| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Rinus neemt zijn pet af, een vrouw naast hem blijft staan en slaat een kruis, arbeiders die naar hun werk gaan, ontblooten het hoofd, en een slager in zijn winkel knielt neer naast de toonbank. Achter de rinkelende koorknaap draagt de pastoor het allerheiligste naar een stervende, dien hij het laatste oliesel gaat toedienen.
Alsof ze bang waren de woorden uit te spreken, fluisteren een paar besjes: - Er ligt iemand op sterven! - Zelfs de straatjongens staken een oogenblik hun spel, het is of het woord ‘dood’ als een koude schaduw over hen heenstreek.
De slager blijft een oogenblik in gedachten staan eer hij de snijmachine weer in beweging brengt. Dan vouwt hij om de netjes in perkament gepakte schijfjes leverworst nog een stuk krantenpapier en leest automatisch, zonder zich daar iets bij voor te stellen: ‘Duitsch Legerbericht’.
‘Bij Verdun... verloren de Franschen ongeveer 1200 dooden en gewonden. Onze verhezen zijn onbeduidend.’
1200 dooden bij één enkele, onbeteekenende aanval op het Westelijk front.
In totaal 12 milhoen gesneuvelde Oostenrijksche, Fransche, Belgische, Servische, Roemeensche soldaten.
Cholera, pest, honger, pogroms, typhus, griep verhoogen achter de fronten het aantal dooden. Dertien millioen burgers, dat maakt samen 25 millioenen lijken, de bevolking van zes Europeesche staten, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Zwitserland, België en Holland...
Rinus zegt tegen zijn broer Cornelis: ‘De oude Jansen is vanmorgen gestorven, je weet wel, die uit de Hoogstraat.’ De dood van den ouden Jansen kan hij begrijpen, de dood van vijfentwintig millioen menschen ontgaat aan zijn verbeelding.
‘Het is wreed,’ zegt de slager, terwijl hij het onsje gesneden leverworst aan de nog altijd wachtende juffrouw geeft, ‘de man laat drie kinderen onverzorgd achter.’
Hij denkt daarbij niet aan de drie jongens Waschinsky, en niet aan dc tienduizenden oorlogsweezen, maar aan de drie kin- | |
| |
deren van Jansen, die soms om boodschappen in zijn winkel kwamen en waarvan de oudste nog onlangs opgemerkt heeft dat het vleesch zoo duur werd.
Arme donder, veel vleesch zal hij in het vervolg niet meer te proeven krijgen!
Noch de slager, noch de oudste jongen van Jansen weten hoe goedkoop menschenvleesch in deze tijd is geworden. Het is niet duurder dan 40 pfennig het pond, hoewel de volkeren 100 milliarden goudmark voor het afslachten hebben moeten betalen. Want dit afslachten gebeurt met staal dat duurder dan menschenvleesch is, het wordt door de kanonnenfabrikanten niet beneden de 16 mark per kilo geleverd.
*
Rinus weet van dat alles niets, evenmin als Rinus' onderwijzer of Rinus' moeder, of moeder Waschinsky, evenmin als vader Waschinsky het wist op het oogenblik dat de Wiesbaden onderdook in de golven, terwijl de matrozen, als de krant tenminste de waarheid spreekt, heldhaftig het vlaggelied zongen.
Wat Cornelis betreft, die praat, zooals moeder reeds zeide, slechts zijn broer na.
Ongeveer een jaar geleden kwam Piet Peters, de oudste zoon van Kromme Pietje, in opdracht van zijn baas uit Leiden, naar den Bosch voor een karweitje. Bloed is dikker dan water en hoewel hij, met Calvinistische starheid, alle verbindingen met zijn moeder verbroken had, toen ze voor de tweede maal trouwde, kon hij het toch niet over zijn hart krijgen de stad te verlaten zonder haar op te zoeken. De schimmelige geur van armoede kwam hem reeds tegemoet op de drempel. Tegen alle rationeele overweging in - ze had het immers zelf zoo gewild -, voelde hij zich schuldig. Hij snuffelde rond in de leege kasten, stuurde Marinus op boodschappen uit, en was misschien het meest ontroerd door het was-bleeke gezicht van Cornelis, die in die dagen pas van een langdurige ziekte hersteld was. Dat was dus zijn broertje. In een opwelling van grootmoedigheid zei hij tegen zijn moeder: - ‘Die neem ik voor een paar weken mee, dat hij wat aansterkt.’
