| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Al dagen lang regent het. De wind jaagt over de wijde vlakte der Lüneburger heide. De horizon vernevelt tot een grijze baaierd. Op de wegen zijn de plassen aangezwollen tot meertjes en de wagensporen tot beken. De twee jongens die, door modder en water, hun weg zoeken, zijn nat tot op de huid, hoewel ze nog nauwelijks een uur onderweg zijn. Eerst hadden ze willen afwachten of de regen zou ophouden, maar toen aldoor nieuwe lood-grauwe wolken aan de horizon opdoken, besloten ze, dat ze toch onmogelijk een tweede nacht in dat kleine dorp konden blijven. Hun einddoel lokt hen, Hamburg, de haven, een naam die in hun gedachten onverbrekelijk met het beeld van machtige zeeschepen, de geur van specerijen en de lokkende bekoring van verre werelddeelen is verbonden. Met gebogen bovenlijf stappen ze verder, aangetrokken door het spitsje van een kerktoren dat, in de verte, achter een dennenbosch opduikt.
- ‘Misschien nemen ze ons mee. Dondert niet waarheen, als 't maar een schuit is!’
- ‘Je lult met je nekharen! In het volgende dorp bivakkeeren we. Met een weer als dit is't trekken waarachtig geen lolletje en Hamburg staat er de volgende week ook nog!’
- ‘Slappeling! - Eindelijk moet het toch ophouden, Paul!’
- ‘Op de groote weg komen we auto's tegen - hier in de woestijn verrek ik het nog, verder te sjouwen. Dat heeft niks met slapheid te maken, dat ik naar de groote weg wil. De boeren hier op de hei zijn zelfs te arm om er te kunnen bedelen!’
Naar het dorp waarvan ze de toren gezien hebben is nog minstens een uur loopen. Maar de twee broers hebben geluk, bij de benzinepomp staat een vrachtwagen die hen meeneemt naar Celle. Ze melden zich bij de politie om nachtlogies te vragen. Knorrig geeft de wachtmeester hun een bon voor de Herberge Zur Heimat.
De waard in de gelagkamer monstert hen met wantrouwende blikken: - ‘Wie heeft júllie uit het kanaal gevischt? Trek die spullen maar uit en hang ze bij de kachel. Hebben jelui luizen?’
| |
| |
- ‘Onze kleeren zijn in Hannover nog ontsmet. Niet omdat we luizen hadden, maar in het asyl is dat nou een keer de gewoonte.’
Toch moeten ze hun hemden nog eens van binnen en van buiten aan den waard laten zien eer ze mogen gaan slapen.
In het bedompte vertrek staan zes bedden, smalle houten kribben met een stroozak. De rood geruite lakens zien er ongewasschen uit, op het kussen zijn een paar donkere bloedvlekken zichtbaar. - Dan zijn er dus ook wandluizen!
- ‘Dacht je soms dat dit Adlon was?’ grapjast een Berlijner.
- ‘Ga maar kalm liggen, ze wachten al op jullie!’
- ‘Voor wandluizen ben ik niet bang, als er maar geen platjes in het bed zitten!’
- ‘Klee je nakend uit, dan komen ze niet in je kleeren!’
De jongens trekken hun hemden uit en hangen alles aan een spijker boven hun bed. Hun beurs en de oude portefeuille met papieren stoppen ze onder hun kussens. Een oude zwerver, die op de vensterbank zit, biedt boterhammen te koop, die hij vandaag langs de huizen bij elkaar heeft gebedeld. Met enkel margarine kosten ze drie, met worst er tusschen vijf Pfennig. Kritisch kijkt Paul naar het vettige krantenpapier waar het brood in verpakt is. - ‘Je bent er duur mee!’ De soep die ze voor het naar bed gaan hebben gekregen was niet bepaald vet en z'n maag jeukt nog, maar als hij wat koopt, hebben ze misschien morgen geen centen meer voor cigaretten.
- ‘Als het je te veel is, moet je zien dat je het zelf bij elkaar bedelt!’
- ‘Ouwe woekeraar!’ schimpt Paul. Maar tenslotte koopt hij toch voor zich en zijn broer twee boterhammen met margarine. De rekening wordt goed gemaakt doordat ze een paar van hun cigaretten verkoopen aan den Berlijner.
Om halftien gaat het licht uit. Rood gloeiende puntjes van hun cigaretten in de donkere kamer. Raam en deur zijn gesloten, om te voorkomen dat de een den ander zal bestelen. Uit de verregende kleeren en van de bezweete, ongewasschen lichamen stijgt een vettige lucht op, die ze door het inademen van de tabaksrook zooveel mogelijk trachten te vergeten. Overver- | |
| |
moeid is Paul al in slaap gevallen, uit het bed van den Berlijner komt een dof snurken en op de vensterbank ritselt de oude nog altijd met z'n papieren. Pas nu er niets meer te verkoopen valt is hij begonnen de overgebleven stukken brood op te eten. Uit de kieren van het behangsel kruipen de eerste wandluizen en vallen op hun buit aan. Vloekend trekt Frits de dekens van zijn bed en steekt een lucifer aan, om naar de bloedzuigers te zoeken.
- ‘Bijten ze?’ giechelt de oude. In de lange jaren dat hij nu al door het land zwerft, is hij voor de beten van de insecten ongevoelig geworden. De straatweg is zijn huis. In de omtrek van honderd kilometer kent hij iedere boerderij, iedere familie en elke waakhond. Hij weet waar het meisje een stuk brood geeft, waar de boerin een zwerver mee laat eten en waar je kunt bedelen om geld, zonder dat ze je aangeven bij de politie. Ook de veldwachters zelf kent hij, met de rooster van hun diensturen en de tijd waarop ze thuis zitten om te eten. 43 vonnissen wegens landlooperij zijn de school waarin hij het zwerversvak heeft leeren beheerschen. Of zoo'n groentje hem een ‘woekeraar’ noemt, laat hem koud als roomijs. Wie zoolang als hij langs 's Heeren wegen gesjouwd heeft, wordt van zelf filosofisch. Zijn wijsbegeerte strekt hem tot pantser. Tegen de chicanes van de overheid verweert hij zich met stoïcijnsche gelijkmoedigheid, tegen de aanvallen der wandluizen, als het noodig is, met sap van uien. Noodig is het echter alleen, wanneer ze in kolonnes op komen trekken. Van een enkeling onder de wandluizen trekt hij zich even weinig aan als van een veldwachter die alléén komt.
Dank voor de deskundige raad neemt Frits een stukje ui van den ouden vagebond aan en wrijft er zich mee in. De oude is nu op zijn praatstoel gekomen en, met z'n beenen over de rand van de brits, luistert Frits naar zijn verhalen. Van zijn zwerftochten over de heide, over kwade honden en het werkhuis, en over de moeilijkheid van het zwerversbestaan in oorlogstijd vertelt de oude. Toen moest je een baas zijn om je kostje met bedelen op te kunnen halen!
Wanneer de oude zwerver naar Frits kijkt, komt er een eigenaardige teederheid in zijn oogen. De jongen kon zijn zoon zijn.
| |
| |
- ‘Vertrouw je maar aan mij toe, zegt hij, ‘honger zul je niet lijden!’ Onder zijn vertellen wordt de enge stinkende kamer ruim als de heide. Tusschen zijn woorden door ruischen de boomen en een warme, vochtige geur stijgt uit het donkere mos op. De maan, achter het vensterkruis, schijnt tusschen zware dennestammen door naar binnen.
Ook de oude heeft een zoon gehad, maar de bekoring van het zwerven was sterker dan de band van het huwelijk. Nog voordat de jongen geboren was had de vader zijn oude vagebondenbestaan weer hernomen. Slechts één keer in het jaar zocht hij zijn vrouw op. Nu is ze dood en de jongen... Tusschen de vergeelde papieren uit zijn portefeuille zoekt de zwerver naar een portretje. In het bleeke maanlicht zijn de letters onder de foto niet meer te lezen, maar de zwarte rouwrand en het ijzeren kruis dat boven het portret van den jongen soldaat ingelascht is, zeggen meer dan woorden. Zwijgend geeft Frits het portret terug. Hij hoort het zware ademhalen van den zwerver, die zich naar het raam toegekeerd heeft, opdat de jongen zijn tranen niet zien zal.
- ‘Jij zou mijn zoon kunnen zijn...’
Frits begrijpt dat de oude het méénde toen hij daarnet vroeg of hij mee ging.
- ‘Nee vader, wij moeten naar Hamburg. Mijn broer en ik willen probeeren of we geen schip kunnen krijgen.’
Voorzichtig, alsof het een kostbare schat was, steekt de zwerver de foto en het krantenuitknipsel met het doodsbericht weer in zijn portefeuille. Heeft het zin om den jongen te vertellen hoe hij zelf, als jongmaatje, ook eerst naar Hamburg gegaan is? Het schijnt dat ieder geslacht opnieuw de zelfde fouten moet maken als het vorige. Hij zelf heeft immers ook eens op de kade gestaan om een schip te zoeken. In '92 was dat, toen de cholera in Hamburg uitbrak. De haven lag ineens plat. En toen is hij door Duitschland gaan zwerven, vijf jaar, twintig misschien..., is getrouwd en heeft zijn vrouw weer verlaten. Dertig jaar moet dit nu al zijn, dat de straatweg zijn huis is...
- Ga nou maar slapen!
Dat klinkt als een bevel. Kort en beslist, alsof hij zich schaamde
| |
| |
een oogenblik zwak geweest te zijn en den jongen iets te hebben laten voelen van zijn geheimste verlangen: - iemand te hebben waar je voor zorgen kunt, al is het dan maar met wat je al bedelend bij elkaar haalt.
Frits gaat liggen. Hij kijkt naar zijn slapenden broer en verwondert zich dat die er, in het bleeke maanlicht, zoo heel anders dan overdag uitziet. Paul's mond staat half open, onder de verwarde haren parelen kleine zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. Hij haalt moeilijk adem, dat komt van de benauwde slaaplucht die in het lokaal hangt. Ook Frits sluit de oogen.
Alleen de oude zwerver in zijn bed bij het raam, ligt nog wakker. Zijn gezicht heeft hij naar de muur toegekeerd. Hoe kon hij ook zoo sentimenteel zijn om met dien jongen te praten!
*
De volgende ochtend zijn de twee jongens al weer vroeg op pad. Als ze nog een dag in de herberg bleven, zouden ze, ten bate van de kerk die de inrichting onderhoudt, hout moeten zagen of een ander nuttig werk doen om hun logies te betalen.
De regen heeft opgehouden maar de grond is nog altijd vochtig. Boven de weilanden en aan de takken der boomen hangen dunne slierten nevel. In hun, slechts half gedroogde kleeren, huiveren de jongens. Hun schoenen zijn stijf en hard geworden van de regen en van de modder der wegen.
In een boerenhuis even buiten de stad vraagt Paul om koffie. Hij krijgt een homp boerenbrood met een dik stuk spek en vertelt, in ruil daarvoor, aan de vrouw een hartroerende geschiedenis, hoe zijn broer en hij door de bittere nood gedwongen zijn om te zwerven. Hartelijkheid moet betaald worden en Paul weet nu al zóóveel, dat de boeren het prettig vinden als ze zich over de harteloosheid van hun medemenschen en de slechtheid der steden gezond kunnen ergeren.
