| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Tusschen de hooge iepen langs de Brabantsche wegen hangt niet meer de doffe echo van het geschut in Vlaanderen, hoogstens op de plaatsen waar de grond, na de overstrooming der Beersche Maas nog drassig en vochtig is, het vreedzame zoemen van een zwerm dansende muggen.
Over de akker kruipen de wieders traag en bijna onmerkbaar voorwaarts. De gebogen, grijze figuren van meiden en knechten schijnen vergroeid met de korrelig droge aarde, waarin hun handen graaien. Slechts af en toe staat een van hen op, om de jute voorschoot met onkruid aan de greppelrand te ledigen en zich, uit de blauwwitte melkbus, een scheut koude thee zonder suiker in het deksel te gieten.
Op het land weegt de stilte. De elf langzame slagen van de dorpstoren zijn er in verzonken als steenen in een vijver. Uit de verte nadert een auto. Kromme Pietje gaat aan de kant staan. Een oogenblik ziet zij het kleine vaantje wapperen boven de glanzend gelakte kap van de radiator, dan is de wagen ook reeds in een wolk van opgewerveld wit stof verdwenen.
Kromme Pietje heeft de grijze figuur niet herkend achter het raampje van de auto. Zij weet niet, dat het de gevluchte keizer is, die lange tochten maakt om het land zijner ballingschap te leeren kennen. Nee, Kromme Pietje heeft hem niet herkend en de eigenaardige uitdrukking van verbittering niet gelezen in zijn oogen. Verbittering, omdat dit land niet zijn land is, verbittering over de pralende, stukgeslagen droomen van zijn jeugd, over hen die hem jaren lang hebben gevleid en tenslotte verlaten, - verbittering, en misschien ook een kleine rest van angst als op die morgen toen hij, op het stationsemplacement in Eysden, een roode vlag zag en meende dat de soldatenraden reeds heerschten in Holland.
Kromme Pietje zou trouwens, al had ze hem herkend, déze verbittering nooit kunnen begrijpen. Tusschen hun twee werelden bestaat geen enkele verbinding. Leed dat niet tegelijk met materieele zorg verbonden is, heeft Kromme Pietje nog nooit leeren kennen. De man daar in de auto echter, weet niet wat materieele
| |
| |
zorg is. Hij is met de 32 andere vorsten die over Duitschland regeerden niet, zooals Heine dat eens voorspelde, op een mestkar naar de guillotine gesleept, maar heeft met zijn collega's drie milliard schadeloosstelling van moeder Waschinsky en moeder Hensche en millioenen andere Duitsche moeders ontvangen opdat hij des te ongestoorder over zijn eigen zorgen en grieven zou kunnen nadenken.
*
Als de auto, nog slechts een klein wit wolkje, aan het einde der laan is, neemt Kromme Pietje de zakdoek van haar mond, hangt de mars recht, en gaat verder. Opnieuw weegt de stilte op de akkers. Alleen in de verte loeit een koe, eenzaam, langgerekt en onbeantwoord.
*
De koeien in Brabant loopen niet, zooals in Holland, vrij op de weide, maar grazen, vastgebonden aan een pin, een kleine cirkel kaal, tot, tweemaal per dag, een meid uit de boerderij komt om ze te verplaatsen. Ook de wieders op het veld schijnen zich slechts te bewegen binnen een minimaal kleine, eng begrensde cirkel van stof en hitte.
De versleten, scheefgetrapte schoenen van Kromme Pietje schuifelen het grijze stof op van de straatweg. Haar lichaam, als dat van de wieders boven hun jute voorschot, is gebogen onder de zware mars met lappen en manufacturen. Zooals al deze jaren beweegt ook zij zich slechts binnen het bekende, afgegraasde kringetje der armoede, waaruit alleen geen koe-knecht haar ooit verplaatst naar weliger weide.
Het nuttelooze, klagende loeien van de koe verstilt in de verte. De met hun oogen naar de grond gerichte wieders op het veld echter en Kromme Pietje op haar weg van hofstede naar hofstede, zwijgen. De mensch heeft, met zijn ontwikkelder verstand, sinds lang begrepen, dat het uiten van smart of eenzaamheid een doellooze verspilling van energie is.
Alle energie waarover Kromme Pietje beschikt, is slechts ter nauwernood voldoende, om haar iedere dag weer de oude kringloop te doen voltooien van stad naar dorp en van dorp naar stad, die het lot haar oplegt. Reeds dertien jaar lang rondt
| |
| |
deze kring zich om de stad 's Hertogenbosch, en de als kantwerk fijne toren der kathedraal is de paal waaraan haar onzichtbare strik werd bevestigd. Het ontwikkelde verstand, dat haar onderscheidt van de koe, heeft zij dertien jaar lang slechts op één punt kunnen richten: de vraag hoe zij de volgende dag het geld om te leven zou kunnen verdienen.
Dertien jaren.
In die tijd zijn er 25 millioen menschen gestorven in hun strijd voor een betere wereld. Maar de wereld werd niet beter.
In deze oorlog verdiende Holland 10 milliard gulden. Maar het touw, waarmede Kromme Pietje aan de zorg verbonden was, werd niet langer.
Een korte tijd, in haar jeugd, heeft zij de moed gevonden om tegen dat wat voor haar beschikt scheen, te rebelleeren. Maar het draaien om de zelfde paal der zorg heeft haar afgestompt, zooals de volbloed hengst getemd wordt, wanneer zijn jockey hem altijd in de zelfde manege rondjaagt.
Het laatste Duitsche regiment marcheerde over de Rijnbrug bij Keulen. Arbeiders aan de Roer grepen naar de wapens. Noske nam het bevel der contrarevolutie over, omdat toch iemand de bloedhond zijn moest. In het Landwehrkanaal werd het lijk van Rosa Luxemburg gevonden.
Dat alles heeft het leven van Kromme Pietje in geen enkel opzicht veranderd. De polsslag van de tijd heeft voor haar niet sneller geklopt en zelfs de achturendag, die de bourgeoisie in haar angst aan de arbeidersklasse toewierp, heeft haar arbeidsdag, die van zonsopgang tot zonsondergang duurt, niet verminderd. Zelfs van de verkoop der oranjestrikjes is ze niet rijker geworden, daarvoor was er, uit de habitués van de Walvisch, te veel concurrentie. Hoogstens schoot er in die dagen op de hofsteden nog wel eens een extra plak ham of kaas voor haar over, wanneer ze met bevredigende aandacht geluisterd had naar de heldendaden, die de boerin van haar zoons vertelde. Nu zijn die dagen van spanning voorbij en kruipen die zelfde helden weer langzaam wiedend over de stofgrijze akker, waarvan zij het onkruid in hun jute voorschoot verzamelen. De tijden werden harder. Met de hooge prijzen der landbouwproducten is het
| |
| |
gedaan en een door oorlog en inflatie verarmd Duitschland koopt nauwelijks nog Hollandsche producten. De grond is in de oorlogstijd duur gekocht, en de pachten hebben zich nog niet aangepast aan het gestadig vallen der prijzen. De boer valt terug in de stugge oude zuinigheid en beperkt zijn liefdegaven tot de officieele, precies vaststaande verplichtingen, die de kerk hem oplegt. Voor een nieuw bloesje of een aardig lapje stof heeft de boerin geen geld meer. Dagelijks wordt het moeilijker de centen bijeen te krijgen voor de huur en het eten. Zoo heeft dominee Heusde dan toch gelijk gehad haar uit de ouderlijke macht te doen ontzetten. Het was onmogelijk geworden den twee jongens de zorg en het eten te geven, waarop ze recht hadden.
*
Nee, Kromme Pietje zal niet tegen haar lot murmureeren. Hoewel het verlangen iedere dag sterker wordt de jongens nog eens, voor enkele dagen, terug te zien. Of, als dat voor hun tweeën te duur uitkomt, tenminste Rinus, haar jongste! Ja, dat moet dominee haar toch in ieder geval toestaan. Daarover wil zij vandaag nog met hem spreken.
