| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
‘De idee van het sterven,’ schreef Rathenau, ‘ontstaat slechts door slechte waarneming, waarbij het oog steeds een deel en niet het geheel waarneemt.’
Ook bij Walt Whitman is deze zelfde idee te vinden: ‘Ik zag het leven in iedere wuivende grashalm, in de rozen die bloeien langs de hagen en in de eik die zijn takken welft over de vruchtbare grond van Louisiana.’
Een jong katholiek dichter drukt zich zóó uit:
‘Er bestaat geen nuttelooze armoe, geen voor niets gedragen pijn - achter elke dag, achter elke avond, ook de laatste, straalt eeuwigheidslicht.’
Heeft moeder Wolfaart ook zoo gedacht, op het oogenblik dat zij eindelijk haar vermoeide lichaam onder de heldere lakens van het armenhospitaal uit kon strekken?
Heeft zij haar God gedankt voor de eindelooze sleurgang langs de stoffige wegen, voor de deuren die dicht geslagen werden, voor de onbarmhartige, leege eenzaamheid van deze laatste jaren?
Het sterven van een mensch is onbelangrijk.
De jongen in de leeren kiel weet dat, nadat hij mede heeft geholpen de lijken van honderden kameraden in massagraven onder te brengen. De diplomaten weten het, die enkele vierkante kilometers land belangrijker achten dan het leven van duizend soldaten. De mijneigenaar weet het, die de brandende schacht dicht doet metselen, terwijl men zich afvraagt hoeveel arbeiders daar beneden nog vertwijfeld naar een uitweg zoeken. En zelfs de dokter, die reeds zoovelen heeft zien sterven, heeft nauwelijks belangstelling voor de oploopende koortslijn die achter Kromme Pietjes bed hangt.
Iedere minuut sterven menschen.
Er zijn er die als slachtoffers van hun ideeën sterven en wier dood een oogenblik kabinetten en zelfs de koers van den dollar doet wankelen.
Er zijn er die glimlachend de oogen sluiten, na een leven dat rijk was aan geluk en scheppende arbeid.
| |
| |
Er zijn er, wier leven in het prikkeldraad langzaam flikkerend uitdooft en wier naam op de verlieslijsten slechts als ‘vermist’ geboekt wordt.
Er zijn er, wier sterven kolommen der dagbladen dagen lang vult met sensationeele koppen.
Er zijn de tien en honderdduizend anderen, wier sterven even zinloos en nutteloos schijnt als hun leven.
*
Misschien is de oude Vrij, zooals hij dat wel meer doet als er iets belangrijks in de krant staat, nog na het avondeten bij Jordens op komen loopen om het laatste nieuws te bespreken.
Misschien heeft hij opgewonden de naam Rathenau uitgesproken en gezegd dat de wereldgeschiedenis voortaan een andere richting zou nemen.
Rinus heeft niet geluisterd.
Rinus dacht alleen aan het keurige, een beetje stijf geschreven briefje, waarin Dominee Heusde hem gisteren mededeelde dat moeder ziek is, maar dat zij in het gemeenteziekenhuis van Den Bosch uitstekend verpleegd wordt.
‘Een heviger aanval van haar oude kwaal,’ schreef hij, ‘waarbij men niet direct aan het ergste hoeft te denken, al kan, op haar leeftijd, natuurlijk niemand garandeeren hoe het afloopt.’
Gisteren avond is Piet uit Leiden over komen wippen en hebben ze gezamenlijk de brief besproken.
- ‘Het is zeker, dat ze nergens beter verzorgd kan worden,’ merkte Piet op, en Jordens voegde er, met gefronst voorhoofd, aan toe: ‘zoo iets kan lang duren.’
Marie zuchtte.
Nu, terwijl Janneke met roodvonk in bed ligt, is het zeker moeilijk er tusschen uit te trekken. Als het huisje hier aan het koolaschpad straks afgebroken wordt om plaats te maken voor het nieuwe villadorp, zullen ze geld noodig hebben voor andere meubels. Verhuizen kost bedstroo. En hoe lang zou ze daar in Den Bosch moeten logeeren?
- ‘Ik kan er onmogelijk tusschen uit,’ verontschuldigde Piet zich, ‘met die karwei, die ik zoo juist heb aangenomen.’
De klok in de kamer tikte boven de stilte uit en in de verte
| |
| |
kon je het fluiten der treinen hooren, bij het station van Leiden.
Marie streek Rinus zachtjes over zijn voorhoofd. ‘Morgen is het weer vroeg dag - kom jongen, naar bed toe!’
*
Rinus weet ook wel dat het niet anders kan.
Piet heeft weken niets verdiend, dan springt Jordens stilletjes bij, hoewel tante zelf, nu de zusjes grooter worden en telkens nieuw goed noodig hebben, moeite genoeg heeft om de endjes aan elkander te knoopen.
Als je arm ben kan je de dingen nu eenmaal niet hebben zooals je zoudt willen.
Later, onder het socialisme...
Rinus jaagt zijn bakfiets met woeste trappen van z'n stoere jongensbeenen door de straat heen. Busjes en pakjes in de rieten mand rammelen tegen het deksel.
‘Vooruit kreng, - ruk op dan!’
Een oud heertje dat, op zijn morgenwandeling, juist de straat wilde over steken, trekt haastig zijn voet terug alsof hij zich aan de steenen gebrand heeft.
De fiets is al uit het zicht, maar het rinkelen van de wild geworden bel ratelt nog in zijn ooren.
- ‘Vrij gevochten bende,’ mompelt hij verontwaardigd, ‘die jeugd van tegenwoordig! - Ni Dieu ni maître, - een tuchtunie moeten we hebben!’
*
Een twee honderd meter voorbij de bocht, daar waar de gesloten dorpsstraat ophoudt en, links van de weg, weilanden en tulpenvelden openliggen tot het verweerde grijze torentje tusschen de boomen van Rijnsburg, komt de voortjakkerende fiets van zelf geleidelijk tot bedaren. Zooals daarginds in Den Bosch zijn inwendige stormen pas weer bedaarden als hij, in de Paradijssteeg, de groene kastanjeboomen boven de paleismuur uit zag steken of, daar waar de wal afglooide naar het stadspark, de blauwe Dieze aan zijn voeten zag stroomen, die de stengels der waterplanten scheef trok.
Rinus' over het stuur gebogen rug strekt zich, zijn oogen drinken het landschap en met wijd open neusgaten snuift hij
| |
| |
begeerig de prikkelende ammoniakgeur in, die aanwaait over de velden. Al te zeer heeft hij vanmorgen in de winkel de Walvisch geroken en het rottende trapportaal en de kousen die 's avonds, aan de Varkensmarkt, om het potkacheltje te drogen hingen.
Uit de emmer met zeepsop steeg die lucht op, en nog een andere lucht tegelijk, die van lysol, zooals hij zich die van een bezoek aan het hospitaal herinnert, dat onverbrekelijk met de gedachte aan eindeloos lange gangen, matglazen vensters en bijna onhoorbaar voortstappende nonnen is verbonden.
Destijds lag Cornelis met diphtheritis en nu is het dus moeder:
Hij, Rinus, kan de winkel ontvluchten, al is het dan vandaag ook drie uur geworden eer hij op boodschappen uit mocht, maar moeder hgt daar ginds alleen in haar bed en ziet hoogstens een beetje blauw van de lucht, door de ruiten boven het matglas. Moeder, die zoo aan haar zwerven langs de wegen gewend is!
*
Rinus stapt af. Hij plukt uit de berm een groene halm zuring, kauwt haar uit en proeft de frissche smaak van het sap tusschen z'n tanden.
Naast zijn fiets gaat hij het hek van de eerste villa door, waar hij boodschappen heeft te bezorgen. Een glanzend genikkelde auto wacht bij de voordeur, - op de pasgeschoren lawn speelt baby in een box, onder de neerhangende takken van een bloeiende gouden regen.
Rinus fluit op zijn vingers en maakt een paar grimassen tegen de kleine, - hij leest het bordje: - leveranciers en boodschappen achter om, - gaat om het huis heen en klopt aan de keuken. Anna doet open.
- ‘Van Daalder!’
- ‘Vijf pond suiker, 2 pakken makaroni, 2 pond boter, 1 pond zeep, half pond biscuits, flesch limonade, maggi-aroma (voor mijnheer in de soep), fleschje cerebos zout, - dat klopt, - geef die margarine maar hier, die is voor ons.’
- ‘Hoezoo voor jullie?’
- ‘Voor de keuken bedoel ik. De goeie eten ze binnen.’
| |
| |
- ‘O’
- ‘Zeg Rinus...’
- ‘Wat is er?’
- ‘Ik zag je daarnet grappen maken tegen de baby. Als ik jou was zou ik dat laten!’
- ‘Waarom dan?’
- ‘Zoo maar, Mevrouw heeft er het land aan.’
Als Marinus langs de lawn komt, hoort hij de baby kraaien, maar hij kijkt niet meer om. Verdrietig slaat hij het hek dicht.
- ‘Eerder gaat een kemel door het oog van een naald dan dat een rijke in de hemel komt.’
- ‘Dat kan jij nog niet begrijpen,’ zei dominee op de cathechisatie.
De weg is opgebroken en Rinus duwt zijn fiets door het mulle zand langs de gebogen en bezweete ruggen der stratenmakers.
- ‘Boodschappen aan de achterdeur...’
- Gesneden tong, sardines, zalm in blik, abrikozen...
Bij moeder in Den Bosch kregen ze één keer in de week warm eten en verder oud brood met aardappelen of reuzel.
Bij Jordens hebben ze 't beter, maar echte boter komt er net zoo min op tafel als bij Anna in de keuken.
Rinus geeft niet bijzonder om echte boter, en d'r tongeworst en sardientjes mogen ze voor zijn part houden, hij wou alleen dat moeder het nog eens kon proeven voor ze dood ging.