Buiten wacht Frits. Aan bedelen heeft hij het land en als het eenigszins gaat, lijdt hij, voor zichzelf, nog liever honger. Op het oogenblik staat hij op heete kolen dat Paul het zoo lang maakt. De eene auto na de andere is al voorbij gereden. Wie weet of er niet eentje bij was die hen had meegenomen als ze gewenkt hadden.
| |
| |
Daar komt er al weer een. Met een vaart rijdt de auto voorbij, maar meteen krijgt Frits een schok: - Jezus, zijn band springt! Meteen heeft hij het op een holletje gezet en is bij de wagen nog voor de chauffeur uitgestapt is. - Helpen mijnheer? vraagt hij en neemt zijn pet af. De chauffeur is lekker dat hij niet zelf in de modder onder de wagen hoeft te kruipen. Met de handen op de rug kijkt hij toe hoe Frits, handig en vlug, de auto op de kriek zet en de band afneemt. Ook Paul is ondertusschen aan komen loopen en nu het karwei klaar is, krijgen de jongens een paar cigaretten en mogen meerijden tot Hamburg, met de belofte zelfs dat ze daar, bij het lossen van de vracht, mogen helpen. Met gelukkige gezichten zitten ze boven op de hooggeladen wagen en voeden zich met appels en wortelen die ze, tusschen de latten der kratten, op kunnen visschen. De zon breekt door de mist heen en vriendelijk glanzend ligt het landschap nu om hen. Door Lüneburg, door Harburg, de claxon toetert, tralies en bogen van de brug over de Elbe schieten voorbij, daar zijn de masten der zeilschepen al en de haven, daar ligt Hamburg!
Menschen, winkels, asfaltstraten, de hooge grillige gevel van het Chilehuis, de kap van het Centraalstation... hoe mooi is de wereld!
*
De tijd behoort hun. Met in hun zak de groschen, die ze met het lossen der kisten verdiend hebben, slenteren de jongens door de straten. Wie geld heeft laat het breed hangen. Frits stelt voor naar de Grossneumarkt te gaan omdat hij gehoord heeft dat je daar goed en goedkoop kunt eten. Aan de eenvoudige, ruw houten tafeltjes zit het vol jongens, meest Wanderburschen als zij zelf, die in alle denkbare dialekten met elkaar praten. Frits herkent zelfs een paar Poolsche woorden, zooals hij die wel eens, van seizoenarbeiders, in de Roerstreek heeft opgevangen. Aan hun tafeltje gaat een Hollander zitten en vertelt Paul dat hij naar zijn land terug wil. Zijn laatste gage heeft hij verzopen. Toen ie aan de ka kwam, was zijn schip weg. Al zijn papieren liggen aanboorden het eenige wat er voor hem opzit, is tippelen naar Holland. Klaar met het eten, gaat de Hollander mee en laat
| |
| |
hun de stad zien. De stad, d.w.z. de Reeperbahn. De zeeman voelt terecht, dat een vreemdeling deze straat het eerst hoort te kennen.
Larmoyante orgels dreunen achter de glazen der café's. Op de stoep staan de meisjes. Meisjes zijn er in alle soorten: dikke en zwarte, blonde en slanke. Met enkel een hemd aan onder hun imitatie bontmantels wachten ze in de Schäferstraat op klanten. Paul en Frits hebben evenmin geld als lust om zich aan deze verlokkingen over te geven. De veelheid der nieuwe indrukken en het geraas van de stad verdooft hen. Ze zoeken een logementje op aan de Finkenkade en betalen hun laatste geld voor een slaapstee. Naast elkaar zitten ze in de lange pijpela die, door één enkele lamp boven de toonbank, jammerlijk verlicht wordt. Mannen en vrouwen zitten aan de tafeltjes. Een smerig wijf met één tand schooit langs de stoelen en biedt haar lichaam aan voor cigaretten. - ‘Kom mee, liefje,’ fleemt ze, ‘vlak hiernaast in het steegje.’
Een matroos die al weken aan de biets is, pakt een jong meisje onbeschaamd onder de rokken. - ‘Heb je poen?’ vraagt ze. - ‘Anders handjes thuis hoor!’ In een hoekje onderzoekt een klant zijn hemd zorgvuldig naar luizen. Als hij een bijzonder vet exemplaar gevangen heeft, verbrandt hij het knapperend in een kaarsvlammetje voor hem op de tafel.
Frits walgt er van. Hij wil hier geen oogenblik langer blijven en gaat met z'n broer de straat op.
Als ze beneden bij de haven komen, is het pas schemerdonker. Boven de kaden werpen machtige booglampen grillig licht en schaduw. De tunnel onder de Elbe spuwt een niet eindigende stroom uit van arbeiders. De ploegen wisselen. Met zwarte gezichten, in ketelpakken en overalls, komen de arbeiders van de werven. Tusschen hun stroom mengen zich wagens met zwarte paarden, de luxe auto's der ingenieurs, vrachtauto's en fietsen. Langzaam debrailleerend rijdt een glanzend gelakte auto vlak langs de jongens. Ineens geeft Paul een schreeuw en loopt naast de auto mee. Voor het portierruitje heeft hij het bekende gezicht gezien van graaf Hellriegel... ‘Mijnheer de kapitein!’ roept hij, zoo hard hij kan... ‘Mijnheer de kapitein.’
| |
| |
Naast het trottoir blijft de auto staan en de graaf opent het raampje: - ‘Hoe komen jullie hier?’
- ‘We tippelen! Ik en mijn broer Frits.’
- ‘Zoo! Zijn jullie al lang hier?’
- ‘Vandaag pas gekomen, mijnheer de kapitein!’
- ‘Een paar jongens die ik nog uit mijn tijd aan de Roer ken,’ verklaart de graaf aan zijn vriend achter het stuur, en dan weer tegen Paul:
- ‘Ik moet verder, jongens. Tot mijn spijt heb ik geen oogenblik tijd. Wat doen jullie van avond?’
- ‘Ik weet niet kapitein, we hebben geen plannen...’
- ‘Ken jullie Hamburg? Natuurlijk niet. Maar de Reeperbahn zal je toch zeker wel kunnen vinden?’
- ‘Op de Reeperbahn zijn we al geweest...’
- ‘In orde jongens. Kom dan om negen uur bij het standbeeld van Bismarck. Begrepen? Afgemarcheerd! Hier heb je nog een mark voor cigaretten.’
De chauffeur haalt de handle over. Even kijkt Paul de wegglijdende wagen na, eer hij terug gaat naar zijn broer. Die staat nog altijd met een onverschillig gezicht naar de mond van de tunnel te kijken.
- ‘Kom mee! Ik heb een mark van hem gekregen. Daarvoor gaan we schaften. Jij hebt toch ook honger?’
Frits antwoordt niet. Met een knorrig gezicht loopt hij naast zijn broer door het plantsoen. Als ze voorbij het standbeeld gaan zegt Paul: - ‘Hier moeten we vanavond om negen uur op hem wachten.’
- ‘Ik kan die prolurk niet uitstaan. Laat hem barsten!’
- ‘Jij altijd met je kuren! Hij schooft tenminste!’
Na een oogenblik antwoordt Frits.
- ‘Nou ja, we kunnen eens kijken.’
*
De lange toren van de Michelskerk slaat negen. Precies op tijd staan Paul en Frits in het nu eenzame plantsoen voor het hooge standbeeld. Tegen de avond is het weer begonnen te misten en van de kant der haven toetert een misthoren naargeestig door de nevel. De jongens huiveren in hun dunne jassen.
| |
| |
Boven de Reeperbahn flikkeren de lichtreclames, het bellen der trams vermengt zich met het claxoneeren der auto's, een heen en weer loopende politieagent heeft de jongens al een paar keer wantrouwend gemonsterd.
Telkens opnieuw spuwt de Elbetunnel een nieuwe stroom menschen uit. Duizenden vreemde, onverschillige gezichten. Dat van den kapitein is er niet bij. Rillend zet Frits zijn kraag op. - ‘Natuurlijk was het maar een smoesje. De vent wou ons kwijt zijn!’
- ‘Dacht je dat?’
In eens staat de graaf achter hen, elegant in zijn grijze regenjas, met glacé's aan.
Vriendelijk groet hij Paul. - ‘Ik heb nu een keer méér te doen dan jullie, begrijp je. Jullie lummelen maar wat rond, hè?’
Zonder hun antwoord af te wachten stelt hij voor, eerst iets te gaan eten. Frits wil bedanken, maar nog voor hij iets kan zeggen geeft Paul hem een por in de ribben. Hij denkt practischer dan Frits en berekent dat ze, al is het maar bij wijze van reserve, een tweede maaltijd best kunnen gebruiken.
De graaf heeft een taxi aangeroepen en laat die voor een visch-en-chips-zaak stoppen. Inderdaad werken ze twee porties gebakken kabeljauw met aardappelsla zonder eenige moeite naar binnen.
- ‘Waar slapen jullie eigenlijk?’
- ‘In een herberg aan de Finkenstrasse.’
- ‘Hoe laat moeten jullie binnen zijn?’
- ‘Ik geloof dat ze de heele nacht open blijven. In ieder geval tot na eenen.’
- ‘Dan kunnen we nog een glas bier samen drinken als jullie lust hebt!’
Ze slenteren door de nauwe steegjes van de havenwijk, langs zeemanskroegen en dancings.
De zaak waar de graaf hen heen brengt is aan de voorkant nauwelijks verlicht en ziet er, op het eerste oog, bijna als een gewoon huis uit. Langs de stoep staan twee auto's.
Een jonge piccolo opent de tochtdeur en een stram geuniformeerde portier neemt beleefd zijn pet af:
| |
| |
- ‘Goeden avond, mijnheer de baron!’
Hij herkent de stamgasten van de zaak op het gezicht, maar het is slechts hoogst zelden dat hij hun titel of naam weet. De titels weegt hij zoo'n beetje af naar het uiterlijk en naar de fooien die de heeren geven: - ‘Mijnheer de dokter! Mijnheer de direkteur en mijnheer de baron, zijn de drie kategorieën waarin hij zijn klanten indeelt.’
Het lage zaaltje waar ze binnentreden hangt vol tabaksrook. Groetend gaat de graaf voor hen uit, tusschen de tafeltjes door, alsof die links en rechts vol kennissen zaten. Hij brengt de jongens naar de Weinstube achterin, die door schotten in intieme hoekjes verdeeld is, terwijl het licht er door roode lampekappen wordt getemperd.
De graaf zoekt een plaats uit en direkt snelt een van de kellners toe om zijn jas aan te nemen. Het bloed schiet Frits naar het hoofd als hij het onberispelijke kostuum van den graaf en de keurige plooi in diens broek ziet. Hij vergelijkt het bij z'n eigen gekreukte confectiepakje en zou er het liefst meteen weer van door gaan. Verlegen frommelt hij z'n verregende pet tusschen z'n handen. Maar de goed gedresseerde kellner is ook zulke gevallen gewend. Beleefd neemt hij Frits zijn pet af en zet een stoel voor hem klaar aan de tafel. Een oogenblik later komt hij terug met de nummertjes van de garderobe. Met z'n hoofd scheef ingetrokken als een hond dreunt hij achter elkaar de namen op van een aantal gerechten, die Frits in z'n heele leven nog niet gehoord heeft. Wat moet je in Jezus' naam nou daarvan kiezen? Paul weet zich eerder naar de omstandigheden te schikken. Geef mij maar hetzelfde als mijnheer de kapitein, kommandeert hij. Een kleine, dikke man met korte snor loopt heen en weer tusschen de tafels, groet en wordt terug gegroet van alle kanten.