Haastiger reppen haar voeten zich over de straatweg. De avonden worden al koeler en bij de stad hangt de nevel uit de Dieze kil en klam over het weiland. Huiverend slaat Kromme Pietje haar wollen sjaal dichter om de schouders. Ze heeft zich in het zweet geloopen en het begin van een nieuwe koortsaanval teistert haar lichaam. Vanavond moet ze toch wat thee koken tegen haar asthma, denkt ze, terwijl haar hand reeds naar de schel reikt.
‘Mag ik dominee spreken?’ - ‘Dominee is met vacantie.’ Besluiteloos blijft Kromme Pietje voor de half geopende deur staan.
‘Ik kwam over mijn jongens...’
‘Ja, dan zult ge nog eens weer moeten komen als dominee terug is.’
Hoe komt dat nu, dat de mars, die toch veel leeger is dan vanochtend, plotseling zoo zwaar weegt? Beneden aan de stoep moet ze zich een oogenblik aan de leuning vasthouden om niet
| |
| |
te vallen. Eindeloos schijnt haar de weg naar huis toe. - Ik wou thee zetten tegen mijn asthma, denkt ze nog, terwijl ze op het onopgemaakte bed gaat liggen, en eigenlijk moest ik het licht aansteken en opruimen. Maar als ik licht maak, is de kamer nog leeger...
Een koude, onrustige slaap overmant haar.
*
Het was dominee Heusde tenslotte toch gelukt van de voogdijraad gedaan te krijgen, dat Rinus in het gezin van zijn zuster te Oegstgeest werd ondergebracht. En hij had er de heeren van kunnen overtuigen, dat het beter was, dat ook een element als Cornelis hier uit Den Bosch weg kwam en niet met Rinus in één gezin, maar in een gesticht opgevoed werd.
Persoonlijk had dominee Heusde Rinus aan zijn pleegouders afgeleverd, persoonlijk nog eens met de Jordens over de zorg voor zijn beschermeling gesproken.
Hij was weggereisd met de prettige herinnering aan een klein maar zonnig huis, glimmende, goed onderhouden meubels, een paar spreuken aan de wand en een vrouw met diepe, liefdevolle, maar ernstige oogen.
Rinus zat al die tijd als een ziek aapje op zijn stoel, zonder te willen spreken.
Hij schaamde zich, tegenover de meisjes die later binnen kwamen, over zijn ruw gestopte sokken, zijn broek vol lappen en de oude trui van Cornelis die hem te wijd was. Zouden ze morgen ook niet hier tegen hem roepen: ‘Rinus mag niet meedoen, Rinus heeft zweren?’ Hij schaamde zich nu, toen, tegen de avond, moe van het werk, zijn pleegvader thuis kwam en hem onderzoekend aankeek, als of hij zich afvroeg wat er van het kind van zoo'n vader viel te verwachten.
Hij schaamde zich, tot huilen toe, toen hij zich in de keuken poedelnaakt uit moest kleeden om gewasschen te worden en die avond, in de ongewend frissche lakens van zijn bed, voelde hij zich hopeloos alleen en zocht zijn hand vergeefs naar het warme lichaam en de verwarde haren van Cornelis.
*
Maar de volgende morgen toen hij wakker werd, scheen, onge- | |
| |
kende weelde, een dartele zonnestraal door het wijd open raam van zijn kamer naar binnen. In de blauw en rood geverfde keuken hing een prikkelende geur van verschgezette koffie en een plak kaas lag tusschen zijn dikke, witte boterhammen. Hij at zonder op te kijken en merkte ineens, dat het stil om hem heen was geworden, waar alleen nog zijn stiefzuster bezig was met de pannen.
Die eerste dag hoefde hij niet naar school toe. Hij glipte de achterdeur uit en de groene steile dijk op waar het huisje tegen aan gebouwd stond. Vandaar kon hij aan de eene kant de stad zien, aan de andere de duinen. Het silhouet van de stad was als een feestelijke reclame uit de duifblauwe lucht gesneden. Een hooge kerk droeg twee gedraaide torenspitsen, als de horens van een bok die klaar staat om te stooten. En het zonlicht dat hier en daar even doorbrak, speelde korte feestmelodietjes op het vensterglas der huizen. Achter de dijk liep het kanaal, waardoorheen snel tjotterende motorbooten hun rijke vracht naar Amsterdam toevoerden. Amsterdam moest daar ginder liggen en aan de andere kant, achter de donkere boomkruinen van het bosch, lag Den Haag. De straatweg die de twee steden verbond en die de stad Leiden links het liggen, kruiste de dijk nog geen honderd meter achter het huisje. Rinus had zijn knieën opgetrokken en keek met toenemende verbazing naar het nieuwe landschap. De weilanden waren er weliger dan in Brabant en zoover men zien kon bezaaid met het goud der boterbloemen. Overal graasden koeien. De dieren waren zwart en glanzig als het beste melkvee dat hij in Den Bosch ooit op de markt gezien had. Iedere boerderij, tusschen een bosch van waaiende boomkruinen, stak een bergwand van roode pannen trots omhoog, als ware 't een kasteeldak. Achter de boerderijen echter begonnen de tulpenvelden, een lappendeken van felgele, roode en paarse vlekken, tot aan de rand der duinen. Dit was het land van de rijkdom.
Daarvan getuigde de file van voortrazende auto's, die op de breede asfaltweg zelfs geen minuut werd onderbroken. Daarvan spraken de villa's met hun breede oprijlanen en parkachtige tuinen. Het terras voor het café bij de brug zat vol menschen
| |
| |
en het scheen Rinus toe alsof alles wat voornaam en rijk was, elkaar daar kwam ontmoeten. Hij was blij toen hij, na een half uur kijken, een kermiswagen voorbij zag sjokken, waarvan de voerman loensch en ongeschoren onder zijn neerhangende pet uitkeek, terwijl een schooiertje, op bloote voeten en met een gesneden wilgetak in de hand, fluitend naast het voddige paard meeliep. Boven de stad begonnen een paar fabriekssirenes te huilen, de dorpsschool ging uit, en Rinus begreep dat het twaalf uur was. Hij klapte het roodgeverfde tuinhekje achter zich toe en zag, in de keuken, de dampende pot aardappels reeds op tafel.
*
Inderdaad, het was vrede. De bedrijvigheid getuigde ervan langs de kaden der havens en de bouw der nieuwe tuindorpen die overal om de oude steden met de frischheid van witgeschaafd en roodgemenied hout opgezet werden. De volte der steeds luxueuzer magazijnen sprak ervan, waar, in nog overvloediger mate dan voor de oorlog, alles en nog wat te koop was, en het jong blije gezang der A.J. C'ers die, Zaterdagmiddags of Zondags in de vroegte, met mandolines voorop en kleurige vlaggen wapperend boven de hoofden, de dijk langs kwamen trekken. En deze vrede, die zich in de hoopvolle toekomstverwachtingen der S.D.A.P. bijna evenzeer uitsprak als in het ongebreidelde tempo waarin de industrie nieuwe fabrieken bouwde, scheen, zonder dat hij het uit had kunnen drukken, voor Rinus in deze jaren wel de essentie zelve der lucht waaronder hij opgroeide, zooals zij op zomersche dagen doorzichtig en ijl was, tot aan de wegdeemsterende rand der Haarlemsche duinen.
In Den Bosch, zooals hij het kende, was altijd de spanning geweest tusschen zijn eigen kamp en dat der katholieken, die hem voor Protestantsche bul scholden. De kruidenier hier, uit het winkeltje aan de overkant, was katholiek, maar Rinus trok er soms met zijn zoons samen op uit, gras snijden voor de konijnen, en wanneer hij in de winkel een ons kaas voor tante, zooals hij zijn stiefzuster noemde, kwam halen, streek de kruideniersvrouw hem lachend over zijn jongenspruik en mocht hij met
| |
| |
de hand in de groote stopflesch duiken om een lekkertje te visschen. Buurman Vrij, waar Rinus van de eerste dag af reeds zijn veiligste en gezelligste klets- en speelplaats had gevonden in het altijd naar versche krullen riekende loodsje dat als werkplaats diende, hoorde tot de vrijdenkers en de rooden.