Overdag, als hij werk had, stuurde hij den jongen met de tram
| |
| |
naar zee toe. 's Avonds echter zaten ze tegenover elkander in de rommelige vrijgezellenkamer van Piet, die nu vol stond met boeken. Piet Peters was een binnenvetter. Hij bezocht iedere radikale vergadering, liep hoog weg met Wijnkoop, maar miste de zekerheid om op een vergadering het woord te vragen. Alleen in klein gezelschap kwam hij voor den dag met zijn gedachten. Nu ontvouwde hij zijn wijsheid voor Cornelis, die slecht begreep, maar gespannen luisterde, gevleid door het ongekende dat een volwassene als tegen een volwassene met hem praatte: ‘Het heele spul,’ zei Piet, en sloeg met zijn vuist op de tafel, ‘is slechts mogelijk omdat ze de soldaten afgeleerd hebben te denken. Niets is gevaarlijker voor de heerschende klasse dan denkende soldaten, dat heeft de Fransche revolutie bewezen. En nu daar in Rusland, daar is een klein lichtje opgegaan in hun koppen. Die geven hun wapens niet af, maar draaien ze om en keeren ze tegen hun heerschers. Omdat ze begrepen hebben dat het niet voldoende is: Vrede! Vrede te roepen, zoolang we de oorzaken niet opgeruimd hebben, waaruit altijd weer een nieuwe oorlog ontstaan moet. Zij maken het begin en het wordt tijd dat we hun voorbeeld eindelijk volgen. Marx heeft al gezegd dat de onteigenaars moeten worden onteigend. En dat zullen wíj moeten doen en niemand anders, want alleen het proletariaat kan de arbeidersklasse bevrijden. Maar de pastoors en de dominees zijn onze ergste vijanden, juist omdat ze dat denken tegen willen houden.’
Zoo vaag en verward als de gedachten in Cornelis' hoofd waren blijven hangen, zoo scherp en duidelijk herinnerde hij zich bepaalde zinnen. En het was met deze laatste uitspraak dat hij den dominee de stuipen op het lijf gejaagd had. Van dit oogenblik stond het voor den ouden man vast dat de jongen, onder verkeerde invloeden geraakt, zijn verderf tegemoet ging. Reeds sedert negen maanden vocht hij in de voogdijraad om de kinderen van Wolfaart aan de ouderlijke macht te onttrekken en in een gesticht onder te brengen. Maar hoezeer hij ook op de bedroevende omstandigheden van het gezin de nadruk legde, de heeren van het college zagen met hardnekkigheid slechts één kant: nieuwe kosten voor de gemeenschap. Daarmee
| |
| |
werd het doorvoeren van deze maatregel steeds verschoven.
Het leven hier, in het Hollandsche achterland, scheen door de oorlog in geen enkel opzicht een verandering van beteekenis ondergaan te hebben. Ongeschokt stonden de pijlers van de staat, een welvarende boerenstand, een koloniaal bezit dat dagelijks hoogere winsten afwierp, industrie en handel die de binnenstroomende oorlogswinsten gebruikten om, voorloopig nog langzaam en voorzichtig, maar desondanks welbewust, de grondslagen te leggen voor een moderne rationalisatie. De Limburgsche kolenmijnen verzesdubbelden in enkele jaren hun productie, nieuwe fabriekscomplexen rezen in bijna alle steden van Brabant, als wonderplanten van een fakir, uit de schamele bodem. Even ongeschokt rust op deze pijlers de bovenbouw, het kunstig gevoegde gewelf der 58 sekten, waarbinnen de geloovigen van iedere aanleg zich veilig voelen bij hun God, wiens rechtvaardigheid Nederland ook ditmaal voor de oorlog bewaard heeft.
*
Natuurlijk gistte het hier en daar. De anarchisten en het kleine partijtje van Wijnkoop, dat zich sinds de Russische revolutie Communistisch noemde, bleven roerig. De soldaten, in het vierde jaar der mobilisatie, werden onrustig onder het gedwongen nietsdoen. Op de vloot in Indië en in Den Helder rommelde het onheilspellend. Het gebrek aan aardappelen had tot heftige onlusten aanleiding gegeven in de havensteden.