- ‘Hoe gaat het, Gustaaf? Neem je een sherry van ons?’
- ‘Een sherry!’ echoot de kellner.
- ‘Hoe gaan de zaken?’
- ‘Beroerde tijd, mijnheer. Geen geld onder de menschen!’
- ‘Kom, kom, voor het in jouw branche slecht gaat, moet er heel wat gebeuren!’
| |
| |
Vertrouwelijk schuift de graaf zijn cigarettenkoker over de tafel.
- ‘Vertel eens op, jongens, hoe gaat het met moeder? Nog nieuws van Hans?’
- ‘Die is nog steeds bij de rijksweer!’
- ‘Wát bedoel je. Heeft ie dan nog niet geschreven dat ie z'n ontslag krijgt?’
- ‘Nee,’ stamelt Paul verwonderd. - ‘Maar we zijn al vier weken van huis. - Hoe komt dat nou?’
- ‘Ziek geworden,’ lacht de graaf, en dan, als hij het verschrikte gezicht van Frits ziet: - tenminste wat ze zoo noemen. 't Kind moet toch een naam hebben. Vertrouwelijk voegt hij er aan toe: - ‘We konden Hans juist gebruiken als instructeur bij een van onze nationale weerbaarheidvereenigingen. Een plaats waarvoor hij als geknipt is! Maar basta, laten we niet over politiek spreken.
Hoe slaan jullie je door het leven? Werkloos natuurlijk. En nou willen jullie het eens met tippelen probeeren?’
- ‘Wat moet je anders, mijnheer de kapitein? U weet hoe krap moeder het met haar pensioen heeft. En dan wil je toch ook wel eens de wereld leeren kennen!’
‘Een Duitsche jongen moet z'n vaderland leeren kennen. Maar waarvan leven jullie eigenlijk!’
Paul weet niet zoo gauw wat hij moet antwoorden. Gelukkig komt de kellner juist aanloopen met de flesschen. Zorgvuldig wischt hij met z'n doek de flesschen af, met een bijna eerbiedige beweging, alsof hij een gewijde handeling verrichtte. De kellner weet dat de gesprekken in dit lokaal meestal niet voor vreemde ooren bestemd zijn, maar omdat hij procenten van de vertering krijgt, tracht hij het altijd zoo aan te leggen dat hij tegelijk weer met een nieuwe bestelling weggestuurd wordt.
- ‘Op uw gezondheid, mijnheer de baron!’
- ‘Nog drie sherry en neem er zelf ook eentje!’
Frits heeft de pest in. Hij klinkt met Paul en den graaf, neemt een diepe slok uit z'n glas en in eens komt het:
‘Waarvan wij leven, mijnheer de graaf? Dat snap je soms zelf niet. In ieder geval hebben we meestal de
| |
| |
heele week niet zooveel te verteren als die eene flesch kost!’
Onaangenaam getroffen zet de graaf zijn glas hard neer op de tafel. Argwanend neemt hij Frits op, maar deze kijkt hem recht in de oogen. Even meten ze elkaar, alsof ieder de gedachten van den ander wil raden. Dan knijpt de graaf een oog dicht en zegt scherp: - ‘Communist zeker? Dacht je soms dat ík iedere avond wijn dronk? Belachelijke onzin! Omdat ik jullie eens een keer een plezier wil doen, krijg ik zooiets te hooren!’
Ook Paul is geschrokken. Met z'n voet geeft hij Frits een trap onder de tafel. Dan probeert hij te sussen...
- ‘Zoo bedoelt hij het immers niet, mijnheer. Frits is heelemaal geen communist. Wij geen van beiden. En vanmiddag zei ie nog dat 't zoo prettig was dat we u getroffen hebben, omdat u altijd zoo vriendelijk is voor moeder.
- “Al goed. Laten we de politiek er maar buiten laten!” De kellner komt met de sherry.
- “Op jullie gezondheid!”
In één teug drinken de jongens hun glas leeg. Achter hen, in de danszaal, zet de muziek een jazz in. Slepende voeten. Hier en daar neuriën de gasten het refrein mee. - “Wij zijn nu eenmaal anders dan de anderen!”
Frits voelt een lichte roes naar zijn hoofd opstijgen. Zijn oogen vallen haast toe, zijn hoofd steunt op zijn handen. De lucht van de sigaretten prikkelt zijn longen. De gebeurtenissen van de dag springen als de flikkerende beelden vaneen film door z'n hersens.
Paul daarentegen wordt onder invloed van de alkohol spraakzaam. Nu vertelt hij over hun zwerftocht, over vrachtauto's en herbergen, over thuis en z'n moeder. Vertrouwelijk zit de graaf naast hem met de arm over zijn schouder. Soms laat hij zijn hand vriendelijk spelen door het blonde haar van den jongen. - Als hij zoo vriendelijk is, denkt Paul, - schieten er straks nog wel een paar mark voor ons over.
- “Vanochtend mochten we helpen lossen,” vertelt hij, “en daarmee hebben we juist genoeg geld verdiend om te slapen. Als we morgen geen werk krijgen, zitten we zonder een Pfennig!”
Luistert de graaf wel? Soms schijnt het Paul toe of hij onder z'n verhaal aan iets anders zit te denken.
| |
| |
- “Je broer slaapt al. Wil je nog een koffie? Ober, twee mokka!”
Paul steekt een sigaret aan. De graaf trekt hem dicht tegen zich aan, zoodat zijn hoofd rust tegen diens schouder.
- “Weet je wat, Paul. We brengen je broer naar zijn logies en dan gaan wij nog wat boemelen!”
- “Afrekenen, Ober!”
Ze schudden Frits wakker en gaan de danszaal door naar de vestibule. Nog half slapend ziet Frits de paren langs zich heen schuiven, hij vraagt zich af of hij misschien nog droomt, er is geen een vrouw bij.
Het is of die afschuwelijke kerel daar, met het gepoederde gezicht, tegen hem glimlacht. Nu komt hij zelf naar hem toe en fluistert iets in z'n ooren. Met een gevoel van walging stapt Frits op zij, maar meteen komt de portier al:
- “Heeren, de auto.”
Ze stappen in en rijden in snelle vaart langs de verlichte gevels van het hippodroom en het circus. Op de hoek van de Finkenstraat laat de graaf de wagen stoppen.
- “Breng je broer nu naar huis,” zegt hij tegen Paul, ik wacht hier in “de vuurtoren”. Hier Frits, heb je meteen een paar mark om te ontbijten.’
Als Frits wakker wordt, ziet hij tot zijn schrik dat het bed naast hem nog altijd leeg is. Verbaasd zoeken zijn oogen in de andere bedden van de slaapzaal, - nee, Paul is niet gekomen. Zijn hoofd is nog dof van gisteren avond, haastig loopt hij naar de gootsteen en laat de kraan loopen.
Dan gaat hij naar het bed van den Hollander en schudt hem wakker:
- ‘Paul is niet gekomen!’
- ‘Wat dondert dat! Moet je me daarvoor wakker maken. Die komt wel opzetten. Misschien heeft ie een meid opgeduikeld of misschien houden ze hem vast bij de politie!’
- ‘Hoe kan dat nou. Als hij toch met den graaf uit was!’
- ‘Wat leuter je nou? Met den graaf? Met wat voor een graaf dan?’
| |
| |
Nu moet Frits vertellen: hoe ze elkaar bij de tunnel gevonden hebben, over het restaurant en de danszaal...
De Hollander fluit tusschen zijn tanden: - ‘Zit de vork zoo in de steel! Ga dan maar weer liggen. Die mooie broer van je komt zeker weer terug en geld brengt ie ook mee!’
Frits kleedt zich aan en koopt, beneden in de herberg, voor zichzelf en den Hollander een paar gesmeerde broodjes. De straat op durft hij niet, omdat Paul hem dan niet zal vinden als hij terugkomt.
Het wordt elf uur, twaalf uur, half één, voordat Paul terug is. Eindelijk gaat de deur open.
- ‘Goed verdiend?’ lacht de Hollander, zoo gauw hij Paul ziet.
Die krijgt een kop als vuur: - ‘Verdiend? Wat bedoel je?’
- ‘Neem mij in de maling? Dacht je dat ik Hamburg niet kende? Zeg maar hoeveel ie geschokt heeft!’
- ‘Twintig mark heeft ie me gegeven. En zeg, Frits, hij vraagt of we naar Berlijn gaan. In zíjn auto!’
- ‘Warm houden zeg ik! Het schijnt dat ie splint heeft.’
Paul noodigt den Hollander uit om mee te gaan eten. Hij zit zelf met zijn nieuwe ervaringen nog in zijn maag en die Hollander weet blijkbaar van wanten. Daar kan je wat van leeren.
Onderweg koopt hij een paar sokken voor Frits en 'n hemd voor zich zelf. Na het eten gaan ze baden. Aan de ingang van het badhuis neemt de Hollander afscheid. - ‘Tot ziens dan. Je weet nou wel alles. En als je soms nog eens bij ons in het land komt, laat je dan eens kijken!’
Paul schrijft zijn adres op in z'n notitieboekje.
Heel die middag dwalen de jongens in de buurt van de haven.
Eindelooze kaden, hobbelige keien, grijze schuttingen.
Verboden toegang!
Opgelegde schepen liggen in de bassins. Op de enkele booten waar ze toegelaten worden, snauwt de bootsman hen af: - ‘Geen jongens noodig!’ Het lokaaltje van de arbeidsbeurs voor zeelieden is stampvol, de meeste kerels die hier staan, wachten al maanden op een bootje.
Bij de ronselaars en de kleine cafétjes, waar varensvolk ver- | |
| |
huurd wordt, zitten de matrozen in groepjes op het trottoir, of leunen tegen de muur aan.
Een stoker, dien ze aanspreken, lacht hen in het gezicht uit. ‘Duizend man voor één plaatsje!’
Weer de kaden - weer de keien.
Weer de portiers, die hun bij de ingang der terreinen de weg versperren: - ‘Geen menschen noodig!’
Langzaam wordt het donker.
Met voeten, die moe en pijnlijk zijn van het slenteren, keeren ze naar de Reeperbahn terug. Een golf van muziek dringt door de deuren van het hippodroom naar buiten. Op het terras gaan ze zitten.
-‘Hindernisrijden voor dames!’ schreeuwden de kleurige aanplakbiljetten aan de ingang.
Lusteloos ziet Paul hoe de magere knollen tam ronddraven door het circus. Bij iedere sprong die de knollen nemen, wordt het naakte achterwerk zichtbaar onder de rokken der dames. De meisjes uit de Kleine Freiheit, die op snel en in 't groot zaken doen zijn ingesteld, beschouwen ondergoed als een overbodige en lastige luxe...
Dus, dát is Hamburg!
Werkloosheid als aan de Ruhr, armoede, smurrie. En het eten in de gaarkeuken is al niet beter dan in het asyl van Mülheim.
- Misschien, denkt Frits vermoeid, is het toch maar het beste met den graaf mee te gaan. 't Kan toch zijn dat ie werk weet. En voor moeder zou het al heel wat beteekenen, als ze haar een paar mark in de week op konden sturen...
*
Er moet toch beslist, ook vóór hij dat ongeluk kreeg, al iets aan de oogen van Marinus gemankeerd hebben, dat hij daar, hoog van de steiger, niet geïmponeerd werd door de weelderige rijkdom van het Hollandsche landschap.