‘Daar in het gasthuis heeft ze het best,’ zei Piet gisterenavond. Maar ook daar in het gasthuis wordt zij verzorgd van den arme en Rinus weet zoo langzamerhand wat dat beteekent.
De meisjes waar hij zijn boodschappen aflevert, verwonderen zich, dat Rinus vandaag zelfs geen woorden heeft voor een grapje.
Traag, en met stugge rimpels in zijn voorhoofd - die meester van school zoo goed kende als hij jaartallen overhoorde - rijdt Rinus terug naar de winkel. Straks zal hij weer in de kelder mogen kruipen om de nieuw aangekomen blikjes van Tieleman & Dros op rijen te zetten.
Hij is blij dat het ijscokarretje daar op de hoek hem het voorwendsel biedt voor een oogenbhk uitstel.
| |
| |
‘Een ijsje, Rinus?’
‘Dank je, vandaag geen centen.’
Rinus zet z'n fiets langs het trottoir en Henk leunt met z'n ellebogen op de rand van het karretje.
De ijscojongen smeert het ijs tusschen twee kleine wafeltjes. ‘Vooruit dan maar,’ zegt hij, - ‘omdat jíj het bent voor noppes, we zijn toch gesjochten.’
Hij kijkt toe hoe Rinus zwijgend het ijs aflikt langs de randen. ‘Beroerdigheid gehad?’ vraagt hij ineens,... ‘stront met de baas soms?’
Rinus schudt het hoofd... ‘Nee, 't oue mensch is ziek!’
‘Daar ginds?’ vraagt de ander, die Rinus nog van school kent... in Den Bosch? ‘Moetje overkomen?’
Het antwoord blijft uit tot Rinus het laatste stukje van zijn wafel heeft doorgeslikt: - ‘Geen centen,’ zegt hij.
Even zwijgen beiden.
Wat zou Henk ook moeten antwoorden, wiens eigen moeder immers al lang versterkende middelen moet hebben zonder dat het er af kan?
Schijnbaar zonder verband met wat ze daarnet bespraken, zegt hij ineens: - ‘Als 't van de zomer maar flink warm wordt!’
In het steegje tegenover de zaak zet Rinus zijn fiets weg.
De juffrouw van het kleine bakkerijtje, die in haar deur staat, keert zich om naar haar man:
‘Ik geloof waarachtig dat die jongen van Jordens tegenwoordig midden op den dag loopt te droomen!’
*
In de trein die hem naar Berlijn moest brengen, herlas Hans Waschinsky de oproep der rijksregeering tegen de sluipmoordenaars... ‘Uw schoten hebben een man gedood en zestig millioen menschen gewond... gij hebt de stem van de vrede vermoord en de weg opgebroken die zij heeft gewezen... gij hebt het werk van Bismarck in het hart getroffen... zoo smadelijk als uw daad zij uw einde!’
De oogen van Hans Waschinsky dwalen naar het raampje, het is of hij daarachter het gezicht van den jongen man met de leeren kiel ziet.
| |
| |
Sluipmoord. Is dát de daad geweest, die hij bedoelde? En de kapitein, die er van geweten heeft, hoewel hij een andere weg wou. Maar Rathenau was een jood, en de joden zijn Duitschland's ongeluk. Was deze daad wellicht, zoo wreed als zij schijnt, toch onvermijdelijk? En welke daden zal men van hem, Hans Waschinsky, vragen, op deze plaats die de kapitein hem bezorgd heeft en waarover hij met niemand mag spreken? De gedachten van Hans Waschinsky verwarren zich, als het landschap achter de neerkletterende regen. Hij ziet nu ook Frits weer, zooals die gisteren woedend het huis in kwam stuiven: ‘Nu zie je eens, waartoe jouw mooie vriendjes in staat zijn! Moord uit een hinderlaag! En straks wordt het een openlijke moord op ons arbeiders. Dan mag jij op me schieten als je je mooie pakje van de rijksweer eenmaal aan hebt!’
Natuurlijk is Frits nog maar een snotneus en de dingen die hij zegt, heeft hij hier en daar opgepikt tusschen die rooie kameraden waarmee hij tegenwoordig omgaat. Frits moet nu eenmaal altijd tegen de draad in gaan. Destijds, toen de graaf hem die betrekking op het kantoor wou bezorgen, heeft hij kortweg geweigerd en de laatste keer dat de kapitein op bezoek kwam, sloop hij met nauwelijks een groet de deur uit. ‘Frits wíl niet vooruit,’ dat heeft Hans zoo dikwijls tegen moeder gezegd, en zoo is het. Frits kankert dat de arbeiders uitgebuit worden, maar hij weigert als hem de kans geboden wordt, iets beters te worden. Hij komt in zijn overall aan tafel en is nog trotsch op zijn smerige handen. Hij heeft er nooit iets anders dan spot voor over gehad, wanneer Hans probeerde zich netjes te kleeden, betere kennissen te krijgen en zijn weg omhoog te banen.
En toch weet Hans in zijn hart dat Frits de beste van het stel is, beter dan Paul, die er alleen maar op uit is voor zich zelf zooveel mogelijk binnen te halen en bij wien het op geen leugentje aankomt.
‘Wij arbeiders,’ zegt Frits.
‘Als de arbeiders hun zin kregen,’ zegt de graaf, ‘zouden ze alle verschillen uitvlakken en van de heele wereld één grauwe kazerne maken!’
Maar de jongen in de leeren kiel antwoordde: ‘De arbeiders
| |
| |
zullen onze beste kameraden zijn als we hun één keer het bedrog van hun misleiders kunnen duidelijk maken.’
Dwars door de stad rijdt de sneltrein Berlijn binnen; ook de menschen die in de gangen en voor de deuren der coupé's staan, praten over de moord. Hans weet dat hij aan het Schlesische station uit moet stappen en in zijn zak heeft hij het adres van een particulier huis, waar hij zich moet melden. Morgen reist hij verder, waarheen, dat weet hij zelf niet en de graaf heeft hem ook streng verboden met anderen over zijn reisdoel te spreken.
Met zijn kartonnen koffertje in de hand passeert hij de contrôle. Hij meldt zich aan het opgegeven adres en hoort dat de kapitein pas die avond zal komen. Dus heeft hij nog een heele, vrije namiddag voor zich.
In de straten verdringen zich de menschen. Kleine kramers staan op de trottoirs en venten luidkeels hun prullige waar uit. De kiosken der krantenverkoopers worden belegerd. Boven de stad zoemen vliegmachines en werpen proclamaties naar beneden. Op het Alexanderplein is een man half in het Berolinastandbeeld geklauterd en houdt een toespraak. Flarden van zijn rede dringen tot Hans door. ‘...De heiligheid van het menschelijk leven... weer nieuwe moorden, alsof vier jaren oorlog nog niet genoeg geweest zijn...’ De deur van een café wijkt open en het gesprek der gasten overstemt den spreker. Hans laat zich door de menschenstroom mee naar binnen zuigen. Hij hoort, door de tabaksrook heen, heesch neuriënde meisjesstemmen: ‘Einmal von hinten, einmal von vorn, einmal aus Liebe, einmal aus Zorn.’ Aan een hoektafeltje is nog een plaats vrij. De jongeman tegenover hem zit met het hoofd in de handen. Pas als de kellner met de bestelling komt, kijkt hij op en ineens herkent Hans, zonder dat hij een oogenblik twijfelt, die diepbrandende oogen.
Zwijgend reiken ze elkander de hand.
Hans voelt opnieuw het eigenaardige mengsel van sympathie en angst, dat deze jongen hem inboezemt. ‘De kapitein heeft me naar Berlijn laten komen,’ zegt Hans, om het zwijgen te breken, ‘maar over mijn reisdoel mag ik met niemand spreken.’
| |
| |
‘Waarom zeg je dat mij dan?’
‘Jij,’ verwart Hans zich, ‘jij hoort toch zeker tot de kameraden!’
De oogen van Bruno liggen zonderling diep in hun blauwomrande kassen. Het is of deze stekende blik diep door Hans heendringt.
‘Denk je nog wel eens aan die avond?’
Hans knikt slechts.
‘Vergeet alles, wat ik toen gezegd heb! Die man kon zijn lot niet ontgaan. Vergeet wat ik gezegd heb!’
Naast hen, aan een ander tafeltje, begint een vette bierstem een mop te vertellen.
‘Moeten jullie luisteren, jongens! Toen Rathenau bij Petrus aan de hemeldeur klopte...’
Alsof hij door een mes gestoken werd, springt Bruno op.
‘Wat weten jullie van Rathenau!’ schreeuwt hij. ‘Hoe durven jullie...’ Geschrokken houdt de verteller op, het bleeke, vertrokken gezicht van den jongen man doet hem een vechtpartij vreezen. - ‘Ik bedoelde er immers niets mee,’ zegt hij. ‘Een onschuldig mopje, ik heb geen mensch willen krenken.’
Bruno is reeds weer, zonder te luisteren, gaan zitten. Ongeduldig tikt hij op de tafel: ‘Ober! betalen!’ Een paar duizend mark papiergeld floddert over de tafel.
Buiten begint de schemering reeds te vallen. Bij het politiebureau gaan hun wegen uit elkander. - ‘Niemand heeft schuld,’ zegt de jonge man plotseling tegen Hans, - ‘Duitschlands noodlot vervult zich - wij allen zijn slechts instrumenten van het noodlot en het recht om te dooden ontleenen wij aan onze bereidheid, ieder oogenblik, als 't noodig is, voor Duitschland te sterven.’