Maar als Jordens en hij 's avonds, ieder hun pijpje rookend, genoeglijk over het tuinhekje leunden en samen praatten, dan bleek het toch meestal dat ze heel wat meer ideeën gemeenschappelijk hadden, dan men zou denken. Dan gaf Vrij toe dat hij ieder mensch tenslotte vrij liet in zijn eigen geloof zalig te worden en Jordens van zijn kant, beaamde nadenkend, dat het een schande was wanneer christenen na zoo'n oorlog opnieuw geld zouden willen uitgeven voor kanonnen en kruisers.
Op zulke avonden gebeurde het dan wel dat ze, langs het koolaschpad dat, dwars door de polder, afkortende op de dijk toeliep, de nijdig rinkelende fietsbel van Piet Peters al op een afstand hoorden.
Piet kwam van de overkant, vandaar waar, ondanks stijgende welvaart, het onrustbarende cijfer der werkloosheid ook in de beste jaren nog altijd langzaam toenam, uit de stad, met zijn eeuwig ongesaneerde stegen en krotten, met zijn grauw-bleeke ellende die alleen maar des daags in de duffe eenkamer-woningen en stinkende kelderkrotten langs de grachten, terug scheen gekropen. Doch 's avonds in de rookerige zalen van de korenbeurs, het Volksgebouw, of de Harmonie, leefde de klassenstrijd verder.
Piet Peters bracht de onrust van die atmosfeer met zich, zooals een arbeider, die pas uit de fabriek komt, de vegen van roet en olie nog op zijn gezicht heeft.
‘Jullie,’ hoonde hij zijn zwager, ‘denkt dat de wereld voorgoed in orde is omdat je eigen gemeenteloonen, je vacantie en je pensioen straks op je oue dag door “onderling overleg” beschermd zijn. Nauwelijks is je bedje opgemaakt of je gaat er in liggen en bekommert je niet meer om anderen die zelfs geen stroo hebben om op te slapen!’
Hij hield ervan tusschen zijn beweringen hier en daar een overdrijving te strooien, waarmee hij wist dat hij zijn bezadigden zwager irriteerde.
| |
| |
Zijn hatelijkste en vijandigste woorden echter vond hij voor den ouden Vrij. ‘Jullie kameraden,’ zei hij dan, ‘die Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht afgeslacht hebben!’ De naam Noske en het scheldwoord ‘bloedhond’ schenen als gele haatbloemen open te barsten in de avond.
Vrij voelde zich ongelukkig. Hij was weinig thuis op het terrein der internationale politiek, - dat alles gebeurde immers ver af, in een vreemd land met andere noodzakelijkheden, waarvoor de socialistische leiders hier geen verantwoording konden dragen.
‘Jullie zijn daar in Rusland ook niet zoo zachtmoedig opgetreden,’ verdedigde hij zich. Maar liever wees hij op het opbouwende werk der beweging, op de A.J.C., die een nieuwe cultuur bracht, de drankbestrijding, het Instituut voor Arbeiders Ontwikkeling, waardoor ook de arbeidersmassa aan de veroveringen van kunst en wetenschap deel kreeg. Hij citeerde het woord van Troelstra: ‘Voordat we het socialisme in kunnen voeren moet het proletariaat beginnen zich zelf te socialiseeren.’
Piet Peters luisterde sceptisch.
‘De zaken op zijn kop,’ zei hij boos. ‘Net als bij de Christenen, die beweren dat de menschen zich eerst moeten bekeeren eer het beter kan worden. Wij willen immers juist het socialisme omdat de mensch niét beter kan worden dan hij is, zoolang hij onder deze omstandigheden moet leven. Vraag maar eens aan Rinus daar, wat een tijd zijn moeder voor ‘de nieuwe cultuur’ had!
Vrij antwoordt rustig: ‘Natuurlijk moet het levenspeil stijgen. Dat is immers juist de voornaamste reden dat wij jullie revolutie en burgeroorlog niet lusten. Als de vrede blijft duren...’
‘En wie zegt dat!’ stoof Piet op, ‘wie zegt dat de vrede kan blijven duren met een verdrag als dat van Versailles, waardoor Duitschland een nieuwe Balkan is geworden midden in Europa? Dacht je dat een volk van 40 millioen bereid was voor 260 milliard goudmark eeuwen lang slaven te blijven van de geallieerden? Een volk dat toch al 90% van zijn handelsvloot, 75% van zijn ijzererts, 25% van zijn steenkolen af heeft moeten geven? Dacht je...’
| |
| |
‘Ik denk alleen maar,’ zei Vrij, ‘dat met een staatsman als Rathenau aan de eene kant en de Volkenbond aan de andere kant...’
- ‘De Volkenbond,’ antwoordde Piet dan woedend..., maar op dat oogenblik, zooals altijd wanneer het debat te fel dreigde te worden, kwam Marie waarschuwen dat de thee in het achterhuisje klaar stond. Het Verkade lichtje scheen door het witte glas heen, dat met de figuren van herdersjongens en schaapjes versierd was. Boven de sloot gonsden muggen. Piet stak een cigaret aan, waarvan de punt zenuwachtig gloeide tusschen de rustig dampende pijpekoppen der anderen. De twee meisjes kwamen naast zijn stoel staan, ééntje klom op zijn schoot, en een oogenblik later maakte Piet grapjes of vertoonde soms kunstjes met kaarten, alsof er een oogenblik tevoren geen twistgesprek geweest was.
Rinus was, verlegen, en toch verlangend opgemerkt te worden, naderbij geslopen.
- ‘Dat kan ik ook!’ zei hij.
Piet gaf hem de kaarten en Rinus vertoonde, met een kleur als vuur, de kunststukjes die hij van zijn vader geleerd had. De twee zusjes waren vol bewonderende verbazing. Oude Vrij sloeg zich op de dijen. ‘Zie je wel,’ zei hij tegen Jordens, ‘dat het jong niet zoo stom is als hij er uit ziet!’ Allen lachten. Alleen Piet Peters pakte Rinus ineens bij de schouder. - ‘Gaat het nou al wat beter op school?’ vroeg hij, toch niet onvriendelijk, - ‘met schrijven en lezen?’ Rinus kleurde nog dieper. Rekenen ging wel, maar vooral bij het eentonig in koor lezen der kinderen dwaalden zijn gedachten nog altijd door het open tuimelraam naar buiten.
Marie kwam hem te hulp. Ze zei met haar rustige stem: ‘Hij moet eerst wennen!’
Piet had de schouders van Rinus al weer losgelaten. Over hem heen sprak hij tegen Jordens: ‘Zijn broer Cornelis was niet stom, jammer dat ze die juist in een gesticht gestopt hebben...’
Een koe loeide in de verte. De maan, die langzaam boven het land en zijn nevelslierten opging, scheen alle oneenigheid van zooeven opgezogen te hebben.
*
| |
| |
‘De politiek van Rathenau is de politiek van het geslagen hondje dat terugkomt, om door opzitten en pootjes geven de verloren gunst van zijn meester te herwinnen. Het is de typische sjacher-politiek van den jood die andere joden tracht duidelijk te maken dat ze met een uitgemergeld Duitschland hun sjacherzaakjes niet voordeelig voort kunnen zetten. Op deze grondslag willen wij geen genade. Wij erkennen evenmin dat Duitschland schuld aan de oorlog heeft als dat wij de oorlog hebben verloren. ‘Wenn einer von tausend wird geschlagen, da gibt's kein' Ruhm, da gibt's kein' Ehr. In spät'ren Tagen wird man sagen: der Sieger war das Deutsche Heer!’
Het applaus donderde door de zaal.
‘De Duitsche legers,’ vervolgde de spreker, ‘stonden tot op de laatste dag onoverwonnen in het land van de vijand. Wij zouden ònze vrede gedicteerd hebben, wanneer er niet de dolkstoot in de rug was geweest. Daarom is onze weg: de afrekening in het eigen land met de verraders, wier koppen wij zullen laten rollen, en het herstel van de Duitsche eenheid. Zij die in de ontwapening van Duitschland toestemden, hebben in waanzin ons volk ontmand. Maar Duitschland is bezig te ontwaken en waar de wil tot het wapen leeft, daar zullen de wapens ons uit de handen groeien. Niet door concessies en door “eerlijke” vervulling van schandelijke vredesvoorwaarden, maar door het zwaard van een herboren Duitschland zullen wij ons recht hernemen.’
De woorden van den spreker hebben zich, als met weerhaken, vast gezet in Hans' hersens, maar desondanks zijn zijn gedachten op dit oogenblik elders.