Wanneer Jordens, 's avonds van zijn werk terug, voor de deur zit van zijn nieuwe huisje, dat meer op een burgervillatje lijkt dan eenige arbeider in zijn jeugd ooit had durven hopen, ziet hij met tevredenheid de aangeharkte schelpenpaden van zijn
| |
| |
tuintje en daarvoor, over de weg, de snelle blanke wagens der electrische tram, waar eens het hijgende en puffende stoomtrammetje reed naar Katwijk.
Als het donker wordt, gloeien, als lange parelsnoeren, de electrische lampen aan langs de wegen en met één vingerdruk op de schakelaar brandt de 100-kaars Philips op dezelfde plaats, waar vroeger de olielamp hing met een sponsje eronder tegen het druppen.
Wanneer Hasebroek door het dorp wandelt, ziet hij de nieuwe villa's die in de laatste jaren gezet zijn, de modern verbouwde pui van Daalder met z'n breede spiegelvensters, de nieuwe plantsoenaanleg met de banken der Vereeniging voor Vreemdelingen Verkeer en het steenen fonteintje van de Dierenbescherming, voor honden en paarden. Mijnheer Cortius, op het terras voor zijn villa, spreekt met dominee over de toenemende druivencultuur in het Westland, over de asfaltwegen, waarlangs de tulpen tegenwoordig per auto naar de vlieghavens voor Engeland worden verzonden en over de vaste hand van Colijn, die de gulden voor een val als die van de mark en de franc bewaard heeft.
Wat mankeerde er aan je oogen, Rinus, dat je de groeiende orde en welvaart niet in iedere nieuwe betonnen lantarenpaal, in de monumentale bank voor burgemeester De Gijselaar, in de vetheid der Hollandsche koeien en de tevreden zelfverzekerdheid der Hollandsche agenten kon lezen? Waarom ben je niet lid geworden van een dier talrijke voetbalclubs, wier leden 's Zondagsmiddags, gewonnen of verloren, dronken brallend naar huis keeren: ‘Van je hela hola, houdt er de moed maar in’ en ‘Er is geen club in Nederland die L.F.C. kan slaan’? Waarom voelde je je niet tevreden in de vrijzinnige christelijkheid der dorpsjeugd en evenmin bij de geheelonthouders of tusschen de jonge vreugde der zingende A.J.C.-ers?
Waarom werd je altijd weer aangetrokken juist door hén, die de slechtste reputatie hebben en er het schunnigste uitzien? Waarom was er altijd dat stugge koppige en onberedeneerde verzet in je, dat vaak op de onverwachtste oogenblikken zich uitte?
| |
| |
Waarom had een dwarskop als Piet invloed op je, die er nooit in geslaagd is zelf vooruit te komen en die tot een van die kleine sectes behoort, wier ontevredenheid op de groote rust- en ordelievende massa van ons volk nooit invloed zal krijgen?
Rinus, als je dan niet wilt luisteren naar de vermaningen van dominee, als je naar Vrij niet meer luistert en als je maar onredelijk koppig tegen de bezadigde woorden van Jordens blijft strijden, waarom sla je dan tenminste geen acht op de verstandige taal van de socialistische leiders:
‘Het Socialisme vraagt in zijn tegenwoordige phase nuchtere, koele koppen: organisators, economen, juristen, ingenieurs en in lagere regionen: gravers en bouwers. Wie meent dat een romantische jeugd daar de ware voorbereiding voor is, vergist zich ongeveer even veel als degeen die in dien mijnheer van het villatje op de hei een goeden boer in de dop ziet.’
Dat is professor Bonger, Rinus, een van de voormannen, en wanneer de professor je misschien te rechts is, luister dan eens naar Kuiper, die nog weinig jaren geleden zijn artikel schreef: ‘Gereed voor de proletarische revolutie’.
Ook híj zegt nu immers:
- ‘Wij kunnen in hoofdzaak niet anders doen dan op de ingeslagen weg voortgaan!’
Wat is die weg anders, Rinus, dan de breede en veilige weg der democratie, waarop, ondanks kleine meeningsverschillen over nationale of internationale ontwapening, brave burgers en goede socialisten vredig en eensgezind naast elkaar voortgaan, op de Volkenbond vertrouwend? Dacht je soms, dat er andere wegen waren, Rinus? Duitschland kreunt nog onder de wonden der inflatie en de krach van Stinnes, België moet de devaluatie van zijn munt met smartelijke naweeën hongerend betalen, de Engelsche mijnwerkers leeren, dat zelfs het felste verzet niet is opgewassen tegen de vaste hand der regeering en de angst van Mac Donald.
*
Rinus ligt in de kliniek voor ooglijders van Prof. van der Hoeve en houdt de oogen gesloten.
Rinus heeft pijn en die pijn, dieper dan in z'n oogen, komt ergens uit het hart voort.
| |
| |
Het vage socialisme, dat hem soms, tegen Jordens, van wien hij toch houdt, doet opstaan, komt, evenals bij duizenden van de besten die het roode vaandel gevolgd zijn, in eerste instantie niet uit berekend inzicht, maar uit die kleine, onheelbare wonde in het hart voort.
*
Om 10 uur 's morgens komt de dokter langs en om 11 uur legt de zuster een nieuw verband aan. Ze staat stil naast zijn bed, strijkt even door zijn weerbarstige blonde haar en vraagt: - ‘Nu, Rinus. Hoe gaat het?
Rinus ligt stil en glimlacht. In zijn gevoel is hij heel klein geworden, bijna geen mensch meer, maar eerder een onbeholpen jong hondje, dat door zijn baas gestreeld wordt. Nu maakt ze het verband los en de vlugge, besliste bewegingen van haar handen zijn als het wieken van lichte vogels boven zijn voorhoofd. Even opent hij zijn oogen op een kier en ziet, als in een nevel van wentelende kringen en sterren, het blonde haar om haar vriendelijk, ernstig gezichtje. Het frissche water van het verband koelt de brandende pijn in zijn oogen, de zuster schudt de kussens van zijn bed op, zegt, dicht bij zijn oor, een paar vriendelijke woorden en dan hoort hij hoe haar zachte stappen zich verwijderen naar het bed van zijn buurman.
Het is of de pijn, die ze verzacht heeft, nog slechts een herinnering van pijn is en de geur van de versche bloemen, die ze op het nachttafeltje gezet heeft, een herinnering aan haar nabijheid. Hij slaapt in als een kleine jongen en zijn eenige verlangen zou zijn, dat hij haar hand nu kon grijpen, om iets van die zachte warmte binnen in hem, over te doen vloeien in haar lichaam.
Alleen als hij wakker wordt is de pijn weer terug. - Zijn oogen, of er peper in gestrooid was, branden onder de warm geworden doek op zijn voorhoofd en meteen weet hij, dat het nooit heelemaal meer terecht komt.
Hij denkt aan Jordens en z'n vrouw, die goed en lief voor hem geweest zijn als de zuster, die zijn oog bet. Pas wanneer het stil om je heen wordt voel je, hoe de oude, bijna vergeten wonde, desondanks voort-gloeit. Soms wordt je, midden in de nacht, in je zweet badende wakker: - de juffrouw heeft je weer
| |
| |
weggestuurd omdat je ongekamd en ongewasschen naar school kwam. Soms slaap je in op een half verstaan liedje: heel in de verte zingen kinderen: ‘Rinus mag niet meedoen, Rinus heeft zweren.’
Soms ook, hier in het hospitaal, moet je denken aan moeder die, heel alleen, in het gasthuis van Den Bosch is gestorven.
Sedert lang is dat alles niet bitter meer. Het is veel meer een weemoedige herinnering aan het land waar je vandaan komt. En die herinnering is weemoedig, omdat je altijd een vreemdeling zult blijven in het land waar de menschen gezond, tevreden en welgedaan zijn. Daarom zag Rinus de nieuwe banken van de V.V.V. niet en evenmin het moderne gebouw van het Leidsche Dagblad, waar ze zooveel over spreken en ook niet hoe prettig het is, met de jongens en meisjes van de A.J.C. naar buiten te gaan om te dansen.
Daarom zag hij het gezicht van Gerrit dat zoo mager en bleek wordt en hij zag diens moeder, hoe ze half blind voor hun éénkamerwoning in de steeg zit, hij hoorde de schorre stem van manke Nelis zijn vodden uitventen en hij zag hoe de oude, joodsche groentenkoopman z'n kar niet over de brug kreeg. De weemoedige herinnering aan Rinus' eigen land werd tot heimwee. Bijna was hij blij om de pijn in zijn oogen die hem terug voert naar het land der geopende wonden.
*
Door het openstaande raam schettert het valsche wijsje van een trompet uit de Morspoortkazerne.
Signaal: - Attakeeren!
De horenblazers van de cavalerie oefenen zich: - ‘Tírailléurs, weest nú tevréden... Vér-zá-melt ú, - op dít signáál!’
Een maal, twee maal, drie maal.
Rinus richt zich op zijn ellebogen half op: - ‘Zuster!’
De zuster, die aan haar tafeltje tusschen de bedden ‘De Berg van Licht’ leest, staat dadelijk op en sluit, met een glimlach van begrijpen, het venster.
Ze kent Rinus.
- ‘Alsik die trompetten hoor,’ zei hij eens tegen haar, ‘is het of ik een grooten kerel zie, die een kleinen jongen een trap geeft.’
| |
| |
Toen begon hij te praten. Opgewonden en onsamenhangend, met een koppig herhalen van telkens weer de zelfde gedachte. - ‘Oorlog is het ergste wat er bestaat en het verschrikkelijke is dat ze niets geleerd hebben, maar zich opnieuw voorbereiden op de oorlog. Hoor die trompetten maar. Zie de soldaten voorbij trekken over de Oegstgeesterweg, met hun stalen helmen. Kijk maar naar de padvinders, die als jongen al beginnen soldaatje te spelen.’ De kerk heeft de wapens gezegend, daarom is Rinus tegen de kerk. De regeering wil een nieuwe vloot bouwen. Daarom is Rinus tegen de regeering.
Politiek is op de ziekenzaal verboden. Daarom probeerde de zuster, met een paar kalmeerende opmerkingen, zijn woordenvloed te stuiten. - ‘Er bestaat toch ook een vereeniging als Kerk en Vrede! De regeering heeft immers juist gezorgd dat we er buiten bleven!’
- ‘En dat we er winst mee maakten!’ riep Rinus nu zoo heftig, dat ze zelfs in de verste bedden overeind gingen zitten om te luisteren. - ‘Van de leveringen aan die oorlogvoerende landen zijn ze hier rijk geworden!’
Hulpeloos keek de zuster achter zich naar de deur, of de hoofdverpleegster het niet hoorde.
- ‘Rinus,’ zei ze, ernstig en verdrietig, ‘je brengt mij in moeilijkheden als je zoo doorgaat!’
Dadelijk zweeg hij.
Later in de middag, toen ze voorbij kwam, heeft hij haar nog een keer geroepen.
- ‘Of zuster wel wist dat de eerste man van zijn moeder onderofficier in de Oost geweest was? Broer Piet heeft het hem verteld, en dat hij het er niet uit kon houden en ontslag nam, hoewel hij het wel tot majoor had kunnen brengen. Als ze in Atjeh een kraton veroverd hadden, werden niet alleen mannen afgeslacht maar ook de vrouwen en de kinderen. De soldaten kregen 2½ gulden voor iedere afgeslagen kop die ze konden toonen. Kan de zuster zich voorstellen wat dat beteekent, met de klewang de kop afslaan van een weerlooze gevangene?
