dat het een vreemdeling is, die met de zee niet vertrouwd is. Haastiger maakt Rinus de riem van zijn broek los en trekt het groene voetbalshirt over zijn hoofd heen. Juist als hij zijn armen uit de neerhangende mouwen vrij maakt, klinkt een schrille kreet over het water. - Verdomme! denkt Rinus, Dacht ik het niet! smijt hemd en broek neer en rent, zoo hard als het glibberig wier dat toelaat, over de pier heen. Met een sprong duikt hij in 't water. * Wanneer hij, tusschen het warrelende witte schuim van de golven, weer op duikt, ziet hij het door angst vertrokken gezicht | |
[pagina 194]
| |
van den Duitscher vlak naast zich. Met alle kracht van zijn armen roeit deze tegen de stroom in die hem, om de kop van de pier heen, naar zee sleurt. In een oogwenk overziet Rinus de toestand. De jongen kan zwemmen, maar als hij zoo voortgaat zal hij gauw genoeg geen kracht meer hebben om zich boven te houden. Als hij nu naar hem toe zwemt is er kans dat de jongen, in zijn angst, hem om z'n nek grijpt en zijn ze beiden verloren. Zorgende dat hij een paar meter tusschen zich en den drenkeling laat, brult Rinus over het water: - ‘Omkeeren! Zwem rustig met de stroom mee!’ Reeds bij het hooren van de stem vlak naast hem is het of de oogen van den ander hun floers van waanzinnige spanning verliezen. Toch staan ze nog wijd open van angst als hij zich omdraait naar Rinus. - ‘De stroom doet je niks als je maar doet wat ik zeg. Op je rug liggen, meedrijven, en zorg dat je wat uitrust! Ik blijf vlak naast je.’ De jongen schijnt onder de indruk van Rinus' rustige stem en zwemt met hem mee. Naast elkaar drijven ze zee in. Rinus denkt onwillekeurig aan de vorige zomer toen hij ook, iedere dag, met Koos zoo ging zwemmen. Wanneer ze dan ver weg waren, een stuk voorbij de tweede bank, werd Koos soms plotseling bang. - ‘Als ik nu eens kramp kreeg!’ Rinus begreep zulke gevoelens nooit. - ‘Ik ben er toch zelf bij,’ zei hij lachend, - ‘en bovendien, stel dat er wat gebeurt, wat dan nog!’ Hij had een sterk, onberedeneerd gevoel, dat de dood er weinig op aan kwam. Nu, met dien vreemden jongen naast zich, waarvan hij niet weet hoe lang die het uit kan houden, beseft Rinus eigenlijk pas goed, wat Koos bedoelde. Terwijl hij kalm en regelmatig zijn armen uitslaat, voelt hij zijn hart kloppen als een jachtige motor. Geen oogenblik houdt hij zijn blik afgewend van den drenkeling naast zich. Frits heeft zijn oogen een oogenblik gesloten. Wanneer hij ze weer opent, ziet hij het strand heel in de verte en vóór zich niets dan de eindeloosheid van het water. Wilde angst bespringt hem en zijn armen beginnen opnieuw vertwijfeld te roeien. - ‘Rustig!’ kommandeert Rinus driftig, - ‘of ik laat je verzuipen.’ | |
[pagina 195]
| |
Vlak voor zich heeft hij de eerste witte brekers gezien boven de dichtbije zandbank. Tusschen wantrouwen en angst voor alleen zijn heen en weer geslingerd, kan de jongen niet anders doen dan Rinus volgen verder zee in. De eerste breker spoelt over zijn hoofd heen. Frits geeft een schreeuw. - ‘Moeder! Ik kan niet langer!’ Rustig beveelt Rinus: - ‘Laat je nou maar zakken!’ Zonder hem te begrijpen slaat Frits als een krankzinnige met z'n armen, schuim bijt in zijn oogen, een gulp zout water dringt z'n keel binnen, een golf breekt over z'n hoofd heen. Hij geeft een schreeuw en zinkt weg. Bijna op het zelfde moment voelt hij onder zijn krampachtig trappende voeten de harde grond van de zandbank. Terwijl hij zich, wankelend, opricht, ligt Rinus vaste arm reeds om zijn lichaam en belet dat hij terugspoelt. Ze doen drie stappen vooruit en staan nu nog maar tot aan de borst in het water. * Rinus voelt het slappe lichaam van den vreemdeling trillen tegen zijn borst aan. Pas langzamerhand dringt het tot den jongen door dat hij staat, dat Rinus hem vasthoudt, dat er geen gevaar is. Zijn