Met kloppende slapen vervolgt Hans zijn weg door de overvulde straten. Hij beseft dat deze jonge man, wiens hand nog zooeven kameraadschappelijk in de zijne rustte, Rathenau gedood heeft. Grillig en ordeloos jaagt de eene gedachte de andere. ‘Sluipmoord,’ schreeuwde Frits en wierp woedend zijn pet op de tafel. ‘Gij zult niet dooden,’ leerde dominee hun op de catechisatie. Maar heeft diezelfde dominee hun niet geleerd dat
| |
| |
zij, die in de wereldoorlog voor Duitschland doodden, helden geweest zijn? Zal hij zelf niet moeten dooden, als de Rijksweer voor Duitschland in het vuur gebracht wordt? En voor wie anders heeft deze jongen, met de brandende, maar diep eerlijke oogen, gedood, dan voor dat zelfde Duitschland?
*
Moeder Wolfaart is dood, gestorven op een willekeurige dag, in een willekeurige armenzaal van het gasthuis. Niet voor Duitschland en niet voor Holland, en niemand kan zeggen of dit sterven zin heeft gegeven aan haar leven. Ze is niet vermoord en ze heeft niet gemoord, zelfs om de gaskraan open te zetten was ze die laatste jaren van haar eenzame, leege leven, te vroom of te zuinig. De zin van haar leven; dat zijn de kinderen geweest, die ze groot gebracht heeft en die hun eigen weg gingen. Haar moed was de moed om iedere dag weer, haar steeds zwaardere rondtocht langs de boerderijen te beginnen, haar daad is niet een daad geweest om anderen te bedwingen, maar om voor zich zelf een eigen leven, hoe smartelijk en zwaar ook, te kiezen.
Moeder was dood.
Het kostte Rinus de grootst mogelijke moeite deze gedachte konsekwent vast te houden. In het kale zaaltje, terwijl daarnaast in het café de stoelen nog op elkaar stonden, was niets dat op eenige wijze aan moeder en haar leven kon doen denken. De menschen die hier waren: - Oom Janus, ergens uit een dorp in Noord-Holland, met een plat gestrikt dasje als dat van baas Daalder; Piet, vreemd en stijf in z'n Zondagsche kleeren. Jordens, die Rinus nooit eerder met 'n hooge hoed op gezien had, - waren daar ginder, in het kleine kamertje aan de Varkensmarkt ondenkbaar.
Alleen Marie, kon Rinus zich voorstellen, zou de stille donkere trap opgeklommen zijn en gevraagd hebben: - ‘Hoest je zoo, moeder?’
Zooals Rinus een enkele keer, onredelijk en kinderachtig, bijna gewild had dat hij zelf roodvonk had in plaats van Janneke, om haar koele hand zoo rustig op zijn voorhoofd te voelen.
Natuurlijk was vader er ook.
Vader was zelfs weinig veranderd. Zijn rooie puntsnor stak
| |
| |
aan weerszijden nog altijd dapper en toch tegelijk triest in de hoogte, het achterknoopje van zijn boord zat los en hij klampte iedereen die binnenkwam dadelijk aan, om z'n verhaal te vertellen... Nu had hij juist een goede zaak begonnen te Dordrecht, met het zwerversleven was het voor goed uit, nu had hij haar over kunnen laten komen, en dat het nu juist zóó moest!
Ze schudden hem allemaal met een paar woorden koeltjes af en hij stond bij de hooge, leege kolomkachel, even triest als de regen, die nog, zonder ophouden, kletterde tegen de ramen.
Met de trein van elf uur kwam Cornelis en bijna onmiddellijk daarna trad ook dominee binnen. Hij ging de rij langs en gaf hun één voor één de hand, waarbij hij ernstige en waardige woorden sprak: ‘een einde dat toch nog onverwacht, smartelijk en eenzaam, maar in ieder geval in den Heere geweest was.’
Rinus zocht met z'n oogen Cornelis, die een man was geworden. Het pak dat Cor droeg, was kennelijk oud en te klein, de vierkante schouders dreigden ieder oogenblik door de jas heen te barsten en de broek hing een paar centimeter te hoog boven zijn schoenen. Alleen een band om z'n mouw en z'n platte zwarte pet, die blijkbaar nieuw was, gaven de rouw aan. Zijn gezicht echter was verbrand en verweerd door de zon, zijn vuisten hingen neer uit de korte mouwen en hij had die zware zakkendragersnek, waarvan Rinus droomde. Pas in het gasthuis kwamen de broers naast elkaar te staan. Ze gingen door het doodenhuis, waar moeder opgebaard lag, zoo geel en wasachtig dat ze haar nauwelijks herkenden. Hun passen schuifelden om de baar heen, bijna alsof ze zich schaamden dat de afstand zoo groot was. In het rijtuig wist Rinus naast Cornelis te komen en diens hand te grijpen. Spreken dorst hij niet. Hij keek alleen, onder de zwarte franje van het gordijntje door, naar een stad die bestond uit gladde straatsteenen, overloopende goten, en voeten, die op hun haastige gang tevergeefs trachtten de plassen te vermijden.
Het protestantsche kerkhof, dat ver buiten de stad ligt, dreigde ieder oogenblik zwart in de glibbering van regen en modder te verglijden. Tot over de hakken zakten de lompe schoenen der kraaien weg in de zuigende modder. Zelfs in de pas gegraven
| |
| |
grafkuil stond reeds water. Terwijl dominee zijn korte rede hield, spetterden kille druppels hun begeleiding op de uitgespannen regenschermen. De mannen hadden hun hoeden afgenomen, maar met zichtbare angst voor kouvatten hielden zij ze slechts enkele centimeters van hun hoofd af. Slechts vader voelde zich verplicht om te snikken. De algemeene afkeuring daarover was even kil als het neergutsen van de regen. Toen zakte de kist in de groeve.
*
Bijna vroolijk klepperden, op de terugweg, de snelle paardenhoeven over de straatweg. De gordijntjes waren opgetrokken. Ze konden de woonschepen in de gracht en de groene wallen van het verlaten fort zien. Bij de houten brug greep Rinus plotseling weer Cornelis' hand... ‘Weet je nog hoe we hier soms gingen visschen?’ Tegenover hem waren Piet en de stiefbroer van ergens uit Noord Holland in een druk en bijna venijnig dispuut gewikkeld. Cornelis spuugde als van ouds door z'n tanden: - ‘Misère was het!’
- ‘Wat doe je nou?’ vroeg Rinus. - ‘Kom je al het gesticht uit?’
Met het volle gewicht van z'n lichaam leunde Cornelis in de kussens. ‘Binnen twee maanden. Een goeie baas heb ik ook, en je zal zien hoe ik ga leven, als ik maar eerst op me zelf sta.’
Hij gaf Rinus, ook weer, als van ouds, een stiekeme stomp in de ribben.
- ‘Dat is de weg, jó! De éénige! Arbeider worden. Als je 'n vak goed kent, kom je overal terecht en heb je niemand noodig. Ik werk op een bouw in Sassem. - Wat doe jij nou?’
Rinus was blij dat het rijtuig stil hield en hem de vernedering bespaard werd te antwoorden, dat hij bij een kruidenier was. Waren zijn vuisten dan soms niet bijna even sterk als die van Cornelis?
*
Piet had de krant met de vet gedrukte, nog naar petroleum stinkende opschriften bijna dreigend voor Vrij's oogen gehouden. ‘Hier, lees, wat jullie eigen partijgenoot Fimmen schrijft over de zwarte Vrijdag! Voor een drek, voor de fractie van een niet nagekomen levering, marcheeren ze de Roer binnen, infan- | |
| |
terie, kanonnen, negers, spahis, en wat doen ze? De internationale, het I.V.V.? Waar blijft de boycott? Waar blijven jullie mooie resoluties van Londen en Rome, dat de arbeidersklasse iedere nieuwe oorlogsbedreiging met de algemeene staking zal beantwoorden? Waarom verklaren jullie geen boycott?’
Vrij antwoordde niet. Hij wist dat Peters met zijn dolle kop de werkelijkheid voorbij zag. Het was weer eens krisis, en wie zou zijn werk neergooien met honderden werkloozen in de rug, klaar om het over te nemen? Vergat Piet dan de ontzaglijke meerderheid Katholieke en Christelijke arbeiders die aan geen actie dachten? De doffe massa der ongeorganiseerden?... Nee, men kwam er niet met schimpen op de verradersrol der leiders. Men moest inzien dat het socialisme bij de meesten nog maar een heel dun vernis was, dat het veelal daar ophield, waar het direkte eigenbelang begon. Nogmaals, zooals in 1914, moest men, met bloedend hart, erkennen dat de beweging te kort schoot. Wie leed daar meer onder dan hij zelf! De gedachte dat opnieuw, nauwelijks vier jaar na de wereldoorlog, een beroep werd gedaan op het brute geweld van de wapens, dat arbeiders daar ginds aan de Roer zich verzetten en honger leden, was hem onverdraaglijk. Hij zeide niets tegen Piet, maar voelde de noodzakelijkheid, tenminste door een daad, zijn persoonlijke verantwoordelijkheid, zoo goed als het ging, te delgen. Nog diezelfde avond schreef hij naar het comité dat zich gevormd had voor het onderbrengen van een paar duizend Roerkinderen bij Hollandsche kameraden. Zoo kwam het, dat Rinus op een morgen, toen hij het schuurdeurtje van den ouden Vrij openduwde, plotseling stond tegenover een vreemden jongen. Ze bekeken elkander van onder tot boven als, op straat, twee vreemde honden. Maar Rinus zag dadelijk, aan de gelapte broek en de vaal gele wangen van den jongen; dit was er niet eentje als de baby van mijnheer Wolter, tegen wien je geen grapjes mocht maken. Hij trok zijn mond zoo breed als het ging open, maakte een paar dwaze grimassen en zei: ‘Ik heet Rinus.’ De kleine jongen stak zijn hand uit: ‘Ich heisse Max, und ich kann auch Radschlagen. Willst du mal sehen?’ Van die dag af wist het dorp eigenlijk nauwelijks, of de kleine mof bij Jordens of bij Vrij woonde.