Het gevaar was daarom toch ook niet denkbeeldig, dat van elders overwaaiende vonken ook in Holland de vlammen zouden doen oplaaien.
*
Want vonken dwarrelden de lucht in.
Uit Kiel, Wilhelmshafen, Hamburg reden met vrachtwagens en treinen de opstandige matrozen het land binnen. Ze hadden een tweede Skagerrak weten te verhinderen, de vuren gebluscht, hun officieren gevangen genomen.
Was het deze, bijna ongelooflijke heiligschennis die in de harten der heerschers schoolboekherinneringen aan sansculotten opriep?
| |
| |
Plotseling scheen het of het oude regiem iedere weerstand had verloren. Als in tijden van de ‘Bundschuh’ de roode haan, vloog ditmaal de roode vlag van toren naar toren.
Hijgend kwam Frits naar huis toe hollen.
- Moeder, ze zeggen dat er in Keulen revolutie is, de matrozen maken een einde aan de oorlog. - Hij flapte er alles uit wat hij, bij de jongens op straat en van de vrouwen in de lange rij voor de kruidenierswinkels, had opgevangen.
Zijn moeder reageerde nauwelijks. Ze luisterde met dezelfde doffe oogen als destijds, toen hij opgewonden met het bericht thuis kwam dat de munitiefabriek staakte. - ‘Dat gaat ons niet aan,’ zegt ze. ‘Zorg maar dat je aardappelen krijgt en leer dan vanmiddag je vragen voor de catechisatie, dat dominee niet weer hoeft te klagen. Ik moet nu naar de fabriek toe.’
Met de zelfde vermoeide gang van iedere dag gaat zij de straat op, waar de menschen de kranten uit de handen der verkoopers rukken. Arbeiders staan in groepen op de hoeken, men voelt hoe ze de handen in hun zakken reeds tot vuisten ballen.
Met de oogen naar de straatsteenen gaat moeder Waschinsky door de drukte, ze denkt aan Frits, aan den dominee, aan de wekelijksche kerkdienst. Als de menschen ook maar, zooals zíj, geleerd hadden, op God te vertrouwen... In de Stationsstraat, die sinds een paar weken Hindenburgstraat heet, hoort ze in de verte zingen. De lavastroom der demonstranten nadert, voorafgegaan door het vuur van twee gloeiende vaandels. Moeder Waschinsky blijft op het trottoir staan, een oogenblik schijnt de stoet haar, als in een nachtmerrie, een grauw, monsterachtig ondier met twee gloeiende oogen. Dan is de menigte reeds dichterbij en onderscheidt zij gezichten die ze kent, vrouwen uit de fabriek, mannen uit hun eigen huizenblok, arbeiders in werkgoed die, met de revolver in de hand, naast de stoet gaan.
Alle sirenen der fabrieken beginnen gelijktijdig te huilen. Nog breeder worden de rijen der demonstranten, zij zuigen de menschen met zich mee van de trottoirs en uit de kroegen. Vrachtauto's ratelen voorbij met matrozen, lachend achter hun machinegeweren. De ‘Internationale’ dreunt uit tienduizenden kelen.
Moeder Waschinsky staat nog altijd op het trottoir, half weg- | |
| |
gescholen in de pui van een winkel. De grijze doek heeft ze vaster om zich heen geslagen. In dit hart is ieder verlangen naar opstand gedoofd, iedere verwachting, tenzij dan op de vrede en de belooning van het hiernamaals. Alleen met trouwe plichtsvervulling en onderdanigheid is dat hiernamaals te verdienen. Daarom wacht zij tot de stoet der demonstranten voorbij is en vervolgt dan haar weg naar de fabriek. De poort van de fabriek staat wijd open, maar de portier bij de contrôle is weg en zonder haar nummer bij den portier af te geven, durft moeder Waschinsky niet naar binnen. Besluiteloos en alsof zij niet begrijpt, blijft ze staan. Het eenige wat ze zich afvraagt is, hoe ze met weer een dag minder loon de week rond zal komen. Dan gaat ze naar huis terug. Moeder Waschinsky is geen lid van een vakbond, ze heeft niet geluisterd naar de redevoeringen die de laatste week telkens tijdens schafttijd werden gehouden. Ze heeft zelfs de rede van den keizer voor de arbeiders van Krupp niet gelezen, hoewel die in duizenden exemplaren verdeeld is geworden onder hen die niet het voorrecht hadden de woorden van Z.M. persoonlijk te mogen hooren. De eenige stem die moeder Waschinsky sinds de dood van haar man nog hoort, is de stem van God, zooals die spreekt uit Zijn Evangelie. Al het andere is ij delheid en kan niets veranderen aan het lot, dat de Heer zijn schepselen oplegt. Haar lot is het, om te moeten werken en geen enkele wijziging der regeering zal daarin verandering brengen. Haar geloof staat onwrikbaar vast, dat de mensch hier op aarde slechts tot lijden en nood voorbeschikt is, om daardoor des te zekerder, éénmaal, het koninkrijk der hemelen te beërven.