Dadelijk na de vergadering heeft Hans den kapitein voorgesteld aan zijn nieuwen vriend Bruno. Verbeeldde hij het zich of kenden die twee elkaar reeds? Hoewel ze elkander dadelijk de hand reikten, was er iets dat op een vroegere kennismaking wees, een zekere koelheid, die op de een of andere botsing in het verleden scheen te duiden. Maar het was toch de graaf zelf, die dadelijk voorstelde: ‘Dan gaan we met z'n drieën nog een eind loopen en ergens rustig praten...’
Hans stapt tusschen de twee in, door de bekende straten van
| |
| |
Mülheim, die hem vandaag anders toeschijnen dan gewoonlijk, en kijkt beurtelings naar den een en den ander. Hij heeft al een paar keer geprobeerd het gesprek op gang te brengen: ‘Weet u nog wel, kapitein, destijds in December...’, maar het is of graaf Hellriegel aan iets anders denkt, hij geeft geen antwoord en alleen de stappen van hun met ijzer beslagen schoenen weerkaatsen tegen de nachtelijke huizen. Het gezicht van Bruno is bleek en strak boven zijn versleten leeren wambuis. Zijn oogen hebben weer die donkere afwezige blik die Hans niet kan begrijpen.
Wat weet hij eigenlijk van Bruno?
Een paar maanden geleden is hij ergens vandaan gekomen en plotseling lid geworden van hun afdeeling der Völkische Jugend. Een zwijgzame makker. Maar om hem heen is de autoriteit van iemand die, bijna nog als kind, de oorlog meegemaakt heeft en later, vrijwillig, met de vrijcorpsen in het Oosten, heeft gevochten. Hij draagt zijn rugzak alsof ze nog het zware gewicht had van de ransel en op hun wandeltochten is zijn pas niet jong en veerkrachtig maar stram als van iemand die honderden stoffige kilometers afgelegd heeft in het gelid der kolonnes. Eén keer, bij het kampvuur, heeft hij gesproken. De houtblokken wierpen hun grillige glans op de dennen en de echo herhaalde de laatste regel van hun lied:
‘Wilde Gesellen, vom Sturmwind umbraust, uns geht die Sonne nicht unter!’
Toen had Bruno, staande voor een rotsblok dat als spreekgestoelte diende, gesproken:
‘Jullie droomen van de oorlog,’ zei hij, ‘als van de groote tijd, maar jullie weten niet wat het geweest is. De oorlog is een smerige, vuile karwei die gedaan moet worden, een strijd in de eerste plaats tegen luizen, ratten, honger en je eigen angst. Jullie denken dat we helden geweest zijn. Maar ik zeg jullie, er is geen van ons die bij het eerste trommelvuur niet gedacht heeft krankzinnig te worden en die niet van angst als een klein kind heeft liggen huilen. Alleen moeten we goed beseffen: de oorlog is onvermijdelijk, hij is het mystieke noodlot waarin de volkeren op de proef gesteld worden. Niet dat wij bang waren is belang- | |
| |
rijk, maar dat we ondanks onze angst hebben gevochten. Dat we het noodlot aanvaard hebben en dat we dat, wat niet anders zijn kon, hebben leeren willen. Maar wat òns noodlot was, wordt ook dat van jullie. Het noodlot dat wij slaven worden, die slechts door de daad of de dood ons zelf kunnen bevrijden. Wij zijn een verdoemde generatie en alleen de dood kan zin geven aan ons leven. Daarom willen wij datgene leeren, wat belangrijker is dan te leven: als helden te sterven. De tijd is voorbij dat de oorlog slechts een toevallige onderbreking was van de vrede. Voortaan kan de vrede slechts dienen als voorbereiding tot de oorlog. Er moet oorlog zijn wil Duitschland groeien!’
Hij zweeg even, alsof hij de bittere smaak naproefde van zijn eigen woorden.
Dan zei hij: ‘Het Duitschland dat komen zal is niet het Duitschland van nu. Niet dat van uitbuiters en uitgebuiten, niet dat waarin de eene mensch voor eeuwig vreemd blijft aan den ander. Het derde rijk wordt niet per vertegenwoordiging geschapen maar groeit uit onze persoonlijke daad en onze persoonlijke liefde. Die kameraadschap is het eenige positieve wat de oorlog ons heeft gegeven. Zij is de ethische grondslag die zij, die slechts over belangen en voordeden spreken, nooit hebben begrepen. Die kameraadschap is het die ons hier samen brengt en die het ons mogelijk zal maken ook het zwaarste lot te aanvaarden.’
Had Bruno terwijl hij sprak gezien hoe de oogen van Hans hem geen oogenblik los lieten?
Op de marsch terug, terwijl de sterren boven hen fonkelden, liep hij plotseling naast hem en legde zijn hand op Hans' schouders.
‘Niet waar jongen, zonder die kameraadschap zouden we niet kunnen leven?’
Kan de kapitein dat begrijpen?
De kapitein is ook een kameraad, maar hij is tegelijk iemand uit een andere wereld: de beschermer van hun familie. Het zou geen oogenblik bij Hans opkomen hem met jij en jouw aan te spreken, zooals Bruno. Hans herinnert zich die Kerstavond in 1918 toen er zelfs geen olie voor de lamp meer in huis was en
| |
| |
de post plotseling een pak bracht. Ham, chocola, wollen ondergoed en een eigenhandig geschreven brief van de moeder van den graaf, om vrouw Waschinsky voor haar hulp te bedanken:
‘Ik zal nooit vergeten wat u voor mijn zoon gedaan hebt. Slechts een “Duitsche moeder” kon zoo handelen.’
Ze dachten dat het daarmee uit was.
Maar een half jaar later kwam de graaf zelf in Mülheim en zocht hen op.
Daarna dook hij telkens weer, met onregelmatige tusschenpoozen, in de Roerstreek op en nooit vergat hij dan, de uitgesleten smerige trap op te klimmen naar moeder Waschinsky.
‘Hij heeft ons noodig,’ zei Frits smalend.
Zulke opmerkingen maakten Hans razend.
Zeker, de graaf heeft bij moeder Waschinsky een kamer, waar hij zich ongemerkt kan verkleeden. Hoeveel keer hebben Hans of Frits hem niet als gids gediend naar achterbuurten of obscure cafétjes, waar hij wonderlijke types ontmoette! Hoeveel briefjes hebben ze niet weggebracht, hoeveel pakken zijn er niet, soms midden in de nacht, bij moeder Waschinsky bezorgd en opgeborgen! Hoe vaak zijn ze niet de straat opgestuurd terwijl er een geheime conferentie plaats vond in de keuken! Maar was dat alles het eigenbelang van den graaf, of ging het om Duitschland? Ging het niet alles tegen de gehate bezettingstroepen, ging het tenslotte niet ook daarom, dat de dood van Hans' vader niet nutteloos zijn mocht? Waarom wil Frits dat niet inzien? Waarom schimpt hij altijd op ‘de rijkdom’ waarmee ‘ons soort menschen’ niets gemeen heeft? Is er dan een reden om trots te zijn op ‘ons soort’, op oude Hannes, die elke avond smoordronken thuiskomt, op de Meyers, die er ieder jaar een kind bij fokken, op heel de gore, vloekende, stinkende armoe van hun proletariërsleven? Waarom wil Frits absoluut met smerige handen en een vettige overall rondloopen in plaats van, zooals Hans, met beide handen de kans aan te grijpen, op kantoor te komen en een stapje hooger te klimmen op de maatschappelijke ladder?
Nee, de graaf is dan misschien geen kameraad als Bruno, maar niemand kan tegenspreken dat hij goed voor het gezin Waschinsky gezorgd heeft. Hij heeft Hans aan een betrekking geholpen,
| |
| |
Paul's nieuwe pak betaald toen die aangenomen moest worden, hij heeft, tegen moeders bezwaren in, doorgezet dat Hans van de Christelijke knapenvereeniging bij de Völkische Jugend kwam, en vanavond, - dat hij hem meegenomen heeft naar deze vergadering - was dat niet omdat hij Hans eindelijk voor oud genoeg hield om hem de zin en beteekenis van zijn streven te leeren kennen? Hans kijkt op naar de hooge, nog altijd zwijgende gestalte naast hem. Een warm gevoel van dankbaarheid doorstroomt hem... hij is niet dom, hij heeft begrepen dat de graaf vanavond iets van hem verwacht en als het gevraagd wordt is hij bereid ieder offer te brengen. Maar hij hoopt vurig dat de graaf zijn vriendschap voor Bruno zal goedkeuren en begrijpen.