Ze wou niet meer luisteren naar het fluisteren van Rinus en vluchtte terug naar haar tafeltje tusschen de bedden. De letters
| |
| |
van ‘De Berg van Licht’ dansten hoonend voor haar oogen. Tegelijk dacht ze aan Rinus. - Het is niet goed dat een jongen op zijn leeftijd dat al zoo kan voelen en dat, terwijl hij er toch niets van meegemaakt heeft. - ‘De vijf kleuren verwarren het oog,’ zegt een Chineesch wijsgeer. Maar als menschen de oogen gesloten moeten houden, zien ze dan niet te diep, om rustig en gewoon verder te leven?
*
Op het bezoekuur Zondags is ook Karel geweest en Rinus heeft zich verheugd dat hij hem geen kwaad hart toedraagt voor de woorden van die middag.
- ‘Zie je,’ zegt Karel, terwijl hij verlegen op zijn stoel heen en weer schuift, - ‘omdat het zoo'n raar gevoel is “Dempsey” daar nou te zien liggen zonder dat hij iets kan terug doen als je hem hindert. Zie je, jij vat dat verkeerd op, als je denkt dat we minachting hebben voor anderen. Maar wel zoo, dat wij, zooals Koos zegt, de bouwers van de nieuwe cultuur zijn. Troelstra heeft dat zoo mooi gezegd, als de arbeiders het socialisme willen brengen, moeten ze beginnen zich zelf te socialiseeren. Daarom willen we schoone handen hebben, in álles, begrijp je, - in ons spreken, ons vermaak en in de omgang met meisjes. En juist omdat we tegen het kapitalisme zijn, daarom doen we niet alles zoo maar als ieder ander. Zoo is 't ook met de kleeding. Juist als je uitgelachen wordt en je draagt ze dan toch, dan krijg je karakter. En je voelt meer verantwoording ook, als je weet dat ze naar je kijken.’
Rinus houdt de hand van z'n maat in de zijne. De goede bedoeling voelt hij, maar alles wat Karel zegt, komt hem voor als een van buiten geleerd lesje. Het liefste zou hij Karel eens willen vragen wat hij bedoelde met die woorden: - niet zoo als ieder ander.
- ‘De vorige week,’ zegt Karel enthousiast, ‘heeft de baas me vrij gegeven om het groote internationale kamp in Amsterdam mee te maken. Daarvoor heb ik zes maanden zegeltjes moeten plakken! Maar 't was 't waard hoor! Na zoo'n feest ziet het heele leven er anders uit, het is een lichtpunt dat je in je hart blijft bewaren. Als je zoo iets meegemaakt hebt,
| |
| |
weet je wat ‘broederschap’ beteekent. Een tentenstad wel zoo groot als heel Leiden, fakkeloptochten, dansen en spreekkoren in het Stadion. We zijn ook nog met de boot naar Bergen geweest. Het was reuzefijn weer en we gingen in zee en de ééne veldwachter die ons tegen wou houden, omdat je daar bij het badhotel niet mag baden, wist niet waar hij zou beginnen met bekeuren. Als hij ons aansprak, zeiden we allemaal maar ‘kann nicht verstehen’, net als de Duitschers!
Rinus denkt aan den kleinen Max, van wien hij niets meer gehoord heeft en vraagt: ‘Waren er veel Duitschers?’ ‘En of,’ snijdt Karel op. ‘De meesten. Er waren er natuurlijk ook wel uit Engeland en Frankrijk gekomen, ik geloof zelfs uit Spanje. Maar uit Duitschland waren toch verreweg de meesten. We hadden ze zelfs in twee soorten. Binnen- en buitengasten.’
‘Wat bedoel je?’ vraagt Rinus.
‘Nou, om het mee te maken hebben de Duitschers natuurlijk nog langer moeten sparen dan wij. Want bij hun deelnemerskaart waren de spoorkosten inbegrepen, voor iedereen hetzelfde, of ze uit Berlijn kwamen of uit Aken. Maar nu waren er zeker een hoop van die Duitsche A.J.C.-ers, die de spoorkosten niet konden betalen. Wel, die zijn gewoonweg met fietsen, of de meesten zelfs zoo maar, te voet, op d'r eigen houtje gekomen. Dat zou natuurlijk onbillijk geweest zijn tegenover de anderen. Ze mochten d'r alleen in als ze de volle kosten, met die van 't spoor d'r bij in, wouen betalen, ook al waren ze komen loopen. Nou, de meesten weigerden dat, die zetten dan d'r tentje even buiten het kamp neer. Een zigeunersdorp leek het wel. Dan stonden ze 's avonds bij de keuken te schreeuwen. Maar er stond dag en nacht een stevige groep wachtposten, zoodat ze d'r niet in konden komen.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zegt Rinus vermoeid, ‘die jongens waren toch ook A.J.C.-ers.’
‘Wat je A.J.C.-ers noemt!’ antwoordt Karel verachtelijk. Kijk eens, dat zit zoo. Er zijn tegenwoordig in Duitschland een hoop jongens werkloos; als het hun dan thuis te vervelend wordt, trekken ze 't land in. Dat noemen ze ‘wandern’. Maar omdat ze immers geen geld hebben zijn het eigenlijk gewone
| |
| |
landloopers, die met bedelarij aan de kost moeten komen. Of, als ze door een dorp trekken, spelen ze op de fluit en dansen. Niet zooals wij, voor ons plezier, nee, dan gaan ze later met hun pet rond. Wij krijgen daar dan maar de slechte naam van. Nou, al heeft zoo'n jongen van vroeger nog toevallig een A.J.C. kaart, dan hoort ie toch zeker niet meer bij ons thuis.’
‘Nee,’ zegt Rinus in eens scherp. ‘Dat begrijp ik. Ik zou ook niet thuis hooren bij jullie!’
Karel kijkt gekrenkt op. Nou is hij zelf gekomen om de minste te zijn, heeft hier bijna een uur gezeten in plaats van met de anderen naar buiten te trekken, en als belooning draait Rinus botweg zijn hoofd naar de muur toe.
‘Ik had nog wat vruchten voor je meegebracht, van moeder,’ zegt hij onhandig.
Rinus mompelt: ‘Leg ze daar maar neer op het nachtkastje. Ik ben ineens verdraaid moe. Die verdomde pijn aan m'n oogen! Bedank je moeder!’
*
Met 80 K.M. snelheid suist de open auto van graaf Hellriegel over de straatweg. Een dorp, overweg, boomen - en reeds duikt, in de verte, de kerktoren van een andere plaats op.
Paul zit voorin, naast den graaf. Achter, in de leeren kussens, leunt Frits achterover naast luitenant Heinrich. Af en toe kijkt hij tersluiks naar het vlekkelooze costuum van zijn reismakker, dan schuift hij onwillekeurig iets verder terug in zijn hoekje. Het is eigenlijk te gek! Twee werklooze jongens, samen in de wagen met den bezitter van een riddergoed en een oud-luitenant, die tegenwoordig een vooraanstaande positie in een handelshuis heeft. Maar in ieder geval gaat het vlugger dan loopen. Een enkele keer, wanneer ze, in hun razende vaart, zwervers passeeren, die, tegen het stof, aan de kant van de weg gaan staan of de hand opsteken, in de hoop mede te mogen rijden, kan hij den kwajongen in zich niet verbergen. Hij keert zich om en trekt een gezicht tegen zijn minder fortuinlijke makkers.
De twee officieren in de wagen zijn oude vrienden. In de oorlog hebben ze in het zelfde regiment gediend en ook na de oorlog bleven ze voorloopig samen. Er viel in verschillende
| |
| |
hoeken van Duitschland nog genoeg te vechten. In Boven Schlesiën, dan weer aan de Roer, in de Baltische landen en opnieuw tot aan de herfst '23 in het Roergebied, commandeerden ze hun benden. Toen stierf de vader van kapitein Hellriegel, die zich verder op zijn landgoed in het Dittmarsche terugtrok. Luitenant Heinrich bleef achter, nam deel aan een Putsch tegen de republiek die hem tot nog toe betaald had, rustte in een vesting van de vermoeienis uit en hield, kort na zijn vrijlating, als Deutsch Völkischer afgevaardigde zijn triomfantelijke intocht in de Rijksdag. Het werk dat hij als zoodanig voor zijn 600 mark per maand te doen had, was niet buitengewoon inspannend. In het algemeen bepaalde het zich tot een paar fractievergaderingen, het handopsteken bij een stemming en het verbitterde ‘schandaal’ schreeuwen wanneer een afgevaardigde van de tegenpartij aan het woord was. Toen hij het ongeluk had in November '24 niet herkozen te worden, wisten zijn vrienden bij het ministerie hem een positie te bezorgen in een handelsfirma, die zich voornamelijk wijdde aan de koop en verkoop van chemische produkten. Graaf Hellriegel heeft hij dit keer ontmoet op een van zijn dienstreizen naar Hamburg, waar hij met bepaalde fabrieken onderhandelingen had te voeren over een deskundige bewaring van grondstoffen, die gevaar opleveren voor de gezondheid.
Men kan niet loochenen dat de handelsemployé Heinrich, op dit gebied, beschikt over een zekere ervaring.
De duizenden gasgranaten waarover hij nog in Küstrin beschikte, heeft hij zelfs zoo deskundig opgeborgen, dat geen contrôle der internationale ontwapeningscommissie ze vermocht te ontdekken. Daarom geniet hij dan ook het volle vertrouwen van het ministerie van oorlog, al wil dat natuurlijk niet zeggen, dat dit ministerie iets heeft te maken met de bewaring van chemische stoffen, waarmee de handelsemployé Heinrich zich uitsluitend bemoeit als vertegenwoordiger eener particuliere firma. In ieder geval kan hij tevreden zijn over het resultaat dat hij bereikt heeft. Het grondwerk, dat voor de nieuwe opslagplaatsen noodig is, zal niet op kosten van zijn firma, maar in eigen beheer door de stad Hamburg uitgevoerd worden, die
| |
| |
op haar beurt slechts de rijkssubsidie voor werkverruiming aan de hierbij te werk gestelde werkloozen heeft uit te keeren.
Na gedane zaken is het goed rusten en zoo hebben de twee vrienden dan 's avonds bekende lokalen in Hamburg bezocht, waar zij hun vrienden voor één nacht plegen te vinden. Verdomd goed idee, denkt luitenant Heinrich, om die twee jongens mee te nemen in de auto. Hellriegel is niet alleen een fideele kerel met geld uitgeven, hij weet hoe ook in het liefdeleven de wet opgaat, dat gedeelde vreugd dubbele vreugd is. Tevreden laat de luitenant zijn blikken nog eens over Frits glijden. - Beslist de beste van de twee, vindt hij. - Als je zoon jongen, in de plaats van de lompen die hij draagt, eens een uniform aan kon trekken, zou je zien hoe flink hij er uit zag.
Bij een café, waar een paar roode benzinepompen langs de weg staan, houdt de auto stil om te tanken. Stijf van het lange zitten stappen de vier uit. Nu de wind niet meer zoo snijdend om hun hoofd blaast is er ook weer mogelijkheid om gewoon te praten. Luitenant Heinrich probeert Frits in een gesprek te betrekken. De toon om hem op zijn gemak te stellen weet hij dadelijk te treffen, daarvoor heeft hij, in de zwarte rijksweer, lang genoeg omgegaan met arbeidersjongens.