hart begint geregelder te slaan en de stootende adem uit zijn mond gaat minder onrustig. Alleen 'n rilling loopt zoo nu en dan over z'n rug heen. Hij meet de afstand die hem van het strand scheidt en vraagt zich gespannen af, hoe ze terug zullen komen, tegen de stroom is. Maar voor Rinus is dat geen probleem. De stroom staat alleen in 'n mui. Als ze uitgerust zijn, loopen ze een twintig meter naar rechts over de bank. Met de golven in de rug is het dan kinderspel naar de kust toe. Ze wachten een paar minuten en zwemmen dan, kalm naast elkaar, met de schoolslag naar het strand toe. Als het water den jongen nog maar tot de knieën reikt is het hem, of'n looden last van z'n rug valt. Hij draaft het strand op waar hij, tot Rinus' verbazing, driemaal een rad slaat. Dan holt ie ineens naar Rinus toe, slaat zijn armen om hem heen en kust hem. Geschrokken doet Rinus een stap terug: - ‘nou, nou, kalm | |
[pagina 196]
| |
aan wat! Ik ben je meisje niet!’ Met oogen waar een vochtig waas overheen ligt, zegt de Duitscher: - ‘du hast mich gerettet.’ * Naast elkaar op de golfbreker zittend, beginnen de twee jongens zich langzaam te kleeden. De Duitscher zegt uit de grond van zijn hart: - ‘Du, das Meer ist eine verdammte Scheisze!’ Rinus schiet in de lach - ‘Onzin, maar je moet het kennen.’ Moeizaam beginnen ze een gesprek. Met gebaren en telkens herhaalde woorden weten ze zich voor elkaar verstaanbaar te maken. - ‘Bij ons in de Roer zwom ik iedere dag. Dat is ook gevaarlijk, door de draaikolken. Maar daar weet ik raad mee. Als je er in komt, laat je je zakken tot je op de grond staat en stapt er gewoon uit.’ ‘Alles is een weet,’ antwoordt Rinus. - ‘De zee ken ik als mijn zak. Ik ben wel, met stormweer, heelemaal van Katwijk naar Scheveningen gezwommen. Als het moet zwem ik het Kanaal over.’ De Duitscher heeft zich nu heelemaal aangekleed. - ‘Ik heet Frits zegt hij. Heb jij misschien ook een kam?’ - ‘Nee,’ antwoordt Rinus, maar dat geeft ook niks, de wind blaast het toch weer in de war. Waar moet je eigenlijk heen?’ - ‘Nergens heen. Ik ben zoo maar aan het zwerven.’ * Beekjes neerstortend zand onder hun klauterende voeten. De wind door hun haren. Diep beneden ligt de zee als een blauwe Delftsche schotel waar de zon in het glazuur speelt. De dunne potloodstrepen van radio-Scheveningen tegen een bleeke lucht aan. Achter de duinen het uitbottende loof der Wassenaarsche bosschen. Achter het bosch de welige vlakte der weilanden tot aan de vervagende einder. Langzaam dalen ze de helling af. In een duinpan, tusschen verwaaid kreupelhout en laag kruipend gras, vinden ze de eerste viooltjes. Een lange helmspriet hangt tusschen Frits' tanden en | |
[pagina 197]
| |
laat, tegen zijn tong, een zilte zeesmaak. Hij legt zijn arm om Rinus' schouder, dwingt hem tot stilstaan en zegt ineens: - ‘Wie schön ist das Leben!’ Rinus weet geen antwoord en een tijd lang gaan ze zwijgend voort, over de weg die, hoe verder ze landwaarts in komen, steeds meer begroeid wordt. Het jong groene loof schijnt te zweven boven de ernstige, grijs bemoste stammen der eiken. Ze komen bij de eerste villa. Een rieten dak, een vijver waar jonge, ei-gele eendjes achter hun moeder aanzwemmen, een witte tuinbank. Voor de vensters van het huis zijn de luiken nog gesloten. Een bordje op het tuinhek waarschuwt: Hier liggen voetangels en klemmen: verboden toegang! - ‘Die wonen er alleen maar in de zomer,’ zegt Rinus en wipt meteen over het hek heen. - ‘Waar ze zulke bordjes hangen is het altijd het mooiste.’ Door een smal laantje, waar de dorre bladeren van de voorbije herfst nog ritselen onder hun voeten, gaat hij zijn nieuwen makker voor naar een grasveldje tusschen de heesters. Aan de rand van het lage hakhout bloeit een gele kring narcissen. Rinus gaat zitten tegen de glooiing en haalt uit zijn zak een krant waarin z'n brood zit. Hij maakt een handbeweging tegen Frits: - ‘Maak het je gemakkelijk.’ De ander aarzelt. Maar in Rinus' oogen glimt een klein vonkje van het fanatisme, waarmee hij dikwijls tegen de jongens in de straat spreekt: - ‘Er zal een tijd komen, dat we al die hekken afbreken, en de natuur weer voor iedereen is!’ Frits heeft een stuk van het brood genomen, dat hard en droog is, met niets anders er op dan een dunne laag margarine. - ‘Een ding staat vast,’ zegt hij, ‘dat de kerel van zoo'n villa het er beter van kan nemen dan ons soort. Waarschijnlijk de een of andere jood, die van z'n woeker rijk is geworden.’ Rinus kijkt hem verbaasd aan: - ‘Waarom een jood? Wat hier zit zijn bijna allemaal doodgewone oud-Indisch gasten. Schatrijk geworden van de kina, | |
[pagina 198]
| |
de koffie, de suiker en de thee, die wij hier duur mogen betalen en waarvoor ze daar de koelies goedkoop laten werken. Dan komen ze in het land terug om op zoo'n villatje van d'r ouwe dag te genieten. - Frits herinnert zich het gesprek met z'n broer, toen ze de laatste Kerstmis thuis waren bij z'n moeder. - ‘Ieder land heeft z'n eigen soort uitbuiters,’ zegt hij, - ‘bij ons zijn het voornamelijk de joden. Dat is nog erger dan bij jullie in de koloniën, want die bruintjes zijn tenslotte toch maar een minder beschaafd ras, maar als de joden ons uitbuiten, halen ze meteen de Duitsche kultuur naar beneden.’ De laatste hap brood die Rinus genomen heeft blijft hem in de mond steken, het duurt een paar sekonden eer hij haar doorslikt. - ‘Je bent belazerd!’ antwoordt hij dan kernachtig, - ‘met je kultuur en je minder beschaafde volkeren! Nog al 'n mooie kultuur, waarmee we vier jaar lang de wereld in puin hebben geschoten! Die oue Indonesiërs, met hun kunst en filosofie waren veel beschaafder dan wij!’ - ‘Ze zijn het nog,’ gaat hij door, - ‘dat merk je bij ons in Leiden dadelijk als je met zoo'n student van hen in kontakt komt.’ Hij is rood geworden van verontwaardiging: - ‘En voor de rest, joden, katholieken, christenen, Duitschers of Hollanders, - allemaal onzin! D'r zijn uitbuiters en uitgebuiten. Denk je dat ik me niet veel meer tot jou aangetrokken voel, alben je tien keer een Duitscher, dan tot den Hollander uit die villa? Denk je dat die vent ooit over iets anders nadenkt dan hoe hij nog meer van ons halen kan, al zijn we tien keer zijn landgenooten? Gestolen kan ie me worden! Iedere proleet is mijn kamaraad, of ie jood is of Christen.’ - ‘Een joodsche proleet...,’ aarzelt Frits. Hij herinnert zich het kleine joodsche ventertje, waar hij, die eerste avond in Amsterdam, de weg naar Jan, den zeeman, gevraagd heeft. De man heeft hem binnengenoodigd, een kop koffie met brood gegeven en hem, in zijn kelderwoning, die nacht op de divan laten slapen omdat het te laat was om nog te gaan zoeken. Die was zeker niet rijk geworden van de woeker! | |
[pagina 199]
| |
- ‘Tegen de arme joden hebben we niks, maar...’ - ‘Dat zei ik toch. Of ze jood zijn heeft er niks mee te maken. Alle kapitalisten buiten de arbeiders uit, Krupp en Stinnes net zoo goed als Barmatt!’ - Dat is hetzelfde wat Willem in Amsterdam zei, denkt Frits. Eigenlijk zit er veel waars in. Met minder zekerheid dan daareven merkt hij op: - ‘Mijn broer is ook socialist, daarom wil hij juist dat het heele volk één wordt. Hij zegt dat het socialisme tegelijk nationaal zijn moet.’ - ‘Larie!’ zegt Rinus. ‘Eenheid kan er alleen zijn als de eene klasse de andere niet langer uitbuit. Uit zichzelf zullen ze dat nooit laten, daarvoor leven ze er veel te goed van. Nationalisme beteekent oorlog. Bij een oorlog hebben wij als arbeiders alleen maar te verliezen. Daarom heeft Marx ook gezegd dat de arbeiders van alle landen zich vereenigen moeten. Als het anders was, had ik jou daar net moeten laten verzuipen. Dan had ik tenminste geen kans dat je me later een bajonet in m'n donder zou steken, als ze ons weer eens tegen elkaar opjagen in 'n nieuwe oorlog.’ Frits glimlacht getroffen. - ‘Zoo dacht die baas van mij er ook over, toen ik nog in Mülheim werkte. En het is waar dat ik het met de jongens in Amsterdam net zoo goed kon vinden als met die van Berlijn of in Hamburg.’ - ‘En met de meisjes?’ Nu lachen ze allebei. - ‘Misschien nog beter,’ geeft Frits toe. - ‘Natuurlijk! We zijn allemaal van één soort. Werk moeten we hebben en 'n goed huis, behoorlijk eten, een meisje en wat kameraadschap. Maar om dat te krijgen zullen we, over de heele wereld, verdomd hard moeten knokken. Rinus graaft een gat en steekt zijn krant onder het zand weg. Als ze over de Haagweg loopen hooren ze, dichtbij in de struiken, het hooge getriller van een vogel. - ‘Luister!’ zegt Rinus. - ‘Zingen de vogels in Duitschland mooier of minder mooi? Jij, met je nationaal-socialisme!’ | |
[pagina 200]
| |
Achterover in hun zware, zwart leeren stoelen zaten de studenten achter de breede vensters der societeit Minerva aan de Breestraat. Avondzon straalde op de ontluikende bladeren der kastanjes aan het droomerige Rapenburg, op de stoffige gordel der singels, de witte koepel der sterrenwacht en de oude, door twee marmeren dolfijnen geflankeerde fontein die, achter de grijze trapgevel van het stadhuis, bij een doode Rijnarm de wacht hield. Parelgrijs tegen de reeds rosige lucht staken de torentjes der Marekerk hun sierlijk gedraaide spitsen omhoog en grijs, als een nevel van herinnering, was reeds de schaduw der oude boomen in het parkje, waarheen de eerste vrijende paartjes, gearmd, hun schreden richtten. De bijna grootsteedsche drukte in de buurt van het station, noch de kleinburgerlijke netheid der winkelstraten doen op zoo'n avond de verworden armoede vermoeden, die zich achter de, door vreemdelingen bewonderde, kittige renaissance-geveltjes verbergt in de sloppen en armoebuurtjes van het oude Leiden. Loopende naast Rinus, kreeg Frits, bij hun aankomst in de stad, weer diezelfde bedrieglijke indruk van zindelijke welvaart die hem, de eerste dagen dat hij door het ‘rijke Holland’ zwierf, na de tastbare armoede van Duitschland zoo zeer had getroffen. Pas aan de Oostkant der stad, daar waar de studenten en vreemdelingen nooit komen en het geraas der trams of de kreten der drijvers van de Veemarkt hoogstens nog als een verre echo hoorbaar zijn, begon de fabriekswijk. Zwarte gevangenismuren der weverijen sloten stegen af waar de zon nooit doordringt, konservenfabrieken spuiden de afval van hun producten op modderige grachten, de muffe stank van bedorven vleesch hing boven de knokenopslagplaatsen van het ‘lijkenpakhuis’. Hier woonde het proletariaat aan kale, stagneerende grachtjes, waar de oude, scheefgezakte gevels der huizen tevergeefs trachten om zich te spiegelen in het vettig grijze, met zwart opborrelende en stinkend openbarstende gasblazen bedekte water. Rinus bracht zijn vriend er, door het doolhof van smalle straatjes, naar de zolder van het jeugdgebouwtje, dat hij gehuurd heeft, en waar hij nu zelf ook woont. De mannen, in hemdsmouwen voor hun open ramen zittend, groetten toen | |
[pagina 201]
| |
hij voorbijkwam; vrouwen, met manden vol boodschappen uit de stad terug komend, knikten hem toe, de jongens op de stoep hielden een oogenblik op met kaarten en zelfs de palingkoopman aan zijn kar, bezig de afgestroopte, kronkelende aal in een achter hem staande emmer met zaagsel te werpen, maakte een joviale beweging met zijn bloederige hand die het mes nog vasthield. ‘Die kennen je allemaal?’ vroeg de jongen naast Rinus, een beetje verwonderd. En Rinus antwoordde, terwijl hij de deur reeds openduwde, met een nauwelijks merkbare ondertoon van trots in zijn stem: - ‘D'r is d'r geeneen hier, die me niet kent.’ |
|