De stad Mülheim breidt zich als een wildgroeiend kankergezwel over het land uit, telkens verrijzen nieuwe fabrieken en reeksen arbeiderswoningen. Het duurt vrij lang voor het drietal zoover buiten is dat de nacht en het maanlicht een vage illusie van vrije natuur te voorschijn roepen. Tusschen twee zacht hellende bermen stroomt de rivier naar de brug toe.
Ineens zegt de graaf: ‘Hier gaan wij zitten.’
Hij deelt cigaretten uit en het licht van een lucifer speelt een oogenblik op hun gezichten.
Zonder overgang vraagt hij aan Hans:
- ‘Heb je begrepen?’
- ‘Ja,’ zegt die schor.
- ‘Begrepen dat de tijd gekomen is waarop ieder die het waarachtig meent offers moet brengen? Duitschland heeft mannen noodig waarop het kan vertrouwen. Ik kom je vragen of je bereid bent je betrekking en je moeder en alles wat je hier bindt in de steek te laten, om Duitschland te dienen. De rijksweer heeft jongens noodig waaruit het kader voor ons toekomstig leger gevormd kan worden!’
Hans bijt de tanden in zijn onderlip. Hij heeft geweten dat zooiets ging komen maar het is alsof hij zich pas op dit oogenblik rekenschap er van geeft, wat het wil zeggen. Weg uit Mülheim! Weg van moeder! En juist nu hij bijna ging verdienen! Weg van Frits, van Bruno. Weg ook de illusies van zijn loopbaan op het kantoor. Daarvoor in de plaats, de kazerne;
| |
| |
het exercitieveld. Weg de vrijheid. Weg de nachtelijke tochten met de Völkische Jugend.
- ‘Wat zeg jij Bruno?’ De graaf stelt zijn vraag zooals men een revolver afschiet.
Bruno antwoordt strak. - ‘Ieder moet de consequentie durven aanvaarden van zijn idealen. En wie éénmaal heerschen wil, moet beginnen met gehoorzamen. Het leger is de eenige school waarin een mensch leert zijn eigen individualiteit aan een hooger doel ondergeschikt te maken.’
- ‘Ik ben bereid,’ zegt Hans eenvoudig.
De kapitein slaat hem op de schouder: ‘Dat wist ik.’ Het is Hans of het harde maanlicht stalen vonken in zijn hart slaat. Nooit zal hij deze sterrennacht vergeten waarin over zijn leven beslist wordt!
De scherpe stem van den graaf onderbreekt zijn gedachten. - ‘En jij?’ zegt hij tegen Bruno. ‘Jij, met je ervaringen van front en vrijcorps, waarom ga jij zelf niet?’
De jongen met de verschoten leeren jas antwoordt donker: - ‘Ik heb de school doorloopen. Mijn weg gaat elders.’
De vraag van den kapitein is nu haast vijandig: ‘Nog altijd je oude, gevaarlijke, socialistische sympathieën?’
Hans' blikken dwalen van den kapitein naar den vreemdeling, van wiens stroeve, ernstige en toch jonge gezicht een wonderlijke bekoring uitgaat. Een kameraad, denkt Hans, aan wie je de hand zou willen geven, iemand die je zonder aarzeling zoudt volgen wanneer hij het bevel gaf tot de aanval.
- ‘Je bent van adel en een officier,’ zegt Bruno zonder op te kijken, ‘daardoor komt het misschien dat jullie in de eerste plaats aan de macht denkt. Wij denken aan het volk. Wij willen het communisme breken, omdat het vreemd is aan het wezen van ons volk, omdat de leiding door buitenlanders en joden gevormd wordt, maar de communisten zelf, daaronder heb ik prachtkerels gekend, en proleten hooren, meer dan de adel of welke andere groep ook, vooraan in het strijdbare volksfront dat wij willen!’
Ingespannen luistert Hans. De indrukken van de avond zijn te veel geweest, het is hem onmogelijk deze gedachtengang ten
| |
| |
einde te volgen. De communisten... voor hem zijn dat degenen die destijds den kapitein hebben geslagen.
En reeds hoort hij den graaf zeggen:
- ‘Wij willen hetzelfde. Duitschland bevrijden van de joden die zich als bloedzuigers op ons lichaam vastgezet hebben. De oude geest van den grooten keurvorst herstellen en alle werkelijke Duitschers tot een trotsche volksgemeenschap vereenigen waarvoor de wereld respect heeft. Wij willen het socialisme van het oude Pruisische leger dat één van wil en één van geest was. Maar wij beseffen tenminste dat een leger niet kan marcheeren zonder maarschalk, dat het op het oogenblik niet gaat om anarchistische individueele daden, maar om onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den leider!’
- ‘Aan Hitler dus?’ vraagt Bruno bijna toonloos. ‘Misschien! Misschien is hij werkelijk de trommelaar die Duitschland uit de slaap wekt! Dat zal jaren duren. Zoolang kunnen wíj niet wachten. Zoolang dulden wij het niet dat het buitenland ons als een bende onderworpen slaven behandelt.’
Ineens springt hij op.
‘En het gaat ons ook niet om de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan een leider,’ schreeuwt hij bijna, ‘het gaat ons om een idee waarvoor we kunnen leven en sterven, een idee zooals de Russen die hadden, toen ze hun vijanden het land uitjoegen.’
‘En die idee is?’ vraagt graaf Hellriegel.
‘Die idee is de dáád zelf, die persoonlijke daad waarover jij een oogenblik geleden nog zoo smalend hebt gesproken. De daad van de vrijcorpsen in Silezië, de daad van de jongens die de vaandels van 1871 voor het standbeeld van Frederik den Groote verbrand hebben opdat ze niet in vreemde handen zouden vallen... Zeg me zelf,’ vraagt hij plotseling, ‘welke beteekenis ons leven nog zonder die daad kan hebben? Wij, die ontworteld zijn, voor wie geen plaats in deze maatschappij meer vrij is, wij die in de oorlog voor goed het burgerlijke verlangen naar een huisje en een goed bijgeschreven spaarboekje hebben verloren? Hoe zouden wij ons leven nog zin kunnen geven als het niet door de daad was, de daad voor Duitschland? Omdat de daad van een enkeling anderen zal wakker maken. Omdat zij het volk
| |
| |
zal leeren, dat niet door onderhandeling en onderwerping, maar alleen door de brutale daad, Duitschland zijn nederlaag ongedaan kan maken!’
De maan is thans hooger in de hemel geklommen en de rivier, tot aan het donkere graf van de bruggebogen, wordt een zilveren lichtlint.
‘En tegen wien moet de daad zich keeren?...’ vraagt graaf Hellriegel.
Alsof hij plotseling moe was, heeft de jongen met de leeren jas zich uitgestrekt in het bermgras.
‘Tegen Rathenau,’ zegt hij. ‘Vanavond is mij dat volkomen duidelijk geworden. O, niet zooals jij misschien denkt, omdat hij een Jood is. Ook Ballin was een jood en hij is de eenige die zich van kant maakte omdat hij de smaad van de nederlaag niet wilde overleven. Voor mij gaat het niet tegen de joden, maar tegen de joodsche geest, die even goed bij Wirth en bij Erzberger is te vinden.
Nee, tegen Rathenau, omdat hij genie heeft. Tegen Rathenau, juist omdat hij de eenige groote is onder heel dat ministerieele rapalje, tegen Rathenau omdat hij succes zal hebben als hij zijn eerlijke “Erfüllungspolitik” doorzet.
Wij wíllen niet dat hij succes heeft. Wij willen niet dat Duitschland bij kleine beetjes zijn recht toegegooid krijgt, alleen omdat men beseft dat het op de duur niet straffeloos van de wereldeconomie kan worden uitgesloten. Wij willen dat Duitschland zich zijn recht door de daad verovert. Wij willen dat niet de doode economie, maar de levende volksziel opnieuw het noodlot van ons volk zal worden.’