*
's Avonds zijn haar jongens thuis, vol van de gebeurtenissen van de dag, die zij niet kunnen verwerken. Een roode vlag waait van het stadhuis, overal staken de arbeiders, men zegt dat arbeiders- en soldatenraden voortaan de levensmiddelen zullen verdeden, dat het nu gauw vrede wordt, dat de keizer naar Holland gevlucht is. Op alle vragen van haar jongens vindt zij in het Evangelie geen antwoord. Ze brengt Frits en Paul naar bed en wacht zwijgend tot ook Hans zich uit zal kleeden. Haar oudste jongen staat bij de kachel en kijkt naar het vergroote portret van
| |
| |
zijn vader, dat in een zwarte lijst aan de wand hangt. In eens vraagt hij bitter: ‘Moeder, is vader dan voor niets gestorven? Hebben wij de oorlog verloren?’
- ‘Zoo mag je niet denken, Hans. Alles is voorbeschikt in Gods raad, al kunnen wij dikwijls de wijsheid van zijn besluiten niet doorgronden. Maar geen leed wordt voor niets geleden, en wij moeten Hem dankbaar zijn dat Hij ons eindelijk de vrede gebracht heeft. Misschien wordt alles nu beter.’
Of ze dit laatste zelf gelooft? Of ze nog niet zooveel weet, dat noch een gewonnen, noch een verloren oorlog iets aan de ellende der arbeidersklasse verandert?
Hans vraagt het zich niet af. Zijn gedachten zijn elders. Hij kan zich niet voorstellen hoe dat zijn zal: een rijk zonder keizer. Nooit kon de meester bitterder spotten, dan wanneer hij het had over de ‘republiek’ Frankrijk. Voor den keizer hebben ze gisteren op school gebeden, voor den keizer hebben ze ‘hoch!’ geroepen, bij iedere overwinning, en voor den keizer is zijn vader gesneuveld. Wat zou vader van deze gebeurtenissen gedacht hebben, en van zijn keizer die gevlucht is? Vader, wiens IJzeren Kruis aan de andere kant van de étagère hangt, ingelijst, samen met de leedbetuiging van den commandant van het eskader? Vader die zijn plicht gedaan heeft tot op het oogenblik, 9 uur 23, dat zijn horloge stil stond?
Langzaam kleedt Hans zich uit. Als hij naast Frits in bed kruipt, fluistert die: ‘Moeder wil het niet weten, maar de keizer is een lafaard. Heb je gezien dat die kerels op de vrachtauto's matrozen waren net als vader?’
‘Hou je bek, zegt Hans woedend, snotaap! Je praat na wat je van anderen gehoord hebt!’
Hij trekt de dekens over zijn hoofd heen; in de draaikolk van tegengestelde gedachten, die van meester, van dominee, van de arbeiders, kan hij geen bodem meer vinden.
*
Voor het winkelraam van de Meierijsche courant in den Bosch, waar de laatste nieuwsberichten aangeplakt worden, verdringen zich burgers en boeren. Geen greintje medelijden is op hun gezichten te lezen, geen spoor van bewondering in hun
| |
| |
woorden te ontdekken voor dit leger, dat dan toch maar vier jaar tegen een overmacht stand hield. Deze nederlaag beteekent voor hen allen een voldoening, het einde van een nachtmerrie die sinds 1870 geduurd heeft. De nachtmerrie van paradepas en sabelgerinkel, van Köpenick en Zabern, van Pickelhaube en monocle, de nachtmerrie van de zware Pruisische Kommiszstiefel op vrije Nederlandsche bodem.