- ‘Beloven kan ik niets, ik ben de chef niet, maar in ieder geval wil ik graag probeeren of ik je als arbeider of loopjongen in een van onze fabrieken een plaatsje kan bezorgen. Natuurlijk is de tijd slecht, dat weet je zelf ook wel, maar je kunt nooit weten hoe een koe een haas vangt!’
- ‘Ik pak alles aan, mijnheer Heinrich, - absoluut alles, zoolang het werk is waarvan een man bestaan kan.’
- ‘Tjonge, jonge, “een man”,’ lacht de luitenant. ‘Vertel me eerst eens hoe oud of je bent, Frits?’
- ‘Achttien jaar, mijnheer Heinrich. Maar ik werk tegen een man op. Gelooft u maar dat ik werken geleerd heb!’ Uit zijn binnenzak haalt Frits een versleten portefeuille. - ‘Kijkt u maar naar mijn kaart van de verzekering. Dat is al de tweede. Eigenlijk heb ik altijd werk gehad. Als ik ook maar nog zoo'n klein kansje had gehad weer aan de slag te komen, was ik nooit gaan zwerven!’
| |
| |
De luitenant fronst even het voorhoofd. Deze toon is zoo, dat er aan de ernst van Frits' woorden niet valt te twijfelen. ‘Weer zoo eentje met 'n overvloed van conscientie,’ denkt hij, ‘dat kan nog moeilijkheden geven. Maar aan de andere kant, een paar maanden zwerven en honger lijden, dan zijn ze meestal al verdomd blij als ze weer een goed bed onder zich hebben.
Als er een goeie kant aan de misère is, dan toch wel die, dat hij alle scrupules heel gauw doet smelten. En een restje geweten is aan de andere kant ook wel weer goed, als je er tenminste een beetje aan hecht niet klakkeloos bestolen te worden.’
Aan de toonbank heeft hij een paar broodjes met kaas en een kop koffie besteld voor de jongens.
- ‘Pak mee, dan kun je dat onderweg opeten in de auto. Hebben jelui er al over nagedacht waar je in Berlijn zult slapen?’
- ‘We waren eigenlijk van plan in 't asyl,’ zegt Frits lichtelijk verlegen. - ‘Daar krijg je tenminste meteen eten.’
Graaf Hellriegel, die zijn plaats achter het stuur weer heeft ingenomen, wendt zich tot zijn vriend:
- ‘Kun jij ze niet één nacht bergen?’
- ‘Vanavond niet,’ zegt luitenant Heinrich, ‘je weet zelf... Maar morgen zou misschien kunnen. Dan moeten we elkaar trouwens in ieder geval treffen, als ik soms werk weet. Het beste lijkt me dat we elkaar bij de Brandenburger poort vinden. Die kan iedereen jelui wijzen. Om negen uur bij voorbeeld?’
Dankbaar knikken de jongens.
Steeds verder snelt de auto, tot ze over de breede Kaiserdamm de stad inrijden. ‘Ik rijd meteen even langs de poort,’ zegt graaf Hellriegel, ‘dat ze die plek vast kennen.’
- ‘Uitstekend,’ antwoordt zijn vriend, ‘dan verkennen we tegelijk nog eens de weg voor onze zegevierende intocht.’
Dan, tegen de jongens:
- ‘Weten jelui dat dit de zelfde weg is, waarover we in 1920 met Kapp Berlijn binnen zijn getrokken?’
- ‘Was u daar dan ook bij?’
- ‘Wis en drie, jongens, dat zeg ik toch. Let maar eens op, direct komt een plek, - hier is hij al, - daar hadden ze een prikkeldraadversperring over de weg gespannen met een paar Nos- | |
| |
kelui als schildwacht. Die kerels hebben we toen gedwongen zelf d'r eigen prikkeldraad op te ruimen. En of ze zich haastten!’
De beide officieren lachen bij de herinnering.
De auto rijdt langs de Tiergarten, door de Brandenburger poort en houdt Unter den Linden langs het trottoir stil. Het portier gaat open:
- ‘Tot morgen dus, jongens!’
- ‘Tot morgen heeren! En wel bedankt voor de rit.’
*
De heeren die zich in de snel wegrijdende auto verwijderen, zijn Frits eigenlijk onbekend en niet sympathiek, maar graaf Hellriegel is de eenige mensch die ze hier in Berlijn kennen en het is of Frits' gedachten over hem milder worden, door het simpele feit dat hij allerlei herinneringen heeft wakker gemaakt. Daarom kijkt hij de auto na tot ze volkomen tusschen de file voorbijsnellende wagens is verdwenen. Dan keert hij zich om. Naast hem staat zijn broer, met wien hij het vroeger zoo dikwijls aan de stok gehad heeft. Nu is Paul nog het eenige bekende in een wereld die hem volkomen vreemd is. Het dreunende lawaai der stad, na de lange rit over de buitenwegen, maakt hen stil. Ze loopen langs de huizenkant en kijken verwonderd naar de ongekende rijkdom der etalages. Dames ruischen voorbij en laten een zachte geur van parfum achter. Bij de kruispunten aarzelen de jongens, voor ze het wilde verkeer van de straat durven doorkruisen. De grijze rijen der huizen schijnen eindeloos. Langzaam worden hun voeten moe en tevergeefs kijken ze uit naar een plaats, waar ze een oogenblik kunnen rusten. In Frits' hand snijdt het koord van de zak, waarin hun armzalige spullen verpakt zijn. Een jongen, die hen al een tijdje heeft aangekeken, komt naar hun toe.
- ‘Morrie - ook aan 't zwerven?’
De twee jongens, blij dat ze iemand gevonden hebben om tegen te spreken, bieden een sigaret aan, een goeie, uit het pakje dat luitenant Heinrich hun bij het afscheid heeft gegeven.
*
| |
| |
Boven de stad beieren de klokken.
Te oordeelen naar de menschenmenigte die zich voor de nog gesloten deuren der Mikkenkerk verdringt, moet het geloof in Berlijn diep geworteld zijn, ook onder de armsten der armen. Wie nader toeziet, herkent op alle gezichten, als teeken waarmee sinds tien jaar een geheel volk afgestempeld werd, de trekken van de honger. Van de opbrengst van het brokkenhuis, dat zich naast de kerk bevindt, wordt niet slechts de missie gefinancierd die, ergens in Afrika, negerkindertjes voorziet van wollen broekjes, er schiet zelfs, op de opbrengst van het huisraad der armen dat door nog armeren gekocht wordt, voldoende over, om 's Zondags aan iederen behoeftige die de dienst bij wil wonen, het werk der barmhartigheid te verrichten, dat bestaat uit het uitdeelen van twee droge sneden brood met een kop warme koffie.
In een land van reeds 5 millioen werkloozen, waar een geheele jeugd als een leger van bedelaars zwerft langs de wegen, verklaren deze twee boterhammen zonder boter de vierhonderd Godzoekers die zich, in de kale stinkende kerk, 's winters om de kachel, 's zomers zoo dicht mogelijk bij de glanslooze open ramen, verdringen.
Die twee boterhammen verklaren ook, waarom Frits en Paul zich deze morgen zoo vroeg door hun nieuwen makker op sleeptouw lieten nemen, want zelfs wanneer een jongen, zooals zij, nog een paar gekregen mark in zijn zak heeft, weet hij, uit de bittere ondervinding van oorlogs- en inflatie-jaren, dat het afslaan van een gratis aangeboden stuk brood een groote zonde beteekent.
Maar zelfs zonder dat zouden Frits en Paul vanmorgen gegaan zijn, want juist hier, in de volkomen vreemde wereldstad, riep, na zooveel weken zwerven, een kerkgang oude herinneringen aan moeder en aan de Zondag in Mülheim wakker.
Dadelijk bij de ingang heeft Frits, zooals hij gewend is, zijn pet afgenomen. Op de witgekalkte wand leest hij, in strenge gothische letters, de spreuk: - ‘Zalig zijn de armen van geest want hunner is het koninkrijk der hemelen!’ Hij zoekt het altaar en de preekstoel, maar vindt niets dan, op een laag podium, een houten tafeltje met een bijbel en een glas water.
| |
| |
In de rij van armoedzaaiers, wier kleeren muf en schimmelig stinken van de pas gevallen regen, schuifelen ze voorwaarts. Een paar jongens met groene bloesen en Schillerkragen wijzen den binnenkomenden hun plaats aan. Padvinders van een christelijke bond die 's Zondags in de kerk dienst doen. De lange, vervelooze bank, waar de drie jongens gaan zitten, vult zich met een paar zwervers. Een handelaartje naast hen diept een paar sokken uit zijn zakken op, nieuw alsof ze eerst gisteren uit een warenhuis gegapt zijn, en probeert die te verkoopen. Tot zijn verwondering ziet Frits, dat zijn buurman geen uitzondering is, maar dat overal, in de gangen, tusschen de banken, in de hoeken en bij het portaal een drukke onderhandsche ruilhandel in afgedragen jassen, vesten en andere versleten kleedingstukken wordt gedreven. Zelfs de kleine bruine Marokkaan vóór hem, waarvan het een oogenblik scheen alsof hij, voorovergebogen, in gebed was verzonken, is in werkelijkheid bezig, met een vingervlugheid die bewondering afdwingt, sigaretten te rollen, waarvoor hij de tabak gebruikt van een reeks, in een sigarettenblikje verzamelde peukjes. Weliswaar is het rooken in de kerk zelf verboden, maar juist daarom zijn, bij het uitgaan van de dienst, altijd wel klanten te vinden.
De padvinders verdeelen gezangbundels en een hulpprediker gaat door het smalle middenpad naar de kansel. Waarschijnlijk bidt hij nu, denkt Frits, die hem de oogen ziet sluiten, maar wat de man zegt, is niet te verstaan door het drukke en volkomen ongegeneerde gesprek van de twee jongens voor hem.
‘Vandaag verdom ik het onder de brug te gaan slapen. Ik wil eindelijk weer eens behoorlijk maffen. Ik ga bij de ondergrond staan aan de Friedrichstad tunnel, daar is altijd wel iets te verdienen.’ ‘Ga liever naar de Avus.’ ‘Je bent bezopen, nou met de autowedstrijden wemelt het daar van russen. Geen cent verdien je er.’
Het orgel zet in en de heldere stemmen der padvinders zingen de psalm mee. Ze doen het met het zuivere gevoel een plicht te vervullen en merken niet hoe een landlooper in de tweede bank de lachers op zijn hand krijgt door de tekst te parodieeren:
| |
| |
‘'t Heilig hert heeft mijn jas gestolen
haakt nou ook nog naar m'n vest
heeft m'n sokken ook nog meegenomen
nou heb ik geen pokkepest.’
‘Wij zullen het hebben over Richteren vier, en daarvan het 7e vers:...
‘En Ik zal aan de beek Kizon tot u trekken Sisera, den krijgsoverste van Jabin, met zijne wagens en zijne menigte; en Ik zal hem in uwe hand geven’!
*
De sigarettenrollende Arabier hervat zijn huisvlijt. Hij weet dat er geen andere profeet is dan Mahomed en mompelt in zijn eigen taaltje: ‘Allah is groot... jammer dat de boterhammen hier zoo klein zijn.’ De twee jongens zitten nu met roode koppen in een, ergens uit een vuilnisbak opgevischt boekje, te lezen. Een oude man is in slaap gevallen, het kwijl druipt langs zijn baard.