| |
| |
Overdag speelde hij met de zusjes, maar tegen de tijd dat Rinus van zijn werk kwam, was hij niet meer te houden en wanneer hij het fluitje van zijn grooten vriend in de verte hoorde, holde hij hem tegemoet, zoo snel als zijn korte beenen hem dragen wilden. Rinus nam hem een enkele keer mee, in de korf van zijn groote bakfiets, naar het strand toe. Hij leerde hem zwemmen, en twee keer kwam het tot een fel gevecht met de dorpsjongens, omdat ze zijn vriendje voor ‘Mof’ uitscholden. Daarna werd hij langzamerhand, als van zelf, in het dorpsleven opgenomen. Het was een flink kereltje en onder de invloed van het Hollandsche vet en de Hollandsche melk kreeg hij al gauw roode wangen. Zijn kameraadjes vochten om de postzegels met fantastische getallen aan millioenen marken op de brieven, die hij van huis kreeg. Zulke brieven kwamen niet dikwijls, maar als er eentje geweest was, kon je plotseling merken dat Max toch geen gewone jongen uit het dorp was. Hij zat dan, met een vroegwijs gezichtje, voor zich uit te staren en was zelfs voor de grappen en grollen van Rinus niet vatbaar. Eens vond Rinus hem achter de heg liggen met een brief verkreukeld naast zich. Het duurde lang voor Max op wou kijken en toen zag Rinus dat zijn gezicht nat was van tranen, en modderig van het zand waarin hij had gelegen. Maar hij zei heel rustig: - ‘Moeder schrijft dat de baby dood is. D'r was geen melk meer en zelfs geen suikerwater als in de oorlogstijd om d'r te voeden.’
Samen liepen ze over de landweggetjes en gingen zitten bij een groote hoop afgeplukte en weggeworpen tulpen. Max zei: ‘Op een keer viel er bij ons in de straat een paard dood. De koetsier ging naar de telefoon om den vilder op te bellen. Voordat ie terug was, was er van het paard niets meer over dan het geraamte. Alle vrouwen uit de straat waren met hun messen naar buiten gehold om het vleesch uit te snijden. Dat is ook de laatste keer geweest, voordat ik in Holland kwam, dat ik vleesch geproefd heb. En op het oogenblik koopen de buitenlanders alles op wat er nog in het land is.’ Rinus, die geen idee had van wat inflatie beteekende, kon dat destijds niet begrijpen.
*
Een vaag lichtje ging hem op toen, een week later, zijn baas
| |
| |
terugkwam van een vacantiereisje naar Duitschland. Vroolijk en welgemoed als altijd stond Daalder achter de toonbank en vertelde aan de klanten: ‘Daarvan hebt u geen idee, hoe goedkoop je op het oogenblik in Duitschland terecht kunt. Deze das bij voorbeeld, die ik aan heb, wat denkt u wel dat die kost?’
Hij boog zich over de toonbank heen om zijn das te laten voelen. ‘Prima echte zij!’
‘Zéker vier gulden,’ zei de heer, die oplettend had geluisterd.
‘Niet waar? En daarginds heb ik er nog geen twee gulden voor betaald! Als ik u soms ook plezier er mee doen kan, ik heb tegelijk maar een heele koffer vol meegebracht.’
Een handelsreiziger mompelde: ‘Geen wonder dat de zaken hier slecht gaan! Met zoo'n concurrentie.’ Baas Daalder deed of hij hem niet gehoord had en vertelde verder, terwijl hij ondertusschen, met bijna automatische handigheid sneed, woog, en de waren inpakte:
‘Een gekkenhuis is het. Voor één gulden, die ik in Keulen aan het station wisselde, kreeg ik een pak oude 20 mark biljetten, waar ze 20 millioen op gedrukt hadden. Ik stap in Berlijn uit, wil er mee betalen en wordt meteen gearresteerd als valsche munter!’
Een juffrouw, die een ons ham was komen halen maar het verhaal zoo interessant vond dat ze niet weg wou, huiverde.
‘Ja, ja, juffrouw,’ zei baas Daalder. ‘Dat moet je er voor over hebben! Twee dagen hebben ze me vast gehouden en toen bleek het dat de Rijksbank in Keulen geld uitgegeven had, waar ze in Berlijn nog niets van wisten! Ondertusschen was dat geld zelf al geen cent meer waard. U begrijpt dat ik woedend was. Maar de volgende dag heb ik een paar villa's gekocht, moet u de foto's eens zien, voor nog geen duizend gulden! Zoo iets legt dan weer balsem op de wonde!’
De klanten lachten en Daalders welgedane gezicht straalde van voldoening, dat hij met zijn avonturen in één slag de held van het dorp was geworden.
‘De wonderlijkste menschen heb ik daar in het huis van bewaring leeren kennen. Midden in de nacht bracht de politie een heel gezelschap. Allemaal piekfijn in avondtoilet. De politie had
| |
| |
een inval gedaan in een speelbank. Er was de vrouw van een vroegeren minister bij, een paar tooneelspelers en een dominee.
- ‘Kom, kom,’ zei de juffrouw, gechoqueerd, ‘een dominee, nu overdrijft u!’
- ‘Zoo waar als ik hier sta,’ bevestigde Daalder, boos over de twijfel. ‘Een echte dominee. En dat is trouwens te begrijpen. U moet weten, als de postbode het maandsalaris van zoo'n dominee brengt, blijkt het meestal dat hij er zelfs geen ons ham voor kan koopen. En op de collecte in de kerk betaalt men met een briket, een ei of, als het heel mooi is, met een pond boter. Dan probeert zoo'n man natuurlijk op een andere manier te verdienen. Vooral nu er zooveel concurrentie is met allerlei profeten, sterrenwichelaars en weet ik wat, die op alle hoeken van de straten staan te preeken.’
Rinus werd uitgestuurd op boodschappen. Hij bracht niet slechts de sardines rond, de ham en de kaas, maar ook keurig ingepakte zijden sokken, dassen, portemonnaies en andere inflatiezaken, waarmee Daalder zijn clientèle ‘een plezier deed’. Op een avond zei Rinus, schijnbaar zonder reden, tegen Jordens: - ‘Ik verdom het nog langer voor die rotvent te werken.’ Allen waren verbaasd en trachtten tevergeefs de redenen uit Rinus te halen. Hij wist dat hij nooit precies uit kon drukken wat hij bedoelde en sloot zich op in een irriteerend, mokkend zwijgen. Maar de volgende morgen ging hij niet naar zijn baas toe.
*
Zelfs de Duitsche keizer gebruikte de inflatietijd om zijn paleis voor veertig millioen dollar aan de republiek te verkoopen. En het is voor dat paleis dat Hans Waschinsky als schildwacht staat, in een uniform, die van die der Rijksweer niet kan worden onderscheiden, hoewel de kapitein hem in werkelijkheid slechts bij de zwárte rijksweer onder gebracht heeft. Dit alles is moeilijk te begrijpen, zoowel dat deze regeering hen dekt en duldt, als de kwestie dat zij toch oorspronkelijk meenden juist tégen deze regeering ingezet te zullen worden. Maar Hans heeft sinds lang geleerd, dat denken en begrijpen in de militaire opleiding niet hoog aangeslagen worden en dat het offer dat hij Duitsch- | |
| |
land wil brengen, niet volledig is, zoolang hij niet ook van de laatste rest aan persoonlijk oordeel en eigen inzicht afstand gedaan heeft. Daarom marcheert hij in paradepas op en neer voor het pronkerig leege gebouw, alsof dat de kostbaarste schatten en de laatste geheimen der Duitsche natie bevatte en begint pas een schaduw van eigen leven, wanneer hij terug is in de kazerne en eindelijk de dienst van de dag is afgeloopen.
Zorgvuldig bergt hij zijn uniform weg en haalt zijn ouderwetsche burgerkleeren met het stijve overhemd en de te hooge, altijd klemmende boord, te voorschijn. De kleeren worden geborsteld tot er geen stofje meer op valt te bekennen, want ook wie in burger uitgaat, is niet gevrijwaard voor een grondige militaire inspectie. Bij de wacht neemt hij zijn verlofpas in ontvangst, die tot twaalf uur duurt, de voorschriften voor de illegale troepen onderscheiden zich in geen enkel opzicht van die der rijksweer.
En nu staat hij buiten. Buiten, in de wereldstad die hem vreemd blijft en waarin hij telkens weer terug hunkert naar het bekende Mülheim. Zielloos voortrammelend en in de bochten gierend brengt de overvolle tram hem door de Rathenauer straat, over de Spree en langs het Rijksdag-gebouw naar het Potsdammerplein toe. Daar zijn uitgang geen doel heeft, voegt hij zich tusschen de menschen, die zich voor een aanplakzuil verdringen. Een groot biljet looft een belooning van een milliard mark uit voor de opsporing van een bende, die een kerkklok heeft gestolen.
Een jongen met een spits boevengezicht zegt bewonderend, ‘dat noem ik werk, jò!’
Zijn maat lacht: ‘Als je maar lef hebt, kun je tegenwoordig alles jatten. Met klaarlichte dag hebben ze de beelden afgeschroefd van dat standbeeld op het kasteelplein. Omdat ze in werkgoed waren, dacht de politie dat ze die voor de mogelijke diefstal in veiligheid moesten brengen!’
Alles lacht, maar Hans voelt onwillekeurig naar de broekzak waarin hij zijn portemonnaie heeft. Hij hoort nog hoe een dame met voile verontwaardigd zegt dat het een schandaal is: ‘Zooals ons volk wordt bestolen.’
| |
| |
‘En wie steelt het hardste?’ vraagt de jongen met het rattengezicht brutaal. ‘Toch zeker de regeering?’ Dat zegt de kapitein ook, denkt Hans, de Joden en hun handlangers in de regeering. Maar waarom is het dan zijn taak voor de eigendommen dier regeering schildwacht te loopen?
Liever niet denken. Liever een oogenblik kijken naar die merkwaardige vrouw daar, die met haar lange rokken en vooroorlogsche wollen kousen mode en tijd schijnt te trotseeren. De schaarsche witte krullen boven haar gerimpeld gezicht doen hem denken aan zijn moeder. Ze zegt: ‘Toen we nog een keizer hadden...’