- ‘Als het nu maar voor goed uit is,’ bromt de zware stem van een veekooper, - ‘als ze d'r nou maar voor eeuwig genoeg van hebben. Naar mijn begrip komen ze er nog veel te goedkoop van af. Met de Fransche bajonetten in der kont hadden ze ze naar Berlijn moeten jagen! Die Hindenburg met z'n tabakspottengezicht aan één galg naast den keizer. Een schande noem ik het, dat de koningin zoo'n deserteur hier toe heeft gelaten!’
Een boerenvrouwtje achter hem vergoelijkt: ‘Dat kan ze ommers niet over d'r hart krijgen als vrouw, iemand te weigeren die als vluchteling aan haar deur komt!’
Door de rijen der omstanders gaat een gemompel van goedkeuring. Aan Willemientje moeten ze, hier in Brabant, liever niet komen! Er is ook al dadelijk een heer ter plaatse, wien men aan zijn zwarte, bij de ellebogen kaalgesleten pandjesjas, den ouderwetschen schoolmeester aanziet, om haar bij te springen.
‘U moet dat goed begrijpen, mijnheer,’ zegt hij waardig, ‘wat Hare Majesteit doet, is juist de handhaving van een der oudste en heiligste Nederlandsche rechten. Je maintiendrai, mijnheer! Koning Willem de eerste maakte bij het asylrecht zelfs voor Fransche koningsmoordenaars geen uitzondering. Iedereen die hier als politieke vluchteling over de grens komt is veilig!’
De veekooper geeft zich nog altijd niet heelemaal gewonnen.
‘Willemientje wil ik er tenslotte buiten laten, bromt hij... waar het mij om te doen is, en ik heb gerust met heel wat Duitschers zaken gedaan, ze loopen allemaal, zooals ze dat zelf uitdrukken, met een plank voor d'r kop rond. Als 't er niet ingeslagen wordt, weten ze over tien jaar zelf niet meer dat ze de oorlog hebben verloren! Waarachtig, mijnheer, ik ken ze. Als die niet minstens een sergeant boven zich hebben om ze uit te vloeken, zijn ze niet gelukkig. Gehoorzamen, soldaatje spelen,
| |
| |
en dan zelf weer iemand hebben aan wie je de trappen van bovenaf door kunt geven, dat is ten slotte het heerlijkste dat ze zich voor kunnen stellen. Daarin zijn alle Duitschers eender!’
Een lang opgeschoten werkman met bleek gezicht, blijkbaar een sigarenmaker, dringt zich naar voren. ‘Je vergist je, vriend,’ zegt hij scherp, - ‘als je alle Duitschers over één kam scheert. De arbeiders van de munitiefabrieken bennen al maanden geleden in staking gegaan en zouden d'r een eind aan gemaakt hebben, als hun smerige bonzen ze niet tusschen de beenen waren geloopen. Lees maar liever eens goed dat berichtje na: ‘De opstandige matrozen uit Kiel marcheeren naar Berlijn. In alle steden worden door de terugtrekkende troepen soldatenraden gevormd! Jij vergeet, dat er ook nog Duitschers zijn als Liebknecht! Maar ik verzeker je dat we de stem van Liebknecht gauw genoeg, ook hier in Holland, zullen hooren, en dat het tijd wordt!’
De heer in het zwart onderbreekt hem verontwaardigd: ‘De stem van Moskou bedoel je zeker, kerel! Dat staat tenminste vast, dat de roebel ook tot in dit land rolt. Maar ik zeg je, dat er heel wat gebeuren moet, eer dat wij hier in Brabant Russische toestanden dulden, eer we de kerken laten sluiten en de pastoors ophangen, en de vrouwen socialiseeren, zooals daar gebeurd is. En als dat hier bij ons in Brabant soms gekochte Russische praatjesmakers durven komen dan...’
Een gemompel van verontwaardigde instemming gaat door de hoorders. - ‘Praatjesmakers, niet noodig, een rooie, een raddraaier natuurlijk!’
Boven allen uit schreeuwt weer de veekooper:
‘Dan beloof ik u, mijnheer, dat ik hem hier met deze stok zijn bek dicht sla!’
Bleek en alleen staat de sigarenmaker, binnen de kring van hatende oogen.
Uit de achterste rijen schreeuwt ineens een jongen:
- ‘Omdat je bang bent voor wat ie zegt, koeienbeul, omdat je hem niet durft te laten spreken!’