Frits voelt zich ineens tot spugens toe onwel. Hoort hij dan hier thuis? Hij geeft Paul een stoot in de zij:
‘Laten we weg gaan.’
‘Jij bent heelemaal gek. Zeker nou ze direkt met de brooduitdeeling beginnen?’
‘Laat ons nu bidden!’ komt van de kansel het bevrijdende slotwoord. Alles dringt reeds naar de keukendeur, waar twee padvinders een groote, dampende koffieketel neergezet hebben. In de smalle banken begint men slurpend en smakkend zich te vullen. Frits heeft moeite het droge, in koffie zonder suiker gedoopte brood door zijn keel te krijgen.
Een der vagebonden spot: ‘De volgende week krijgen we er boter op!’
‘Waarom nou niet?’ vraagt Frits en de heele bank lacht dat er waarachtig nog een groentje die sinds jaren oudbakken mop geloofd heeft.
‘Omdat we den dominee toch niet de boter van zijn brood weg kunnen vreten!’
In bijna onbegrijpelijk korte tijd is de spijziging afgeloopen.
| |
| |
Het wonder der brooden aan het meer van Génésareth heeft zich ditmaal niet herhaald, de hongerigen zijn niet verzadigd geworden.
‘Kom mee,’ zegt hun nieuwe vriend, ‘bedelen langs de deuren. Zondags zijn de mannen thuis, die geven eerder dan de vrouwen. En om 12 uur gaan we dan naar het katholieke gasthuis. Als mijn maag maar vol komt!’
*
Tegen de avond hebben Frits en Paul van hun nieuwgevonden makker voorloopig afscheid genomen.
‘We wachten op iemand die we nog van vroeger kennen,’ zegt Paul geheimzinnig. ‘Een rijke pisang.’
‘Nou, geluk dan, zie maar dat je 'm laat dokken.’ De jongen verdwijnt in het gewoel Unter den Linden en de jongens slenteren de richting van de Brandenburger poort op, die nu als een grimmig zwart blok tegen de avondhemel afsteekt.
‘Weet je nog wat Hans vertelde van die paarden?’ zegt Paul ineens.
‘Hans, ja. Waar zou die nu zitten?’
‘Ergens op een fort, zegt de graaf.’
‘Ook een dood rotwerk.’
‘Als ie maar vooruit komt...’
De jongens zijn op een steenen bank gaan zitten, vlak onder het marmeren standbeeld van keizerin Augusta Victoria.
‘Zeg, die kroon van dat mensch, hoe kan die nou blijven zitten?’ vraagt Frits oneerbiedig. ‘Haarspelden kunnen dat niet houen!’
Paul weet een oplossing. ‘In die tijd hadden ze nog geen bubikop. Daar zitten d'r valsche vlechten onder.’
‘Zoo'n ding zal anders wat wegen.’
‘Daarom kijkt ze ook zoo zuur. Natuurlijk heeft ze koppijn!’
Tusschen de onafgebroken rij wagens zoeken ze naar de auto van den graaf.
Vijf minuten. Tien minuten.
Frits hoopt eigenlijk vurig dat de auto niet komt, dat ze hun afspraak zullen vergeten. Die eene avond in Hamburg was hem meer dan voldoende. Hij draait op de bank alsof hij op zou
| |
| |
willen staan... samen uit samen thuis... als het niet voor Paul was... en toch ook omdat die luitenant hem werk beloofd heeft... Zonder een kruiwagen vindt je niks meer...
Bijna op hetzelfde oogenblik blijft het kleine, lage wagentje voor hen stil staan.
‘Lang gewacht, jongens?’
De portieren klappen toe. Frits valt met een ruk achterover als de auto zijn plotselinge, brutale sprong in het verkeer doet.
*
Hier woont dus de luitenant.
Op de deur is een klein schildje aangebracht, dat Frits van de keeren dat zijn baas hem met quitanties uitstuurde nog zoo goed kent: ‘Boodschappen beneden’. Dit keer echter mogen ze door de hoofdingang naar binnen, over de roode looper, waar hun voeten in weg zakken en langs een gipsen beeld dat, op het trapportaal, een fakkel omhoog beurt. Het appartement bestaat uit twee kamers met keuken en bad. Aan de muur een groot, gekleurd portret van generaal Hindenburg. Een paar oorlogsherinneringen op de schoorsteenmantel: een gesprongen granaat waar een ansicht uit Brussel op geplakt is, een ijzeren kruis in foudraal en, op een zilveren voetje, een verbogen geweerkogel, die in de helm van den luitenant is blijven steken. Maar nadat de twee tusschendeuren open gaan, hebben de jongens nog uitsluitend aandacht voor de tafel waar, tusschen blank zilver en wit fonkelende borden, gouden boter, ham, eieren en allerlei heerlijkheden van achter de etalageramen, op de schaaltjes liggen.
Paul trapt van geestdrift Frits op de teenen... ‘en nou jij, hè!’ De graaf laat de gramofoon een vroolijke marsch spelen. De luitenant ontkurkt een van de flesschen. Het is warm. Er is licht. Het knorrende gevoel in hun maag verdwijnt, minder gretig bijten hun tanden, het is Frits of het bloed trager stroomt door zijn lichaam, of alle dingen een heel bijzondere innigheid van geluk krijgen, of hij den graaf altijd onrecht aangedaan heeft, wiens door litteekens ontsierde gezicht er in eens veel vriendelijker uitziet. En de hand van den luitenant rust, als die van een vriend, op zijn schouder. ‘Heeft u nog naar werk gevraagd?’
| |
| |
zegt Frits en ook de stem van den luitenant is geruststellend als hij antwoordt: ‘Vandaag niet, domme jongen, het was immers Zondag. Maar morgen. Ik ben bijna zeker dat het terecht komt.’
Het is zeker al laat als het eten afgeloopen is... hoeveel flesschen hebben ze eigenlijk gedronken?... Paul rommelt in de keuken... ‘Dat is jou vertrouwd,’ knipoogde de graaf, maar wat bedoelde hij daarmede?... je zinkt heelemaal weg in deze stoelen en de sigarenrook krinkelt blauw naar het plafond toe.
Of de luitenant hem morgen werkelijk aan werk helpt?
De stem van den luitenant komt als door een nevel: - ‘jullie kunnen hier blijven slapen ook, als je eerst een bad neemt...’
Nu komt Paul binnen. Paul heeft twee flesschen onder de arm, ontkurkt ze, schenkt de kleine glaasjes tot aan de rand vol...
Wat die Paul kan praten! Over Mülheim, over de Franschen, over nachtlokalen... is dat nou alles waar gebeurd of is hij aan 't verzinnen?
Frits zoekt in zijn hoofd naar iets dat hij zelf zou kunnen vertellen om zich interessant te maken; hij vindt niets.
De inspanning van het nadenken en zijn poginkjes om dat, wat hij zegt, in de beschaafde taal van vroeger op school uit te drukken, hebben hem gedeeltelijk ontnuchterd. Zóó, dat hij nu ook in eens weet, wat voor goedje ze drinken. Hetzelfde als in Hamburg. - ‘Nee,’ zegt hij ineens en schuift het glaasje resoluut weg, zoodat een deel over de rand vloeit. - ‘Pas op, jò,’ schrikt de luitenant, ‘wat doe je? Fijne cognac die de kapitein zelf meegebracht heeft! Zoo goedkoop krijg je die niet meer.’
Frits schudt alleen maar het hoofd. Net als toen in Hamburg, net als vanmorgen in de kerk, komen hem tranen van verbittering in de oogen. Waarom dat alles? Maar als hij me nou morgen werkelijk aan werk helpt...
Paul verontschuldigt: ‘Mijn broer kan weinig verdragen.’
‘Jij wel, hè,’ zegt de graaf, en weer is er tusschen hen dat lachje van verstandhouding. ‘Nog niet zoo dom van je dat je me weer opgesnord hebt.’
| |
| |
Opnieuw loopt de gramofoon af:
‘Ich nehm mir einen Lippenstift
Ich reiss mich einem Wimper aus
und stech dich damit tot...’
Een klok slaat boven de schoorsteenmantel.
‘Kom,’ zegt de luitenant en rekt zich ineens uit. ‘Tijd om te gaan slapen.’
Weer dat lachje van den graaf: ‘De nacht is anders lang genoeg, maar als jij zoo'n haast hebt...’
Zonder te antwoorden zet de luitenant het venster open: ‘Kom Frits,’ zegt hij, ‘neem vlug een bad, er ligt een pyama naast, dan lucht ik ondertusschen en laat het bed zakken.’
Een breede glimlach loopt over Paul's gezicht en beleefd staat hij op om den luitenant goede nacht te zeggen. Pas als de deur van de badkamer achter Frits dicht slaat, schrikt hij ineens: - Dat is waar ook, die slaapt bij mijnheer Heinrich... en is nog zoo'n groentje. Of het niet beter geweest was hem even voor te bereiden? 't Is te hopen dat hij zich niet aanstelt...
Maar wie weet ook eigenlijk of de luitenant ook zoo is, draait hij zich zelf dan een rad voor de oogen.
*
- Warm water. Zeep. Borstels waarvan de huid rood wordt.
Een schaar die de dikke blauwe nagels van z'n vingers en teenen afknipt.
‘Kom je haast, jongen?’
Frits hoort het niet. Zijn vuile doorzweete hemd ligt op de vloer, naast zijn zware schoenen, aan alle kanten koestert het water zijn jonge lichaam, de dofheid in zijn hoofd trekt langzamerhand weg, andere gedachten komen op,... lichte gedachten... Als ik weer werk heb... voor mijn eerste geld nieuwe sokken koopen, een hemd,... zou dat kunnen als je een kamer moet huren en geld opzenden voor moeder?... ach, als de luitenant het hem bezorgt, zal het wel goed zijn!
- ‘Maak toch wat voort, ik wil slapen’.
- ‘Direct, mijnheer de luitenant.’
| |
| |
Frits heeft de douche ontdekt en laat het ijskoude, striemende water neerpiassen op z'n lichaam. De pyama waar hij in stapt heeft een vage geur van viooltjes...
Als hij de kamer binnenstapt, wacht hem een verrassing.
Bij den luitenant? Waarom niet met Paul samen?
Geërgerd over Frits' aarzelen, drukt de luitenant een half aangerookte sigaret plat in de aschbak. ‘Kom nou vlug, over mij heen,... aan de muurkant. Dan kan het licht uit.’
Frits voelt de donkerheid bijna vijandig om zich. Het lichaam van den officier dat, waarschijnlijk bij toeval, dichter tegen hem aandrukt.
Hij rolt zich als een egel in de uiterste hoek van het bed op. Een hand glijdt over zijn been, de mond van den luitenant moet ergens vlak bij zijn, duidelijk kan hij de wrange doordringende cognacdamp ruiken.
In eens springt Frits op: - ‘Ik wil weg, mijnheer de luitenant!’
‘Je bent gek, jongen! Midden in de nacht.’
‘Ik wil weg, zeg ik!’
‘En je werk dan?’
Frits is over den luitenant heen geklommen, in het donker van de kamer zoekt hij zenuwachtig naar zijn kleeren.
Het licht gaat aan.
- ‘Je bent een idioot, jongen. Waar wil je heen om deze tijd?’