Ineens keert hij zich tot Hans.
‘Luister!’ zegt hij. ‘Toen wij in Boven-Silezië tegenover den vijand lagen, was het net zoo'n nacht als nu. Ik werd afgelost door een kameraad die Hans heette, net als jij. Wij hebben hem 's morgens in het gras gevonden, uit een hinderlaag neergeschoten en daarna verminkt. Toen we hem begraven hadden, waren in het kamp de kranten uit Berlijn aangekomen. In dat zelfde uur waarin ze Hans neerschoten, had Rathenau op een vergadering gesproken. Hij sloot zijn rede met een citaat van Schiller:
| |
| |
Wenn der Bedrückte nirgends Recht kann finden,
Wenn unerträglich wird die Last - greift er
Hinauf getrosten Mutes in den Himmel
Und holt herunter seine ew'gen Rechte
Die droben hangen, unveräusserlich,
Und unzerbrechlich wie die Sterne selbst.
Kort daarna werd hij minister en ging naar Genève. Daar heeft hij toen om vrede gebedeld, wat zeg ik, - om genade heeft hij er gesmeekt, bij onze roovers. Dat was zijn zwaarste zonde. Dat zullen wij hem nooit vergeven en dat wordt zijn doodvonnis.’
*
‘Moed,’ had de jongen in de leeren jas gezegd, ‘is de eenige van alle deugden die in de vuurproef stand heeft gehouden.’ Hij had met 17 jaar zijn studie onderbroken om zich als vrijwilliger bij het leger te melden. Het eerste trommelvuur was voldoende geweest om alle afgoden van zijn jeugd, Goethe, Schiller, Hölderlin, als gipsen beelden in scherven te doen storten. Een handgranaat bleek duizend maal reëeler en waardevoller dan een sonnet van Shakespeare. Zelfs het woord mensch had zijn beteekenis verloren. Er waren: de kameraden met wie men op leven en dood verbonden was, en de vijand, die slechts het oogenblik afwachtte om een bajonet om te draaien in je lichaam. Medelijden was onzin. Liefde iets wat in de frontbordeelen à 5 mark per kwartier gekocht kon worden. Al de rest hoorde bij de sprookjes waarmede men kleine kinderen voor de gek houdt en in slaap praat. Moeder in haar keuken, dominee in zijn studeerkamer, de rector tusschen zijn boeken, mogen over eerbied voor het leven spreken, - wie heeft er eerbied gehad voor hún leven terwijl de ratten over hun beenen kropen en ze tusschen hun eigen faecallën in de modder lagen? De moederszoontjes, zij die nooit verder gegaan zijn dan van huis naar kantoor of van kantoor naar huis, die hun bedje opgemaakt vonden als ze thuis kwamen en hun bad door het dienstmeisje op temperatuur lieten brengen, mogen gelooven dat een ander het in hun leven wel voor hen op zal knappen. Zíj echter hebben
| |
| |
geleerd dat men de luizen in zijn hemd zélf moet knappen en dat een ander je rustig laat doodvriezen als je zelf niet weet te zorgen voor een jas of een deken. Zoo is het geweest en zoo moet het zijn ook. De zwakken gaan onder en de sterken blijven leven. Recht is wat het individu in staat stelt om te blijven leven, ieder heeft zijn eigen waarheid en de grens der vrijheid wordt door de draagwijdte bepaald van het wapen aan de gordel. Vrede is slechts een illusie terwijl de nieuwe oorlog voorbereid wordt. Daarom is er geen procuratiehouder die het voor hen op kan knappen, geen afgevaardigde op wien men mag vertrouwen, daarom moet het kortstondig geluk iedere dag opnieuw veroverd worden en daarom is de vijand iedereen, die de oude illusies van vooruitgang, internationale verbroedering en eeuwige vrede weer nieuw leven in wil blazen. Daarom moet men afrekenen met de Erfüllungspolitik en de menschen weer leeren dat een daad, waarbij men zijn eigen leven inzet, meer beteekenis heeft dan de kunstig gebouwde kaartenhuizen van honderd diplomaten.
*
Piet Peters wachtte voor de spoorboomen in Leiden en zag de verlichte vensters van de trein voorbijgaan, waarin de Hollandsche afgevaardigden naar Genève reden.
Een avond later is die trein aangekomen in Genève. De heeren hebben in het hotel Adlon gedineerd, enkelen bezochten 's nachts nog een cabaret en toen ze thuis kwamen is een keurig gegallonneerde groom hun voor gegaan naar hun kamer. 's Morgens stond het ontbijt opgediend op tafeltjes die met bloemen en met de vlaggen der verschillende landen waren versierd. De arbeiders van Genève waren toen reeds sinds uren naar hun werk. De werkloozen meldden zich aan hun stempellokalen. Aan het station stapte een jonge man in verschoten leeren kiel uit een wagon vierde klasse. De trams reden als gewoonlijk. Afgevaardigden en journalisten vormden op de wegen naar het Volkenbondpaleis druk discuteerende groepen. Door alle deuren drongen plotseling nieuwsgierigen de zaal binnen bij het gerucht dat Rathenau zou spreken.
*
| |
| |
Een groote donkere figuur, waarin geen onwetende een jood zou vermoeden, staat op de tribune. Zachtjes en bijna schuchter vormt zijn mond de woorden. Hij is geen demagoog die zich met klinkende redevoeringen zijn weg naar boven gebaand heeft, hij komt van de andere oever tot deze Duitschers. Maar zijn hart vult zich als hij de oogen ziet die op hem gericht zijn, en langzamerhand worden zijn zinnen scherper en pregnanter.
Dat Duitschland de oorlog verloren heeft, heeft hij beter dan menige frontsoldaat, beter dan de meeste generaals en veldmaarschalken begrepen. Hij heeft deze nederlaag niet gewenscht, zooals lasterende benijders beweren, het is zíjn werk geweest dat Duitschland pas in staat gesteld heeft vier jaar lang vol te houden. Maar zijn denkleven is vrij van traditie en historische gevoelens en daarom weet hij dat het stuur omgeworpen moet worden, indien men eindelijk uit de maalstroom weer vaste grond onder de voeten wil krijgen. Hij weet dat de overwinnaars even hard verbloeden als de overwonnenen en hij zoekt naar een rechtvaardige vereffening. Hij is er zeker van dat de vereffening gevonden kan worden, dat het zijn taak is het geschokte vertrouwen der volkeren in elkander te herstellen en de haat en het wantrouwen te overwinnen waarmede Duitschland gevreesd wordt. Maar tot dit vertrouwen, waarop de nieuwe volkerengemeenschap gebouwd zal moeten worden, voert geen andere weg, dan die der volkomen eerlijkheid. En de toekomst van de wereld hangt er van af, of hij de volkeren van deze eerlijkheid kan overtuigen en, meer nog, of hij zijn eigen volk, of hij de wilde, revolteerende jeugd van Duitschland, de noodzakelijkheid van deze eerlijkheid kan doen voelen.
Rathenau spreekt en voelt dat hij het gehoor van deze zwijgende zaal heeft.
Maar voor wie spreekt hij?
Voor de ijverig noteerende journalisten? Voor de diplomaten? Voor de buitenlandsche ministers?
Voor de toekomst wil hij spreken, voor de jeugd, voor een heele generatie die zelfs de beteekenis van het woordje ‘vrede’ nooit gekend heeft.
Voor de jeugd spreekt hij en niet voor dit afgedane geslacht,
| |
| |
wiens werk, theorieën, geloof en idealen in de vreeslijkste katastrofe van alle tijden schipbreuk hebben geleden en desondanks liefst, alsof er niets gebeurd was, het oude spelletje weer precies als vroeger zou willen hervatten.
Maar hóort deze jeugd hem?
Tusschen de bleeke hoofdencirkel op de tribune heeft zijn blik een oogenblik die van een jongen man gekruist. Een blik die hard was, impertinent, bijna vijandig. Een blik die hem ineens doet beseffen, dat ook hij zelf behoort tot deze oude, vastgeloopen generatie.