- ‘Zoo'n snotneus,’ mompelt geschrokken de boerin van zooeven.
Mr. Van Zuchten heeft op een afstandje de discussie gevolgd.
| |
| |
Hij pakt den jongen bij de schouder... hoe heet jij, vrindje!
- ‘Raakt jou dat?’
De winkelierster, die voor de deur van haar kruidenierszaakje staat, zegt: - ‘'t Is de zoon van Kromme Pietje, die van onze weldadigheid moet leven. Och Heere, nou zie je n'eens wat er van 'n kind bij een kettersche opvoeding terecht komt!’
Cornelis rukt zich los en trekt Rinus mee. - ‘Kom jo, dat zijn allemaal boerenkaffers!’
Mr. Van Zuchten ziet hen loopen en maakt in 'n aanteekenboekje een korte notitie. Het kan toch zijn dat dominee Heusde gelijk heeft. In ieder geval is het beter dat zoo'n element uit de stad wegkomt. Van dien sigarenmaker moet hij straks ook nog zien dat hij de naam krijgt. Maar goed dat er hier in Den Bosch nog zooiets als een zwarte lijst bestaat!
Aan de kant van het kanaal, waar ze, met hun beenen over de kaaimuur, uitrusten van het harde loopen, verklaart Cornelis: - ‘Zie je, dat van: de Duitschers zijn zoo en de Hollanders zoo, is allemaal onzin. Piet Peters zei: de arbeiders worden in alle landen op de zelfde manier dom gehouden. En ook, dat er geen verandering zou komen, zoolang de arbeiders zelfde macht niet in handen nemen, net als in Rusland.’
Rinus durft zijn grooten broer niet tegenspreken, hoewel hij maar half overtuigd is. Dat is toch wel heel erg, wat die mijnheer daarstraks zei, over de kerken in Rusland.
*
Over de Rijnbrug van Keulen vloeit nu reeds sinds veertien dagen een ononderbroken stroom troepen, naar het hart van Duitschland. Zelfs 's nachts houdt dit geluid van marcheerende voeten geen minuut op. Treinkolonnes, artillerieregimenten, infanterie, wijken terug voor de opdringende muur der geallieerde legers. Sinds veertien dagen reeds marcheeren zij, uit Vlaanderen, uit de Champagne, van voor Verdun, door het veroverd België, over de Eifel, naar het vaderland terug. Twee milhoen soldaten moeten losgemaakt worden van den vijand en teruggebracht, een opgave die alleen gelukken kan als het goede weer meewerkt.
| |
| |
Maar de Novembermisten trekken plotseling op, hard en glazig schijnt de koele herfstzon op het geslagen leger.
De soldaten marcheeren. Honderd slagen hebben ze gewonnen, tot tachtig kilometer voor de vijandelijke hoofdstad zijn ze gekomen, maar de oorlog hebben ze verloren.
Moe zien ze er uit.
In de verte, van de Domtoren, groeten hen roode vlaggen.
Niet de vlaggen waaronder ze voor Parijs, bij Riga, bij Odessa of aan het Skagerrak hebben gestreden. Vaandels, die zich als bloedvlekken afteekenen tegen de grijze lucht van November. Vlaggen der toekomst? Vlaggen van hoop of vlaggen van vertwijfeling over het ondergaan van alles waaraan het hart zich gehecht heeft? Wie zal, onder de gelijke, veldgrijze uniformen de verschillende reacties der harten aflezen? Wie kan, onder de zwarte schaduwrand van de stalen helm, de verschillende gedachten raden achter het vermoeide voorhoofd?
Aan de buitenrand van de stad Keulen daagt, als voorhoede der geallieerde troepen, reeds Engelsche cavallerie op. Hier, op het Domplein, maakt het laatste Duitsche regiment halt.
Onder de overkapping van het dichtbije station fluiten locomotieven. Trein na trein rolt over de ijzeren bruggebogen het land in. Nog een paar uren slechts, eer ook dit weer voorbij is.