- ‘Hier weg!’
De luitenant is nu ook opgestaan en ziet er wonderlijk belachelijk uit in z'n pyama. Niemand zou op dit oogenblik een officier in hem herkennen.
- ‘Wat een blamage,’ denkt hij. ‘Wat een ezelstreek! Ik altijd met mijn bad...’
- ‘Je broer is toch ook hier!’
Frits gaat naar de tusschendeur en probeert die te openen. De deur is op slot. Daar binnen hoort hij hoe twee voeten haastig uit bed springen.
- ‘Ik ga, Paul. Op de hoek zal ik wachten.’
- ‘Wacht effen, stomkop. Ik kom dadelijk bij je!’
Maar Frits staat al op de gang.
| |
| |
- ‘Als je beneden bent,’ zegt de luitenant tam, ‘moet je op de knop naast de deur drukken.’
Frits holt al de trap af. Het groote gipsen beeld dat de lantaren omhoog houdt, herinnert hem op wonderlijke wijze aan keizerin Augusta Victoria. Boven aan de trap staat de luitenant nog, als een witte schaduw in het donker. Geruischloos opent de deur zich. Frits kijkt naar links en naar rechts, maar er is niemand in de straat te bekennen. Opgelucht haalt hij adem. Achter de deur dooft het licht uit. Frits gaat, langs de auto waarmee ze gekomen zijn, de stille straat in. Als hij zich omdraait, meent hij een vage gedaante te zien staan achter het venster. Meteen begint hij te draven. Pas aan het einde van de straat, in het rustige licht van een lantaren, blijft hij stilstaan.
Een half uur, en nog een half uur, tot de klok twaalf slaat, blijft hij daar wachten. Zijn handen zoeken in z'n zakken:
- Ezel dat hij geweest is, om de sigaretten te vergeten!
Hij telt het geld in z'n beurs: 95 pfennig, net genoeg om een bed in het asyl te kunnen betalen! Vlugger zet hij er de spat in. - Misschien dat hij die knul uit Hannover daar ook weer aantreft. Een besluit heeft zich vast gezet in zijn hersens: - In geen geval hier blijven. Hoe het ook gaat, weg uit die rotstad.
- Het beste zal zijn dat hij naar Holland trekt. Die jongen in Hamburg heeft immers gezegd dat daar nog wel werk is. Als hij maar een maat had! Het schijnt dat de straten naar het asyl toe eindeloos lang zijn. Zijn hart klopt bij de gedachte dat de Hannoveraar er misschien niet zijn zal. Hij begint weer te draven.
*
De volgende morgen, juist als ze met zijn tweeën het asyl uitkomen, ziet Frits Paul staan. Onverschillig tegenover de ingang, alsof er niets gebeurd was.
- ‘Morrie Frits, heb je hier gemaft?’
- ‘Waar anders?’
Paul kan zijn broer toch niet, zooals anders, recht in het gezicht kijken. Duidelijker dan ooit voelt hij, dat er sinds Hamburg iets tusschen hen is gekomen.
- ‘Wat wil je nou?’
| |
| |
- ‘Weer de weg op. We willen naar de markt, zien of we een vrachtauto kunnen pikken!’
- ‘Wie, we?’
- ‘Ik en hij!’
Paul is tevreden. Als die Hannoveraan meegaat, is Frits niet alleen, en hoe korter hij in Berlijn blijft hoe beter. - ‘Zorg dat je broer geen stommiteiten uithaalt,’ zei de graaf van ochtend en wou dat hij tijdig hier heen ging. Als Frits nu zijn eigen weg gaat, kan Paul het aanbod van den graaf aannemen om bediende te worden op diens buiten.
- ‘Ik blijf hier, Frits. De graaf heeft er voor gezorgd dat ik werk krijg. Voorschot heeft ie me ook gegeven. Hier heb je tien mark, neem die voor de reis mee.’
Frits steekt de hand niet uit, maar de Hannoveraan komt tusschen beide. - ‘Pak toch an, jò! Je kan ze ommers nog altijd terug zenden als je later werk krijgt!’
Frits steekt het blauwe briefje in zijn vestzak.
- ‘Als je thuiskomt,’ zegt Paul, - ‘vertel moeder dan dat ik werk heb, en houd verder je kop dicht.’
Frits kijkt hem niet aan, maar proeft op zijn tong weer de bittere cognacsmaak. Als ze al gaan willen, haalt Paul uit zijn binnenzak nog de nieuwe sigarettenkoker, die hij van den graaf heeft gekregen. - ‘Steek er een op, jongens.’
Verwonderd kijkt Frits naar de paardekop op het nikkelen deksel: - ‘Hoe kom je daar aan?’
- Paul glimlacht. ‘Dondert niet! Neem er een paar uit en drink nog een kop koffie voor je er van door gaat.’
In het kleine cafétje zitten ze tegenover elkaar. De tabaksrook vormt een glazen wand waardoor men elkaar nog zien kan, maar niet meer bereiken. De jongen uit Hannover slurpt van zijn koffie. Om hen heen is het stemmengeroes van arbeiders aan de toonbank, maar de twee broers hebben elkaar niets meer te zeggen. Het is Frits of zijn broer van nacht jaren ouder is geworden. Die eene, losse knoop aan zijn vest herkent hij, de das daarboven is nieuw, de kin glad geschoren met een dof bruine glans van poeder.
- ‘Waar ga je heen?’ vraagt Paul eindelijk.
| |
| |
- ‘Naar Holland.’
- ‘Eerst eens in Hannover kijken, voegt zijn maat er aan toe, bij tante Kröpke. Zulk bier krijg je in heel Berlijn niet!’
- ‘Misschien dat je die jongen uit Hamburg nog oppikt.’
- ‘Was ik ook van plan.’
Buiten op de straat ziet Paul de twee jongens weggaan in de richting van de markthal. Geen enkele maal keert Frits zich om.
Frits en zijn nieuwgevonden vriend uit Hannover zijn geen leden der duitsche jeugdbeweging, ze zijn de doodgewone tippelbroeders die men in Holland zoo verachtte.
Het trekken was van oudsher in de Duitsche gouwen niet slechts ‘des Müllers Lust’, maar van alle gilden trokken de gezellen het land door. Langs Elbe en Noordzee zongen de jongens uit de Alpen hun Tiroler liederen en de visschers op de wadden neurieden 's avonds: ‘Zu Strassburg auf der Schanz.’
Deze zwervende gezellen hebben tot de eenheid van Duitschland meer bijgedragen dan de sterkste staatsman, maar geen enkele dissertatie houdt zich daarmee bezig.
De liederen van deze gezellen worden tegenwoordig weer onder het volk gezongen. Geen psycholoog heeft het echter tot nog toe de moeite waard gevonden om, uit het verlangen dat in hun wijzen trilt, de oorsprong van deze zwerflust na te sporen.
Pas de jeugdbeweging, die tegen de eeuwwisseling op kwam, verzamelde deze liederen en propageerde ze. Dat was geen toeval. De Duitsche jongens die zelf, op lange tochten, hun eigen land ontdekten, knoopten aan bij de traditie dier oude gezellen.
De mechanisatie van de arbeid ontnam zijn zin aan het zwerven, dat tot bedelen en vagebonden-bestaan ontaardde. Uit de trustvorming ontstond het imperialisme met het paradegezicht van de keizertijd. De 18e October 1913 kwamen 22 Duitsche vorsten op de treden van het gedenkteeken der volkerenslag bij Leipzig, samen. Op het hoogtepunt van hun macht koesterden zij zich in de afglans der grootste armoe van de wereld, dat spiegelbeeld van het Duitsche imperialisme.
In die zelfde tijd echter kwamen, op de Hohen Meissner bij Kassei, een paar duizend Duitsche jongens en meisjes samen en zwoeren er, bij de vlammen van het nachtelijke kampvuur, om
| |
| |
vrij van alle gewetensdrang en uiterlijke banden, te leven voor een nieuwe gemeenschap. Het feest voor de pralerige steenklomp in Leipzig was de laatste groote vertooning van het keizerrijk.
Het feest op de Hohen Meissner was de eerste zichtbare uitdrukking van een beweging. Daar, op de vlakke kop van de berg, kwam een nieuwe jeugd samen, ver van het dreunen der zware soldatenlaarzen, en legde de gelofte af om niet meer, met teruggewende blik, zich aan een onvruchtbaar patriottisme op te winden, maar nieuwe doeleinden na te streven.
In Leipzig commandeerden jonge, in het corset der Pruisische cadettenschool opgegroeide luitenants, met daverende stemmen hun troepen.
Op de Meissner reikte een jeugd vol vertrouwen de hand aan haar zelfgekozen leiders.
Een einde en een begin!
Twaalf maanden later lag diezelfde jeugd in de massagraven bij Langemarck. De luitenants van Leipzig, die het leven nooit gekend hadden, hadden wel geweten hoe men moest sterven. Tijdens hun leven hadden zij de haat op zich geladen van millioenen, hun dood echter zette een eindstreep onder een tijdperk. Ook de Wandervögel van de Hohen Meissner geloofden voor Duitschland te sterven, maar uit hun graven groeide het bewustzijn, dat het niet voldoende is om zich op een eiland terug te trekken, maar dat de eerste eisch zijn moet: het rijk waarvoor gestreden en gestorven werd, van de grond om te vormen.
Niet voor den Keizer en zijn 22 vorsten waren zij uitgetrokken, maar omdat zij meenden het volk te dienen waartoe zij behoorden.
De gemeenschap echter, waarvoor zij hun leven gaven, was in werkelijkheid slechts de belangengemeenschap der heeren Stinnes en de Wendel.
Op de bijeenkomsten in Jena en Hofgeismar, op het herinneringsfeest dat na de oorlog wederom op de Hohen Meissner gevierd werd, streden de nieuwe jeugdleiders om de ziel der massa. De eenen richtten hun blik naar het Oosten, de anderen verwachtten een nieuw humanisme uit Weimar. Naar München zagen zij, die met de helden-poëzie van Stefan George groot
| |
| |
waren geworden. Naar drie zijden voerden hun wegen uit elkander. En toch leefde, onder de besten van iedere richting, slechts één verlangen: dat naar de bevrijding uit de vervloekte tooverwereld van het kapitalisme. Zij vonden in nieuwe partijen de oude verdeeldheid. Slechts één ding was gebleven: het vuur dat in het hart der jeugd ontvonkt was, hun drang om met de eigen daad aan de omvorming der maatschappij mede te werken.
Ook in Frits, hoe onbewust dan ook, brandde dat vonkje. Ondanks de ontbering die hem wachtte, lokte hem de zwerftocht. Daarachter verschool zich het verlangen om, in een nieuwe omgeving, zelf zijn leven te bepalen. Als duizenden anderen, dreef de werkloosheid hem de straat op, maar zijn bloed stroomde te snel, dan dat hij lijdzaam de beschikkingen van een traag werkende, bureaucratische arbeidsbeurs af kon wachten. Dan liever de velden!
Hij dacht dat hij, zoo zwervende, ook werk kon zoeken en wist niet dat hij méér zocht dan werk: kameraadschap, liefde en de mogelijkheid om door offers voor een ideaal, zin te geven aan zijn leven. Toen hij uit Berlijn weg wilde, schrok hij terug voor de eenzaamheid van zijn zwerftocht. Nu hij een kameraad gevonden had werd alles anders. - Het is niet goed, dat de mensch alleen zij!
|
|