Nu wordt het tijd dat Hans doorloopt, want een arbeider begint te debatteeren en hij, Hans, heeft strikte order zich daar niet in te mengen en iedere mogelijke wrijving te vermijden.
Maar terwijl hij de drukke Leipzigerstraat inbuigt, blijft in zijn hoofd hangen: ‘Na vier jaar revolutie leeft de arbeider ondanks alle beloften nog ellendiger dan vroeger. Maar Stinnes en Krupp en Thijssen vreten er vet van.’
Net zoo sprak Bruno.
Maar deze man is waarschijnlijk een communist, een voorstander van klassenstrijd en burgeroorlog. En Bruno daarentegen wou een groot, eensgezind Duitschland, een rijk van kameraadschap...
Hans lacht bitter. Kameraadschap! Wat is er in het sleur- en drilleven der kazerne van te vinden? Wat is eenzamer dan zoo'n doellooze zwerftocht door de stad, op een avond dat men vrij heeft?
Hij dringt verder in de menschenkolk der Leipzigerstraat, hij tracht zich door het geraas dat uit de menigte opstijgt te verdooven. Aan de handwagens en langs de trottoirs vent handelaar naast handelaar zijn waar uit. Alles is hier te koop, van Engelsche zeep tot Berlijnsche bokworst. Rijdende likeurwinkels verkoopen gekleurde jenever. Een oorlogsblinde draait op een grammofoon de laatste schlager af: ‘yes, we have no bananas’. Maar Hans weet dat de enkele briefjes in zijn portemonnaie nauwelijks voldoende zijn voor een paar glazen bier.
Zal hij zijn geluk probeeren?
| |
| |
In de vestibule van een warenhuis heeft zich een renbaan geinstalleerd, met kleine paardjes op ijzeren rails. Wie mee wil spelen, werpt zijn bankbiljetten in een groote waschmand, die door de vettige vrouw van den ondernemer bewaakt wordt. Maar Hans heeft in de gaten dat het mechaniek van deze ‘ambtelijk toegestane behendigheidswedstrijd’ door den directeur naar believen vertraagd of versneld kan worden. Daarom winnen er telkens maar twee of drie van de spelers, die door de milliarden bedragen die ze ontvangen, er blijkbaar geen erg in hebben dat de winst voor den spullebaas telkens tien keer zoo groot is. In een zijsteeg staat een lange rij vrouwen. De Quakers deelen er soep uit voor de kinderen. Enkelen hangen aan de armen van hun moeders, de opgezwollen buikjes onder hun hemd doen Hans denken aan reusachtige meloenen. Ze hebben in hun grijze gezichten de zelfde, al te groote drenkeling-oogen der oorlogskinderen.
‘Nog gramofoonplaten noodig?’ fluistert een stem.
Hans kijkt verwonderd om. Het mannetje dat hem aansprak, heeft niet eens een koffertje bij zich. Los en mager hangen zijn armen uit de korte mouwen.
‘Waarvoor gramofoonplaten?’ vraagt Hans verbaasd. De kerel draait zich om en verdwijnt. ‘Boertje van buiten!’ scheldt hij nog onder het weggaan.
Hans gaat een filiaal van Aschinger binnen en kijkt, terwijl hij een portie knakworst eet, door de groote spiegelruit naar buiten.
Menschen en menschen.
Meisjes van de straat, heeren met puntschoenen, zoo spits dat men nauwelijks begrijpt waar ze hun teenen bergen, afgezwaaide soldaten, half in uniform, half in burger, bedelaars, kinderen. En onder al die gejaagde gezichten geen enkel dat ook maar een glimp van tevredenheid of geluk toont.
Zoo is zijn Duitschland.
Op dit oogenblik ziet Hans, hoe een jongen van een jaar of elf, dien hij reeds eerder opgemerkt heeft, zijn hand in de zak van een heer steekt. Hans wil roepen, maar er is iets dat hem weerhoudt, het gezicht van den jongen gelijkt merkwaardig op
| |
| |
dat van Paul, destijds, toen hij de boterhammen uit de kast van moeder had weggenomen.
De waarschuwing is ook niet noodig, want de heer heeft het al gemerkt en roept: ‘Houdt de dief!’
Voordat iemand den kleine kan pakken, komt een troep jongens er tusschen, die de verwarring vergrooten. Een groote jongen in korte broek licht den heer een beentje. Eer de politie er bij is, zijn de boosdoeners verdwenen.
Iedereen in het café is opgestaan.
‘Georganiseerde straatroof!’ brullen ze aan de tafels.
‘Dat is onze jeugd nou!’
‘Wat verwacht je anders!’
‘Bij de scholen van tegenwoordig... waar de onderwijzer niet eens meer slaan mag...’
‘Die slagen verdienen júllie,’ bromt de zware stem van een koetsier dreigend.
Haastig drinkt Hans zijn bier leeg en gaat weer naar buiten. Langs alle gevels trillen en flikkeren de lichtreclames. Flarden muziek waaien uit de danslokalen naar buiten. Dansende paren houden gelijke maat met de kreten naar dollars en franken.
Hoeveel?
Milliarden!
Nu staat Hans weer voor de Brandenburger poort. Het vierspan met de godin der zegepraal schuilt weg in het donker. Misschien wordt dat ook een dezer dagen nog gestolen!’
Een herinnering vlamt op. In de les vertelde de sergeant immers dat Napoleon het in 1806 reeds stal en dat Blücher het in 1814 teruggehaald heeft. ‘Zooals we alles terug zullen halen wat ze ons hebben ontstolen.’
Leege gedachten tollen door Hans' hoofd als de paren in de danszaal. Hij begrijpt niets meer van deze wereld en zal haar ook wel nooit begrijpen. Hij weet enkel dat hij alleen is. Door de schaduwen van de Tiergarten gaat hij terug naar de kazerne. Daar tenminste houdt het denken op en kan hij nog een spelletje kaart spelen met de jongens.
‘Nou al terug?’ zeggen een paar van hen verwonderd, als hij de cantine binnenkomt.
| |
| |
‘Je wordt maar moe van dat loopen...’
‘Een mokkel gehad?’
‘'t Zou wat,’ zegt Hans, ‘zeker van de paar centen die wij krijgen?’
‘Alsof je daar niet voor terecht kon!’ grinnikte de ander. ‘Kerel, in de Mulakstraat heb je al toffe meiden voor 2 milliard!’
*
Paul in Mülheim wist zich beter te redden.
Hij zwom in inflatie en Roerbezetting als een visch in het water. Een tijdje lang legde hij het aan met de separatisten, tot de kapitein weer eens op kwam dagen en hem voorstelde zijn nieuwe vrienden te bespionneeren. Iedere bruikbare mededeeling zou in koershoudende franken worden betaald. Paul aarzelde geen minuut. Moeder kon er, al zou ze het hooren, ook niets tegen hebben, want sinds de graaf haar die vaste plaats als schoonmaakster bezorgd heeft, kan hij bij haar geen kwaad meer doen. Ze heeft immers ook goed gevonden dat Hans bij de rijksweer ging, al weet Paul best hoe iedere brief die, regelmatig om de veertien dagen, van Hans komt, altijd weer tranen doet rollen.
Natuurlijk was de graaf ook weer in Mülheim toen de Franschen binnen marcheerden. Nu Hans er niet meer is, schijnt het wel of hij zijn heele belangstelling op Paul overgebracht heeft. Een handige drommel en eentje die je de ondervoeding van de oorlogsjaren niet meer aanziet! Daaruit kan wat groeien!
Weer krijgt Paul opdrachten en ook als de graaf al lang vertrokken is, blijft hij soms heele nachten uit. Moeder Waschinsky maakt zich bezorgd. Eischt de graaf niet veel van een jongen die nog zoo jong is? Wat Paul doet, weet ze niet. Nooit zou ze zelfs op de gedachte kunnen komen dat haar zoon iedere avond in een nachtlokaal te vinden is met dames-bediening. Het zou haar zelfs onmogelijk zijn zich zoo'n lokaal voor te stellen. Trouwens, Paul is er voor zaken. Op zíjn manier dient hij Duitschland. Hij brengt het contact tot stand tusschen Fransche officieren en meisjes, die in verbinding staan met de dienst der spionnage. Tegelijk krijgt hij dan ook weer van die meisjes procenten. Bovendien verzamelt hij materiaal voor de lijst van ‘ver- | |
| |
krachtingen’, die later dienen moet om de hartstochten op te winden. Als Paul dan de bankbiljetten stevig in zijn zak voelt, bestelt hij bij den kellner kranig ‘een zwarte smaad’. Het woord zelf begrijpt hij even weinig, als hij beseft voor welke zaak hij gebruikt wordt. Maar hij weet dat het geld opbrengt. Nog afgezien van de witte poedertjes, die zoo duur verkocht worden, met de onschuldige vraag ‘wilt u geen gramofoonplaten koopen’. Moeder Waschinsky heeft eens zoo'n zakje in zijn jas gevonden en dacht dat het een of ander medicijn was. ‘Je mankeert toch niets?’ vroeg ze bezorgd en keek hem in de oogen tot hij zijn gezicht afwendde. Wat weet zij ook van verdoovende middelen, zij, die waarachtig door het eindelooze trappen-dweilen iedere dag meer dan genoeg verdoofd wordt! Paul lachte haar in haar gezicht uit. Om het weer goed te maken bracht hij die middag een heel pak worst, boter en eieren mee naar huis toe.