Zijn woordenvloed stokt, bijna alsof hij steun zoekt, richten zijn oogen zich naar het bleeke, vijandige, magere gezicht op de tribune. ‘Probeer mij toch te begrijpen,’ fluisteren zijn lippen. Een bode reikt hem een glas water. Hij drinkt haastig, een korte slok, en hervat zijn rede. Opnieuw tracht hij met zijn woorden de weg tot zijn toehoorders te vinden. Maar het is alsof ergens tusschen hem en hen een glazen wand gesteld is, die hij niet meer kan doorbreken. Reeds is de zitting afgeloopen en stroomt het publiek naar de uitgang. Tusschen hun gedrang zoeken de oogen van Rathenau de versleten leeren kiel van den jongen man. Daar staat hij, vlak bij. - Ik wil met hem spreken, denkt de minister. Hun oogen kruisen elkander, maar in het gedrang voor de garderobe houdt een buitenlandsch minister hem staande. Als Rathenau zich vrij maakt, is de jongeman verdwenen. Hij heeft niet kunnen weten wat hij dacht, hij heeft niet kunnen probeeren hem zijn eigen gedachten duidelijk te maken. Is dit zijn noodlot, dat hij altijd de jeugd zoekt, en altijd door het oude van haar blijft gescheiden? Heeft hij dan alleen maar gesproken voor de heeren om de groene tafel? Die zullen hem nooit begrijpen, die hebben zich, tusschen de zinnen van zijn rede, alleen maar afgevraagd wat zoo'n Erfüllungspolitik moet kosten. Gesproken heeft hij eigenlijk slechts voor dien eenen. Voor dezen jeugdige, dien hij had willen staande houden en die hem in het gedrang ontgaan is. Want deze eene behoorde tot de jeugd en niet tot die verstarde vleeschgezichten, die de brilleglazen van hun lorgnet als de nullen van een percententeeken op hun neus hebben hangen.
| |
| |
De minister zit achterover in zijn voortglijdende wagen. De slanke hand grijpt naar de handle waarmee men het venster laat zakken. ‘Lucht!’ roept hij. Het schijnt hem plotseling absoluut noodzakelijk den jongen man, dien hij dien middag op de tribune gezien heeft, terug te vinden.
*
Rinus Wolfaart kende zelfs de naam Rathenau niet. Wanneer Vrij aan tafel de groote namen der politici eerbiedig ter sprake bracht, had Piet daarvoor hoogstens een minachtend lachje over. ‘Noch van resoluties, noch van diplomaten moeten we het hebben,’ zei Piet, ‘Marx heeft ons geleerd dat alleen het proletariaat de arbeidersklasse kan bevrijden. Al het andere is onzin. Er bestaat geen gemeenschap tusschen mij en een diplomaat uit Den Haag omdat we toevallig binnen de zelfde grenzen zijn geboren. Ik heb niets gemeen met de denkwijze van een bankier of van pater Borromaeus de Greve, of met die van den directeur van de touwslagerij, als hij een nieuwe loonsverlaging voorbereidt, of met den rechter die een volksjongen zes maanden opsluit omdat hij uit schreeuwende armoe een paar bananen en een worst heeft gestolen. Ik kan alleen met ze spreken als een bode me aandient en ik word niet eens ontvangen als ik geen visitekaartje kan toonen. Maar een arbeider uit Polen is mijn maat, ook als ik geen woord van z'n taal spreek.
Want wij als arbeiders hebben allemaal als kind de zelfde armoe gekend en weten daarom nog wat solidariteit is en wij, als arbeiders, vechten in alle landen dagelijks tegen de zelfde uitbuiting en wij, als arbeiders, zijn de eenige klasse die bij de exploitatie van den eenen mensch door den anderen geen enkel belang heeft. Omdat alles wat in de wereld bestaat alleen door onze handen gemaakt wordt, daarom zijn wij ook de eenigen die de toekomst kunnen bouwen.’
Wanneer Piet zoo praat, spreekt hij het woord ‘arbeiders’ met bijna dezelfde fanatieke eerbied uit als de graaf het woord ‘Duitschers’ uitspreekt en de jongen met de leeren kiel het woord ‘Frontsoldaten’.
Dat Piet inderdaad knap is, schijnt Rinus door ieder gesprek 's Zondags, wanneer Piet zoo nu en dan komt eten, bewezen.
| |
| |
Woorden, het eene al geleerder dan het andere, vliegen over de tafel: ‘Reformisme, collectivisme, rationalisatie.’ De zusjes vervelen zich en boudeeren koppig, maar Rinus heeft het gevoel alsof tooverformules opgesteld worden waartegen niets anders op kan, wanneer ze zich samenballen tot dat eene, machtigste en geheimzinnigste woord van alle: ‘Revolutie’. En Jordens knikt maar.
Hij vindt het goed dat Marie's broer komt eten, - ten eerste omdat het Marie pleizier doet en ten tweede omdat hij weet, dat het bij Piet door de bank ook geen vetpot in huis is. Waarom zal hij tegenspreken? Bovendien houdt hij ervan iedereen in zijn waarde te laten en een keer is hij zelfs, om Piet een plezier te doen, mee geweest naar een Lenin-herdenking.
‘Ik neem graag aan,’ zei hij daarna tegen Vrij, ‘dat die man het goed gemeend heeft en wat gebeurd is, was misschien daar, voor Rusland, ook wel noodig, maar in ons land zijn de toestanden anders en kunnen we niet dezelfde politiek gebruiken als daarginder.’
Rinus is voor dergelijke fijne onderscheidingen en voorbehouden niet toegankelijk. Hoewel hij, omdat tante het wil, nog altijd 's avonds zijn gebed doet, is, door de afwijzing van Vrij, door de onverschilligheid der schoolkameraden en zelfs door de koele, bijna op school gelijkende, cathechisatie van dominee, het Christusbeeld waarvoor hij vroeger leven wou, hoe langer hoe vager geworden. Uit de vlammende woorden van Piet staat een heilige Lenin op. Door voor dien Lenin te leven en te vechten zal hij zeker tevens de achting van Piet kunnen verwerven. Hoewel Piet, de enkele keeren dat hij zoo iets gezegd heeft, altijd weer antwoordde: - ‘als je dat wil moet je eerst veel meer leeren.’
Leeren echter is moeilijk en inspannend, en het is ook niet goed in te zien hoe de dood van Floris V of de steden en dorpen van Drente iets met de ‘revolutie’ te maken zouden kunnen hebben. Natuurlijk zijn dat allemaal maar praatjes voor de vaak, omdat Piet niet op hem vertrouwt. In werkelijkheid, - daarvan is Rinus overtuigd, - komt het toch alleen maar aan op daden. Een waarachtig revolutionnair is natuurlijk in de eerste plaats dapper!
| |
| |
Het woord ‘arbeider’ komt telkens weer terug in alles wat Piet zegt, het is onbetwistbaar, afdoende, een machtswoord waarmee men iedere andere redeneering tot zwijgen kan brengen. ‘Kleinburgerlijk,’ zegt Piet minachtend, of ‘zoo denken de boeren’, of ‘dat is jullie vervloekte ambtenaren-psychologie weer’ of, tegen Vrij, ‘ja als je met alle geweld eigen baasje wilt spelen!’ Of daartegenover: ‘Wij arbeiders hebben het niet noodig ons door allerlei intellectueelen te laten ringelooren’, ‘wij arbeiders willen geen medelijden, want wij zijn het die de wereld weer op z'n pooten zullen zetten.’
Het woord ‘arbeider’ krijgt daardoor voor Rinus een bijzondere, bijna mystieke beteekenis. Het zuigt in zich op alles wat hij vroeger aan heldengestalten, aan figuren die boven het gewone leven uitstaken, gedroomd heeft. Hij denkt bij dat woord niet aan Piet, die zelf een vrij miezerig, mager en zenuwachtig mannetje is, hij denkt aan den smid die de hamer zwaait, - aan klinkers, zooals hij ze in de verte ziet zitten, hoog in de lucht, vrij dansende silhouetten naast de donkere staalromp der schepen, - hij denkt aan bootwerkers met de zware, honderd kilo wegende zakken tegen hun stierenek aan, - hij denkt aan de metselaars, bij wie hij vroeger, in Den Bosch, een enkele maal op de steiger mocht klimmen. Dan kwam hij uit de doffe, naar alkohol stinkende gelagkamer van de Walvisch, of van zijn eenzame zwerftochten naar de Paradijssteeg, en plotseling, daarboven, streek een vrijere wind door zijn haar heen, het arbeidsrhythme koortste om hem en hij voelde dat dit een ander leven was dan dat van de smuigeme handige sjaggeraars waarmee zijn vader op reis trok. Door arbeider te worden zal hij de smaad van vaders negotie uit kunnen wisschen en Piet zal hem tenminste als zijn gelijke moeten erkennen. Op weg naar school beurt Rinus, spelend, een balk op die langs de weg ligt. Het degelijke voedsel bij Jordens thuis heeft hem goed gedaan. Als ze in 't vrijkwartier worstelen, is er niemand die het tegen hem opneemt. Niet voor niets noemen de jongens hem ‘Dempsey’.