Op het Domplein zijn duizenden menschen samengestroomd om de laatste Duitsche soldaten te begroeten. Velen zijn met de troepen meegemarcheerd door de Eifel of zijn hen van Sauerland en de Roer tegemoet gekomen. Om te helpen zijn deze duizenden menschen gekomen, om wat er nog te redden valt te redden. Hun uitgemergelde hchamen spannen zich voor de bagagewagens en trekken ze over de bruggen, ondergroeide jongens rukken aan de spaken der kanonnen, vrouwen ondersteunen de strompelende gewonden. Telkens opnieuw pakken hun duizenden handen mee aan, en probeeren de zich steeds opnieuw verwarrende kluwens op de brug te ontwarren. De laatste nachten hebben zij zich geen rust gegund. Zonder ophouden denderden kanonnen, klaterden de hoeven der magere paarden, en overstemde het geknetter van versleten vrachtwagens alle
| |
| |
andere geluiden. Nu staat de vijand voor de poorten der stad. Het laatste Duitsche regiment rust op het plein uit. Leeg zijn de kazernes. Met de troepen van het garnizoen zijn ook de soldatenraden afgetrokken. Niemand heeft de kokardes van dít regiment afgenomen, de officieren dragen nog steeds hun epauletten. Tot het laatste oogenblik heeft dit regiment in de voorste linies gelegen, in eenzame machinegeweernesten hurkten de soldaten en schoten op den vijand, zonder te weten hoelang of waarom. In vier lange jaren werd schieten en moorden hun een gewoonte. En toen eindelijk, onverwachts, het bevel kwam met schieten op te houden, was het hun de eerste uren alsof ze iets misten. Het doffe brommen van het geschut zweeg, de machinegeweren ratelden niet meer, het scheen alsof het kale, slijkerige trechterlandschap pas op dit oogenblik waarachtig was gestorven.
En toen, even onverwacht, stonden uit loopgraven en puinhoopen, alsof de dooden plotseling levend werden, gestalten op. Beslijkte, grijze, maar ongewapende gestalten, die met witte doeken wenkten en woorden in een andere taal riepen. Aan enkelen werd het toen duidelijk: die daar aan de overkant waren geen vijanden meer, maar menschen.
Als ze het állen begrepen hadden, zou dan een trompetsignaal voldoende geweest zijn, om de beginnende verbroedering op te doen houden en iedere groep, als gehoorzame honden, terug te doen keeren in zijn eigen, naar faecaliën stinkende, door ratten en ongedierte verpeste loopgraaf?
Doch ook dat ligt reeds lang achter hen, reeds bijna vier weken. Sindsdien marcheerden ze door België als door een woestijn van dorre haat en afschuw. Aan de Duitsche grenspalen brachten boeren hun koffie. Het was niet alleen uit hefde. Ze probeerden voor weinig centen den soldaten revolvers, ransels en alles wat toch reeds lang te zwaar was geworden, af te koopen. 's Nachts, in de schuren, kwamen ze bezorgd kijken of er niet gerookt werd. Ze waren blij als de troepen de volgende morgen verder marcheerden, zonder dat er brand was gekomen. De soldaten trokken verder. Bijna automatisch bewogen onder de halfslapende lichamen hun beenen. Marcheeren, marcheeren.
| |
| |
Toen in de verte eindelijk de spitsen van de Dom opdoken, was ook dat marcheeren reeds een gewoonte geworden.
Deze soldatenhersens hebben het denken verleerd. Vier jaren hebben zij gehoorzaamd en blind alles moeten gelooven wat men hun zeide. Hun luitenant? Ach, die was ten slotte nog zoo kwaad niet, die lag naast hen in de modder. En de kapitein? Op de terugtocht is het wel gebleken dat hij ook hart voor de troep heeft. In de loopgraaf hadden ze dat niet zoo gemerkt.
Om de in rotten gezette geweren verdringen zich meisjes, kinderen schuiven zich daartusschen, vrouwen deelen koffie uit. Bij de veldkeuken staan de soldaten in rijen op hun soep te wachten. Het is vol lawaai en het lijkt toch of het stil is. Het is vol en toch voelt men een leegte. Het is het laatste Duitsche regiment dat hier halt houdt.
Versuft zitten de soldaten op hun ransels, lepelen hun soep en rooken sigaretten. Hun stalen helm ligt naast hen. Ongekamd en nat hangen de haren over hun voorhoofd. Vier jaren hebben zij aan het front gelegen. In die tijd zijn hun uniformen versleten en stijf geworden van modder. De jassen hangen los langs hun uitgeteerd lichaam. Als vuur branden de stinkende voetlappen in hun schoenen. Laarzenpoetsen, inspectie, - dat zijn dingen uit het verleden, zij weten alleen nog maar van marcheeren, marcheeren. Wie zou er 's avonds de moed hebben de klei uit de loopgraaf af te borstelen van de uniformen? Of is het misschien bloed, dat die donkere vlekken gemaakt heeft?