Een enkele keer heeft Paul geprobeerd Frits, die als leerling in een kleine bankwerkerij werkt, 's avonds mee te nemen. ‘Wees toch niet zoo suf, je verdient meer dan je in een week bij je baas krijgt!’ Frits bromde... ‘Ik ben moe, laat me zitten.’ Wat Paul doet, moet hij zelf weten, net als Hans, maar met dat heele gedoe wil Frits geen bliksem te maken hebben. ‘Ik verdien m'n brood met m'n pooten.’ Eens zei hij tegen Hans: ‘Jullie denken dat je het met geweren en een nieuwe oorlog kunt klaren, en je schimpt op de arbeiders, maar alleen de arbeiders kunnen een nieuwe wereld bouwen.’
‘Dat heb je niet uit je zelf,’ zei Hans, en het is waar, zulke woorden vangt Frits onwillekeurig op van z'n maats aan de werkbank.
‘We zouden het wel klaren kunnen, als we eerst maar eens al die bankiers en jonkers kwijt waren die op ons werk parasiteeren.’
Ook over Frits heeft moeder Waschinsky zorgen. Hij ziet er geel en mager uit en leest 's avonds nog laat in allerlei brochures. Daar is hij toch veel te jong voor! En dat hij altijd wegloopt als de graaf, die toch zoo goed voor hen is, op bezoek komt, neemt ze hem bijna kwalijk. Die zou hem zoo goed kunnen helpen.
| |
| |
‘De graaf is geen omgang voor mij,’ zegt Frits stug, ‘al is hij nóg zoo vriendelijk. Daar heeft hij z'n doel mee en ik wil me niet voor zijn standje laten gebruiken.’
‘Maar Frits, Hans loopt toch zoo hoog met hem weg en ook Paul kan het zoo best met hem vinden!’
‘Dat moeten zullie weten. Ik ben een arbeider net als mijn vader, en ik hoor bij de arbeiders, niet bij jonkers en officieren.’
Heeft haar jongen geen gelijk? Zegt ook de bijbeltekst niet: ‘Nederigheid gaat voor de eere?’ En die andere tekst: ‘Zeventig jaar is de duur van uw leven en tachtig jaren als het zeer veel is, en als het goed geweest is, dan was het zorg en arbeid...’ Vijftig jaren is moeder Waschinsky nu oud.
O, haar leven is kostelijk geweest in de zin van de bijbel! Ze heeft gewerkt en gebaard, gezorgd en geleden, maar haar geloof niet verloren.
Maar waar is het geloof gebleven van Frits, die tegenwoordig niet eens meer naar de kerk gaat? Moeder Waschinsky haalt uit de commode haar oude gebedenboek te voorschijn, zet haar bril op en leest: ‘Uw woord zij een lamp voor mijn voet.’ - Tranen in haar oogen verduisteren de letters. Zij vouwt de schrale, magere handen en bidt: ‘Heere, niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!’
*
Zeker, men leeft ook in Holland niet op rozen. De oprechte vreugde over het 25-jarig regeeringsjubileum der koningin, symbool van vastheid en trouw in een overigens steeds chaotischer wereld, kan het feit niet verdoezelen dat het aantal faillissementen van 1920 tot '26 van 1280 tot 3884 omhoog is geloopen. Het werkloozen-cijfer is onrustbarend gestegen en reeds meer dan het dubbele van dat in '21. De Hollandsche beleggers hebben meer dan een milliard moeten afschrijven aan Russische effecten.
Maar stond er dan niet altijd onder den Zeeuwschen leeuw het devies: Luctor et Emergo? Heeft men niet vroeg geleerd de zeilen te reven bij noodweer, om ze bij het eerste gunstige briesje weer vol te brassen? En is het geen feit dat er weer vraag naar scheepsruimte komt, dat de crisis in Indië voorbij is en,
| |
| |
met een nieuwe opbloei der cultures, ook nieuwe vette dividenden de bankkluizen vullen? Men is de wereldoorlog ontsnapt en ook het dreigende stormtij in Duitschland zal wel weer over waaien. Het is het beste maar, aan die kant de luiken te sluiten en zich in de knus geworden binnenkamer bezig te houden met de belangen van zijn familie. Het socialisatie-rapport moet tijdelijk nog wat opgeborgen worden, maar als een voorzichtige poging tot reconstructie, brengt de S.D.A.P. het nieuwe medezeggensschap-rapport ter tafel. Mannen als Vrij gaan iedere avond op huisbezoek om hun medeburgers de redelijkheid van deze opbouwende voorstellen te doen inzien.
*
Van alles wat hij in die dagen opving, behield Rinus slechts enkele primaire gedachten:
‘De arbeidersklasse zal beslissen over de toekomst van de wereld.’
En ook een paar woorden van Cornelis. ‘Zorg dat je een vak leert! Als je geen centen hebt, ben je van iedereen afhankelijk zoolang je geen vak kent. Maar een kerel met pooten aan zijn lijf, en die z'n vak verstaat, zullen ze altijd noodig hebben in de wereld.’
Een vak alleen echter was Rinus niet voldoende.
Het moest een vak zijn waarin de steeds toenemende kracht van zijn lichaam en spieren bevrediging kon vinden. En hij dacht weer aan de steigers in Den Bosch, vanwaar je zoo ver over het land uitzag.
*
- ‘Ik dacht,’ zegt Jordens, naar woorden zoekend, - ‘nou je op timmeren gekomen bent, dat je eindelijk tevreden zou zijn.’
Rinus kijkt stug naar het raam: - ‘'t Ruikt er naar zaagsel!’
- ‘Dat is maar onzin. Eerst rook het naar zeep en nou weer naar zaagsel. Denk je soms, bij den boer op 't land, dat 't niet naar mest stinkt?’
- ‘Op 't land ben je buiten!’
- ‘Dat was je op 't station ook.’
- ‘Als Ako-jongen?’ Rinus haalt de schouders op. Hij heeft geen lust zijn zwager te vertellen hoe de opschriften van de
| |
| |
treinen hem telkens aan vader deden denken. Als het niet om z'n zuster en de kinderen geweest was, had hij zich immers al lang in een van die goederenwagens verborgen die over de grens gaan.
- ‘Ik hoef ook niet juist naar 't land,’ zegt ie stroef, - ‘maar zwáár werk wil ik hebben. Als u nu goed vond dat ik metselen leer..., bij Hasebroek kan ik komen!’
- ‘Metselaars zijn ruw volk, hoe meer ze verdienen, hoe meer ze verzuipen.’
- ‘Ik drink zelfs geen biertje!’
- ‘Als je 't maar volhoudt!’
Moeizaam vervolgt Jordens de afgebroken lijn van z'n gedachten.
- ‘Als ik zeker wist dat je op 't goeie pad bleef... Maar nou, dat je ook niet meer naar de knapenvereeniging gaat... En zooals je soms praat tegenwoordig.’
Z'n vrouw zegt: - ‘Je hebt den jongen toch verschillende keeren zèlf gelijk moeten geven!’
Jordens weert af. - ‘In kleinigheden. Maar ik draaf niet, zooals Rinus, als een kip zonder kop door, naar allerlei conclusies. Bij Rinus is 't altijd hollen of stilstaan. De eene dag wil ie dominee worden en preekt ie voor de meeuwen, de andere dag deugt er van de heele kerk geen spaan meer!’
- ‘Dat is niet zoo maar de ééne dag,’ zegt Rinus en krijgt ineens tranen in z'n oogen. ‘Dat 's al een paar jaar geleden. Ik mag toch wel dénken! Maar u begrijpt niet...’
‘Of ik begrijp of niet begrijp, laat dat maar aan mij over.’
En zachter voegt Jordens er aan toe: - ‘Ga nou maar eerst naar de kinderen, 'k zal er nog eens over denken.’
Rinus staat op en even later hooren ze, uit het achterhuis, het vroolijke schateren der meisjesstemmen. Op haar teenen gaat de vrouw naar de tusschendeur en kijkt door de geslepen ruitjes.
- ‘Hij is weer bezig met z'n spelletjes,’ glimlacht ze.
In de schemering, die valt binnen de kamer, lijkt het ongeschoren, magere gezicht van Jordens nog bleeker.
- ‘Je neemt het op je, zegt hij plotseling, ‘maar je weet niet dat 't zoo zwaar is.’
| |
| |
- ‘Heb je er spijt van?’ vraagt zijn vrouw zachtjes en legt haar hand op z'n haren.
- ‘Onzin! Het kon m'n eigen zoon zijn, hij is een broer voor de meisjes.’
- ‘Weet je,’ zegt de vrouw verder, - ‘dat ik hem eigenlijk nooit vroolijk of gelukkig gekend heb, voor hij hier bij ons kwam?’
- ‘De laatste tijd heeft hij weer buien.’
- ‘Omdat het hem werkelijk daar in de zaak te benauwd is, net als bij Daalder. Een vrije vogel, zei moeder altijd, houd je niet in een kooitje!’
- ‘Dat is het immers, waar ik juist bang voor ben, die zwerversaard van z'n vader! Telkens veranderen en nergens tevreden. Waar ie nu is, heeft ie een vaste baas. Maar zelfs als ie werkelijk metselen leert, hou je 'm op den duur niet in het dorp hier!’
- ‘De natuur laat zich niet dwingen,’ zegt z'n vrouw, ‘maar ik heb vertrouwen in Rinus, omdat hij uit een goed nest is. Wat heeft Cornelis er zich niet aardig doorgeslagen, sinds hij uit 't gesticht weg is! Die verdient z'n eigen kost al. Hij is wat doordraverig, net als Piet, dat hebben ze van moeder, maar als 't er op aan komt, hebben ze meer hart dan de meesten uit de streek hier. Verleden keer nog, toen de groentenkar bij de brug onderste boven ging, allemaal bleven ze staan of ze van hout waren. Rinus was de eenige die meteen aanpakte. Het was een oude kerel en Rinus heeft zijn kar verder geduwd tot bijna in Leiden.’
- ‘Dat is het óók,’ zegt Jordens, - ‘wat me soms bang maakt, - dat ie haast tè goed is. Zooals ie warm loopt voor die dingen uit de bijbel, die de menschen niet volgen. Dat 's niet natuurlijk. Ik wil niet zeggen dat ie steeds ongelijk heeft, maar hij neemt alles te letterlijk, zoo kom je niet door de wereld.’