*
Jordens begrijpt het niet.
Jordens ziet het dorp langzamerhand uit zijn slapend bestaan
| |
| |
wakker worden tot een voorstad van Leiden. Het malsche weiland bedekt zich met villa's, asfaltwegen knoopen zich om de kerk heen, de oude rammelende stoomtram naar Katwijk en Noordwijk is door een prachtige gestroomlijnde electrische tram vervangen. Dichter en dichter naderen de jonge beplante singels om de stad heen het plaatsje. Met de toenemende welvaart groeien de winkels mee, de kleine uitstalkastjes worden door breede spiegelramen vervangen, de oude weegschaal door een patentweger Van Berkel, het ratelende kasregister komt in plaats van de rommelige geldla. Soms, wanneer Jordens van zijn werk komt, blijft hij even staan om de rijke uitstalling bij Daalder te bewonderen. De baas staat dan wel eens in de deur. Ondanks de uitbreiding van zijn zaak is hij niet te trotsch om een praatje te maken, ze zijn immers dorpsgenooten, ze kennen elkaar nog van vroeger... - En dus, zegt Daalder, ‘Als die jongen van jullie van school komt, en je wilt hem bij mij doen... de zaken gaan tegenwoordig goed... het is niet de bedoeling dat ie boodschappenjongen zal blijven, hij kan later bediende worden, verkooper... op de duur heb ik toch een goeie kracht noodig!’
Jordens ziet het ronde, goedmoedige gezicht van Daalder, de stapels blikjes en de netjes gesneden dunne plakjes ham en worst achter het glas van de toonbank, de ijskast, de helder gewasschen glimmende tegels langs de muren.
Niet zonder oorzaak heeft Daalder de beste clientèle van Oegstgeest veroverd.
Ondanks alles is Rinus nog altijd een stukje wildeman, denkt Jordens. Je kunt nooit weten welk stuk zwerversaard van zijn vader hem nog in het bloed zit, hier kan hij manieren leeren, een redelijke en toch strenge baas, een zekere toekomst... Hoe zou Rinus, die zich alleen te midden van zijn kameraden, met meer geschreeuw dan redeneering, vermag uit te drukken, den ernstigen Jordens kunnen laten begrijpen, hoever dit werk in de winkel afstaat van de droomen die hij zich gevormd heeft?
Hoe zou hij, zonder grove ondankbaarheid tegen tante Marie, het werk kunnen weigeren dat hem, nu de schooltijd voorbij is, eindelijk in staat stelt zelf wat te verdienen?
Zelfs Piet laat hem hier in de steek, en Vrij meent: ‘een
| |
| |
arbeider is een arbeider’. Tot zelfs de zusjes bewonderen hem als hij de eerste keer in zijn hagelwitte stofjas langs huis komt. Maar net als vroeger op school ziet hij, door de breede winkelruiten, de hooge witte wolken wegdrijven naar zee toe; hij balt achter de toonbank de vuisten en voelt, onder zijn opgestroopte mouwen, het nuttelooze spel van zijn sterke biceps.
Bezorgd merkt Marie op dat de jongen meer en meer in zijn oude stugge zwijgen van de eerste tijd, toen hij pas uit Den Bosch kwam, terug valt.
*
Is Rathenau geen arbeider?
In zijn lichte villa aan het Grünewald heeft hij, deze morgen, van negen uur af, rapporten gelezen, bestudeerd, onderteekend. Onophoudelijk noteerde het snelle potlood van zijn stenotypiste. Vel na vel van de blocnote vulde zich met notities en cijfers.
Nu is de stenotypiste naar huis, maar nog altijd zit de minister achter zijn tafel. Een zonnestraal valt door het hooge venster op zijn papieren en doet hem opkijken. Buiten strijkt een zachte lentewind door de hooge kruinen der olmen.
De minister laat het boek zinken dat hij in de hand heeft, - lente, een nieuwe generatie van knoppen en blaren, maar deze bladeren groeien op de oude stammen en er is ook geen storm gekomen die ze vroegtijdig afgerukt heeft en wild over de grond jaagt. Hij heeft den jongen man van destijds nooit terug gezien, wiens donkere borende blik in de zijne drong alsof hij zijn diepste gedachten wilde peilen. Hij leeft hier in zijn stille villa aan het Grünewald tusschen boeken en rapporten.
- De waanzin die uit al hun woorden spreekt, de verbitterde haat die eerder aan de fantasieën van een koortsleider dan aan het redelijk denken van menschelijke wezens herinnert! Deze richtinglooze hartstocht waarin ze zich zelf verteren... Hij had toch met hem moeten spreken...
De gedachte aan dezen jongen man is een idee fixe voor hem geworden, het is niet langer een toevallige enkeling, maar het noodlot dat hem één oogenblik, daarginds in de groote conferentiezaal, aangezien heeft...
| |
| |
Het symbool van een jeugd die tegen hem opstaat en niet wil begrijpen.
Misschien, wanneer hij dezen eenen had kunnen overtuigen, hem had kunnen doen inzien dat men een bodem moet hebben voordat men staan kan, dat er geen vaste grond is dan het herstel van de arbeid, dat alle haat en alle moed en alle vertwijfeling onvoldoende zijn voor de opbouw van een nieuwe gemeenschap...
*
Maar hij heeft hem nooit meer gezien en geen van deze jongeren heeft ooit de weg naar zijn woning in het Grünewald weten te vinden.
Tusschen hem en deze jeugd staan woorden: ‘minister, jood, eer’; - nooit stonden zij oog in oog, als mensch tot mensch, ieder met de eerlijke wil tot begrijpen, tegenover elkander.
En toch werkt hij voor hen. En toch zal hij de strijd niet opgeven die hij tot nog toe, met alle middelen waarover zijn rijke geest beschikt, gevoerd heeft: de strijd voor de vrede.
In de deur staat zijn moeder. Rathenau weet dat ze zich bezorgd maakt over zijn gezondheid en hij ontwijkt haar blik. Buiten wacht reeds zijn auto. ‘Rijd niet te vlug,’ zegt hij, terwijl het portier reeds dichtklapt - ‘Ik wil nog wat frissche lucht inademen voor ik mij weer opsluit in het ministerie.’ Langzamer dan anders rijdt de auto door de Koningsallee naar de stad toe.
In razende vaart haalt een zware Mercedeswagen hen in. De minister kijkt om en ziet de in leeren kappen gehulde gezichten der rijders. Alleen de oogen zijn duidelijk, de zelfde oogen die hij destijds in de zittingszaal te Genève gezien heeft. Hij staat op, wenkt met de hand. De remmen knarsen. Dat is immers de jonge man met de leeren kiel! Dit keer zal hij hem niet ontsnappen! Om de mond van den minister speelt een haast gelukkige glimlach. Maar de oogen van den vreemdeling zien koel, hard en vijandig.
‘...Het begrip van het sterven ontstaat uit slechte waarneming, waarbij het oog slechts een deel en niet het geheel waarneemt.’
De gedachte springt automatisch naar voren als de stem reeds
| |
| |
door bloed gesmoord wordt. De oogen van den minister sluiten zich reeds, als zijn lichaam zich nog eenmaal opricht, alsof hij zijn moordenaar de hand toe wou steken. - ‘Maar begrijp dan toch...,’ rochelt hij. De vreemde auto springt vooruit als een hond die een slag heeft gekregen. Het lichaam van den minister ligt dood in de kussens.
|
|