De schemering in de kamer verdicht zich tot donker.
Tusschen de twee menschen gloeit alleen het kleine waxinelichtje onder de wasemende theepot.
‘Als ik niet toegeef,’ overweegt Jordens, ‘zal ie bij z'n baas blijven, maar er net zoo lang telkens weer op terugkomen, tot ie z'n zin heeft. Ik ken 'm! Wat ie in z'n kop heeft, heeft ie
| |
| |
niet in z'n achterste. Als 't er op aankomt is ie zoo koppig als 'n ezel.’
- ‘Zoo was moeder ook. En die kon niet anders.’
In het donker pakt Jan de handen van z'n vrouw.
- ‘Ik wil 'm immers ook alleen maar gelukkig zien! Zullen we 't dan maar probeeren?’
Ze buigt zich over hem heen en geeft 'n kus op z'n reeds vroeg gerimpelde voorhoofd. Dan schuift ze de tusschendeur open: - ‘Meisjes! kinderbedtijd! Rinus, kom je nog even bij vader?’
- ‘Stuur Hasebroek morgen maar even bij me,’ zegt Jordens tegen den jongen, - ‘dat 'k eens met 'm kan spreken.’
Rinus staat voor zijn pleegvader, met het hoofd licht voorover. - ‘U zult er geen spijt van hebben,’ zegt hij. - ‘Ik zal m'n best doen!’
*
Bukken, de baksteen weggrijpen uit de tas achter je - haar spelend opwerpen dat ze vast in je hand ligt en meteen, met één vlugge slag van je troffel, haar afsplijten op de vereischte lengte.
De malsche grijze specie uitspreiden, de steen neerleggen en meteen reeds weer bukken naar de tas zonder te hoeven kijken of ze wel goed ligt.
Een tweede steen naast de eerste, een derde naast de tweede en pas òpkijken als de heele rij, precies horizontaal, tegen het gespannen witte lijntje tusschen profiel en kozijn ligt.
Naast je, links en rechts, zie je de volwassen metselaars bukken en hoort het kloppen van hun troffels tegen de steenen. Ze werken door zonder naar je te kijken, zonder kankeren maar ook zonder te waarschuwen dat je het tarief zult bederven als je niet opschiet.
- Kalkdrager! roept Rinus naar beneden en ziet tevreden hoe lange Nelis meteen 'n moot specie van het bokkie op z'n schouder neemt en naar de ladder loopt. Hij weet dat hij als vol beschouwd wordt nu hij het volle werk doet en moet bijna lachen om den jongen beneden die, net als hij zelf nog nauwelijks zes maanden geleden, de hooge tas baksteen nat houdt met een tuinslang. De jongen staat tusschen de rommel van de bouw,
| |
| |
tusschen schakels, hokkelingen, deelen en juffers, en kan, daar uit de laagte, niet veel anders zien dan de opgaande muren, de schutting en het kalkbespatte houten keetje, waar Rinus vanmorgen zijn splinternieuwe fiets, glanzend van pas gemoffeld lak en nikkelen spaken, voorzichtig gestald heeft. Hier echter, van de steiger af, liggen de malsche weilanden, met hier en daar een brandend gele of roode vierhoek der tulpenvelden, open tot de duinen. Van die duinen zelf kan Rinus, sinds zijn oogen zoo slecht zijn geworden, na dat stoeipartijtje met de kalkzak dat zoo slecht afliep, niet veel meer zien, maar achter de duinen weet Rinus, staalblauw onder de doorzichtige lucht, het wijde watervlak van de Noordzee, waar hij vanavond gaat zwemmen. De rooie steenen, bros als pas gebakken brood, rijen zich opnieuw tot een richel.
Toen hij vanmorgen begon, was het muurtje nog zoo laag dat Rinus moest bukken, nu, tegen de middag, reikt het haast tot zijn schouders en in de schafttijd zullen ze zeker de hokkelingen al inleggen voor de schriksteiger.
Met genot snuift Rinus de zilte zeewind in, die aanwaait van de duinen.
Hij veegt met de rug van zijn hand het zweet uit zijn oogen, grijpt een nieuwe steen, maar legt haar meteen weer neer als hij, achter zich, de hand van Hasebroek voelt op zijn schouder.
- ‘'t Gaat best Rinus.’
De oogen van den metselaarsbaas monsteren met kennersblik het werk en blijven met welgevallen rusten op de gedrongen gestalte van den jongen.
- ‘Als je het bij Petersen had aangenomen, stond je nou nog aan de bouwmuren. Maar wie een gevel kan metselen dat je 'm zien mag, die noem ik pas een vakman.
De jongen grinnikt. Hasebroek weet geeneens hoe Petersen bijna een kwartier naast hem heeft loopen aandringen, zonder dat ie zelfs een antwoord heeft gekregen! Moetje net bij Rinus wezen, als je denkt dat ie voor een paar centen meer, goed werk zal laten loopen waarvan je kunt leeren!
En er valt heel wat te leeren tegenwoordig!
Rinus denkt aan den teekenmeester van de avondschool en
| |
| |
hoe die, de vorige week, met lichtbeelden over de Amsterdamsche stijl verteld heeft. De Klerk, die sprookjes bouwt van baksteen, Van der Mey met zijn scheepvaarthuis! Nog geen 20 jaar geleden moest architect Cuypers tot in de dorpen van Brabant zoeken eer hij een paar arbeiders gevonden had die de kruisbogen konden metselen van het museum. Op het oogenblik, zegt de meester, wordt door de Amsterdamsche school het metselen weer tot een kunst en krijgt de arbeider, als in de middeleeuwen, weer liefde voor zijn ambacht!’
Natuurlijk is het waar, wat Piet zegt, dat de bouw daardoor duur wordt, en dat de arbeiders, nu de loonen alweer beginnen te zakken, de huur voor al die fraaiigheid straks niet op kunnen brengen.
Maar aan de andere kant, waarvoor moeten de loonen gaan zakken en de huur gelijk blijven en de arbeider betalen? Zegt Piet zelf niet, dat de anderen milliarden verdiend hebben uit de koloniën en door de oorlog? Als het niet zoo was, waarvan bouwen ze dan al die villa's hier in het Julianapark, waarvoor immers ook hun eigen huis al een paar maanden geleden is afgebroken?
Als ze vier jaar lang centen genoeg hadden om de boel in brokken te schieten, waarom zouden ze dan nou, nu alleman weer werkt, niet genoeg hebben om ook voor de arbeiders huizen te bouwen die tegelijk goedkoop en mooi zijn?
In de verte, boven de stad, beginnen een paar fabriekssirenes te loeien en de schorre stoomfluit der zagerij in het dorp neemt het geluid over.
Beneden aan de ladder slaat de jongen als een bezetene met zijn hamer tegen de ijzeren spanten. Schafttijd! De een na den ander leggen de gezellen hun gereedschap neer en met de anderen klimt Rinus langs de witbespetterde ladder naar beneden.
*
Als hij, met z'n rug tegen de keet en zijn voeten op de kalkbak, zijn boterhammen uitpakt, komt, als gewoonlijk, Karel naast hem zitten, - ‘Ga je nou komende Zondag eens met ons mee, Rinus? Alleen maar om te kijken?’
Karel is bij de A.J.C. en in zijn ijver om Rinus te bekeeren,
| |
| |
heeft hij er geen erg in, hoe zijn voortdurend aandringen den ander langzamerhand de keel uit begint te hangen.
Niet dat Rinus, zooals zoo velen, uit conservatisme de pilopakken en Dirndl jurken der A.J.C.-ers belachelijk en ‘gek’ vindt. Hij is immers zelf, toen hij uit de knapenvereeniging weg was, een tijd lang lid van de J.V.O. geweest en heeft er de bekoring van een nieuw en vrijer jeugdleven ten volle leeren kennen. Er op uit door de velden, in plaats van samenhokken met wat kaarten op de stoepen der huizen. Kampeeren en nachtwandelingen onder de stille glans der sterren. Het lied dat boven het geraas der zee uitklinkt. En een ideaal om voor te vechten! Wie heeft er ijveriger dan Rinus zelf met de geheelonthoudersbrochures gevent langs alle deuren?
Uit die tijd dateert nog zijn gewoonte om, weer of geen weer, met z'n bloote, verwarde kop rond te loopen, z'n hemd tot in de winter toe open op de borst te dragen en, hoe de maats er ook over lachen, ieder cigaretje en elk glas bier hardnekkig af te wijzen.
En toch heeft hij ze op een dag laten schieten. Omdat het tenslotte allemaal kinderen van betere arbeiders, van den schoolmeester en den deurwaarder waren, die in hun samengeslotenheid een kleine en bijna vijandige sekte vormden binnen de bevolking. Omdat hij kiezen moest tusschen hun omgang en die met den ijscojongen, de Ako-venters van het station en Nelis, die er hoe langer hoe bleeker uitziet, sinds hij op de touwfabriek werk heeft.
‘Wat sta je toch altijd met die knullen te smoezen,’ had Annie op een middag snibbig opgemerkt: - ‘Wij staan immers moreel en cultureel veel hooger dan zullie!’
De volgende dag had Rinus een briefje geschreven, dat hij maar voor de groep bedankte.
‘Bij de A.J.C.,’ zegt Karel, ‘is dat anders. Bij ons in Leiden tenminste zijn er ook verschillende fabrieksjongens lid geworden!’
Dat kan nu wel waar zijn, maar ook de A.J.C.-ers, met hun geborduurde bloesjes en kleurige dassen, worden toch door de meeste arbeidersjongens nog uitgescholden en beschouwd als halve garen.
| |
| |
En dat zou het ergste niet zijn, maar Rinus herinnert zich de vlijmende woorden van spot die Piet, tegenover Vrij, altijd voor de A.J.C. vindt:
‘Van klassenstrijd hebben ze nooit gehoord. Ze denken dat ze op de maat van hun mandolines het socialisme binnen kunnen dansen. In de oude Zaaier-beweging werd tenminste nog gediscuteerd! Nu kennen ze op de hei alle paddenstoelen, maar van Lenin hebben de meesten nog nooit hooren spreken. Ze weten alleen maar wat ‘fijn’ is en niet, dat er voor een betere toekomst geknokt zal moeten worden!’
‘Je vergist je,’ zegt Karel, ‘als je denkt dat het alleen maar een lolletje is. Als je zoo in je A.J.C.-goed rondloopt, weet iedereen met wie hij te doen heeft. Soms is het beslist gevaarlijk. Wat een ram hebben wij niet gekregen in Katwijk, ik dacht dat we er niet levend afkwamen toen al die opgehitste visschersjongens tegen ons begonnen!’
‘Ja,’ zegt Rinus, ‘daar heb ik toevallig wat van gezien! Alle meiden aan het schreeuwen en jullie hepen als hazen tot in de duinen! Geen sprake van weerstand, geen gesloten groep die flink genoeg was om ze op d'r bliksem te komen. Je reinste paniek. En dat noemt zich strijders!’
‘Hadden we,’ zegt Karel boos, ‘het misschien op bloed moeten laten aankomen, met zooveel kinderen, terwijl verschillende van die groote lummels hun messen al trokken? Jou is het altijd maar om knokken te doen, maar wij willen ‘met de middelen der barbaren’ niet vechten.’
Een oogenblik is het stil. Karel voelt zich gekrenkt, maar hij heeft nog altijd de moed niet opgegeven Rinus te overtuigen.
‘Ga nou tenminste eens één keer mee,’ zegt hij, ‘dat je voor je zelf oordeelen kan. Je weet niet hoe fijn het is, met zooveel meisjes. Begrijp je dan niet dat het goed is als een arbeidersjongen boven het moeras uitkomt en ook deel heeft aan alles wat er mooi en goed. is op de wereld. Dat we zonlicht noodig hebben om te groeien en dat we onze vastgeroeste hersens eens in beweging moeten brengen! We hebben nu ook een apart iemand gekregen, om de volksdansen met ons in te studeeren...’
Ineens springt Rinus op. Lomp als een beer pakt hij Karel om het
| |
| |
middel en danst met malle houterige bokkesprongen in de rondte.
‘Ik heb rozen op m'n hoed, en die rozen staan me goed, rozen op m'n hoedje!’
‘Dansen,’ roept hij, ‘dat kunnen jullie, dansen en zingen, maar strijden!... Ho maar!’
De andere arbeiders komen er omheen staan.
Met een kleur als vuur probeert Karel zich los te rukken.
‘Schei toch uit, malle!’
Onverbiddelijk sleurt Rinus hem verder.
‘Ik heb 'n brilletje al voor m'n oogen, om te zien of de boeken logen!’
De metselaars en opperlieden lachen zich de breuken om Rinus' dwaze sprongen en zijn malle grove stem waar de baard in de keel zit.
Woedend probeert Karel zich los te rukken. ‘Schei nou uit, zeg ik!’
‘Wacht effen, ie gaat bijten!’
Rinus drukt het hoofd van Karel tusschen z'n elleboog en dwingt hem op de knieën.
‘Bravo die Rinus!’ schreeuwen de maats aan de kant. ‘Leg 'm maar, Dempsey!’
Bijna voorzichtig vleit Rinus Karel op z'n rug in het zand neer. Hij lacht, ‘'t was maar 'n lolletje!’ Uit de keet komt de baas om te zeggen dat de schafttijd is afgeloopen.
Terwijl Rinus de ladder opklimt, zegt Hasebroek tegen een van de werklui: ‘'t Is mirakel hoe sterk die knul wordt. Als die ooit in érnst begint, zullen ze 'n kwaje aan 'm hebben.’
*
- ‘Kalkdrager! Steendrager!’
De muren groeien, ze werken nu boven de schriksteiger, vlak tegen de blinkende witte balken van de kap aan. De zon brandt in hun gezicht en van de zon heeft Rinus altijd machtig last, sinds hij dat ongelukje met z'n oog had. De mannen zijn stil geworden. Het gaat tegen het einde van de week en ze willen hun honderd gulden er uit slaan, al moesten ze 't uit de hel weghalen. Rinus denkt aan Karel en ergert zich over zich zelf. Waarom heeft ie hem voor schut gezet,
| |
| |
midden tusschen de anderen? De jongen meent het immers goed, al vindt hij zelf het nou toevallig ook poppekast, met al d'r vlaggen als de padvinders en d'r geborduurde bloesjes. Hij verlangt ook om er met Piet nog eens over te praten, hoe het dan wél moet. Natuurlijk zijn 't kerels daar in Rusland! Maar gelooft Piet nou werkelijk dat 't hier net zoo kan?
De bewegingen waarmee hij de steenen grijpt, kantelt en neervleit op de kalklaag zijn al haast automatisch.
‘Steendrager! Kalkdrager!’ Schreeuwen ze naast hem. Zonder op te kijken hoort hij de stap van Nelis kraken op de planken.
De planken zijn pas gelegd en de spijkers, in de haast van de Vrijdagmiddag, maar slordig geslagen.
Een oogenblik wankelt Nelis, en een witte gulp kalk stroomt uit z'n draagbak.
In 'n reflexbeweging grijpt Rinus met beide handen naar z'n plotseling donkere oogen.
‘Au! Moeder! Au! Godverdomme!’
Met één sprong door het mangat staat een metselaar naast hem. - ‘Pak hem beet!’ vloekt hij tegen z'n maat. ‘Of 't jong dondert van de steiger!’
Samen dragen ze hun kreunenden makker langs de ladder naar beneden.
Karel is al, zoo hard hij loopen kon, weggehold om een dokter.
Terwijl Rinus op de grond ligt, buigt Hasebroek zich over hem heen. - ‘Dat 's nou voor de tweede keer,’ zegt ie bezorgd. ‘Als dat maar goed afloopt!’
*
Rinus werkt niet meer mee, maar de muren blijven groeien. Tusschen de steenen worden de voegen dicht gesmeerd met kalk, van de kap wappert de driekleur, dan komen de dakdekkers, de timmerlieden, de installateurs voor het electrische licht en de waterleiding en eindelijk, dikwijls nog voor men heelemaal klaar is, de nieuwe bewoners.
Ondertusschen richt men elders reeds de steigers voor een nieuwe bouw op. Tuindorpen om Amsterdam heen, plan Oost,
| |
| |
plan West, van ver komen de buitenlandsche architecten naar de Hollandsche opbouw kijken. Misschien is het tempo de laatste jaren iets langzamer geworden. Misschien knabbelt men hier en daar aan de loonen. 5 %, 10 %, staking en een nieuwe loonsverlaging. De verloren havenarbeidersstaking in Rotterdam heeft bewezen dat het tijdperk der stijgende loonen voorbij is. Maar nog altijd worden nieuwe fabrieken gebouwd, oude uitgebreid, nog steeds kan Cornelis zeker zijn, als het eene werk afgeloopen is, ergens anders, waar dan ook in het land, werk te vinden.
Zeker worden, ondanks alle optimisme, de rijen voor de stempellokalen nog altijd langer, zeker begint een nieuw woord op te komen: ‘beroepswerkloozen’, maar dat heeft nog niets te maken met de validen, de krachtigen, de vaklui.
Het zijn de oudjes die op een kwade dag uitvallen en niet meer in het arbeidsproces terug genomen worden. Hoogstens is het begrip ‘oud’ wat verder verschoven, zoo naar de richting van 40, 35 jaar toe.
Het zijn de jongens uit de onderste lagen, die te oud voor boodschappenlooper geworden zijn en geen ander vak geleerd hebben.
Het zijn de meer of minder beschadigden, die liggen blijven waar ze vielen, zij die een hand, een vinger of misschien, zooals Rinus, een deel van hun gezichtsvermogen verloren.
Het is het slib der gore steden, het grondsop, dat als drekkige modder in de nog niet gesaneerde buurten, tusschen de geel uitgeslagen muren van oude hofjes en steegjes bijeen geveegd is.
Hier en daar gaat een waarschuwende stem op. Stenhuis spreekt over permanente werkloosheid. De afgevaardigden op het congres fronsen hun wenkbrauwen. Blijven de Indische winsten dan niet stijgen? Heeft de Nederlandsche scheepvaart niet op de wereldmarkt het deel heroverd dat zij, tijdelijk, door de Duitsche valuta-concurrentie had verloren? Is niet overal de nationale industrie weer in een betere positie gekomen sinds daar ginds de rentemark een einde maakte aan de chaos?
Ongetwijfeld, aan het wereldbeeld zelf is weinig veranderd. Voor ieder Nederlandsch schip dat in de vaart komt, wordt een
| |
| |
ander opgelegd in de havens van Bremen of Hamburg. De opbloei van de industrie in het buitenland wordt met het stil zetten van evenveel Duitsche fabrieken beantwoord. Stinnes, het machtigste concern, dat kort geleden in zijn overmoed nog de rijksspoorbanen wilde koopen, kraakt in elkander. Dat alles zijn de onvermijdelijke gevolgen van de gezondmaking der banken. Dit alles is te vinden in de cijferreeksen en statistieken waaraan de kranten hun hoopvolle verwachtingen ontleenen.
Slechts één kleinigheid is in die cijferreeksen en statistieken niet te vinden: de ontwrichting en het leed van tienduizenden jonge menschen, die even plotseling als Rinus, hun verwachtingen afgesneden zagen, hun handen in ledigheid balden en zonder medelijden op de oud-roesthoop der economie werden gesmeten.
In dat jaar trokken reeds heele horden ‘Tippelbrüder’ door de romantische bosschen, bergen en heidevelden van Duitschland.
|
|