Midden op het plein wordt een vat wijn aangeslagen. De stad Keulen heeft voor de laatst terugkeerende soldaten haar wijnkelder geopend: jaargang 1911. Geheelonthoudersverenigingen hebben tegen dit vrije wijndrinken geprotesteerd, tegen schenken van bloed vonden zij vier jaar lang een protest niet noodig. Het zijn vrouwen, die de gedeukte en verroeste drinkbekers der soldaten vullen. Zij doen het bijna eerbiedig. Deze mannen hebben een oorlog verloren, maar ze hebben den vijand buiten het vaderland weten te houden. Vier jaar lang hebben zij het verschrikkelijkste doorstaan wat een menschzichkan denken. Het schijnt of op hun gezicht ook de laatste trek van menschelijkheid is gestorven. Aan oude martelaarsbeelden, uit grijze steen gehouwen, doen deze sol- | |
| |
datenkoppen denken. In hun oogen flakkert niet eens meer het verlangen naar vrouwenliefde... Zij keeren weer in het vaderland, maar zullen zij de weg terug ooit werkelijk leeren vinden?
*
De wilde kreten der Russische revolutie waren in Holland verschraald tot een zacht gefluister, 's avonds in naaikransjes of 's middags als de pastoor op bezoek kwam, over gruwelen en vrouwenverkrachting. - Het sterke protest van Liebknecht keerde onherkenbaar overgeroddeld terug uit de monden van borrelende burgers, - het verlangen naar vrijheid werd overstemd door het gerinkel van uitgetelde duiten en zelfs wat van Amsterdam of Rotterdam door de rauwe monden van havengasten aan werd gedragen, verwarde en verstikte zich weldra onder de dikke, overal tastbare wierook. Alleen de kamers der allerarmsten waren soms zoo kaal, dat enkele, zeer heftig gesproken woorden, met hun volle scherpte er van terugkaatsten en, voor een korte poos meestal, onrust verwekten in de harten.
Thans echter, als in de eerste dagen van de wereldoorlog, toen de trommel hard wervelend door de Brabantsche dorpen rondging, was het geluid opnieuw zoo na en dreigend geworden, dat het niet meer viel te ontkennen.
In het kleine rookerige achterzaaltje te Leiden, waar de handvol partijgenooten van Piet Peters gewoonlijk bijeen kwamen, hepen de wildste geruchten.
- Ze zeggen dat de commandant van de kazerne vanmiddag bij van Eck zijn sabel op tafel gelegd heeft, en beloofd dat hij geen tegenstand zou bieden als het hier zoo ver kwam!
- Een marinier van de kweekschool vertelt me, dat ze in Den Helder alleen nog maar adelborsten op schildwacht durven zetten. De Schout bij nacht is zoete broodjes komen bakken bij de bonden. Ze hebben hem met een kluitje in 't riet gestuurd, zeggende dat ze naar diegenen zullen hooren, die al deze jaren met de daad getoond hebben dat zij 't goed met de arbeiders meenden.
- De czaar van Rotterdam heeft in z'n broek gescheten. Op zijn knietjes is hij naar Heykoop toegekropen, om te vragen of
| |
| |
ie mee mocht doen de orde te bewaren, als de heeren het bewind overnamen!
Het was alsof de roode vlammen der barakken van de Harskamp door de vensters speelden.
Was niet de paleiswacht op de Dam weggeloopen om mee met de betoogende arbeiders door de straat te demonstreeren?
- ‘Ik stel voor dat Peters en Kanter naar Amsterdam gaan om ons op de hoogte te houden!’
Het stationsplein was in een heksenketel veranderd, de matrozen in uniform die zich naar het concertgebouw begaven, liepen door hagen van enthousiasme.
- ‘Als we nu één waren, zuchtte Piet, - als we nu met de socialisten één lijn konden trekken!’
Hij wist wel dat het maar een kleine Gideonsbende was, waartusschen hij die avond, door de leeggevaagde Sarphatistraat, naar de Willemskazerne marcheerde. De massa was elders.
En de leiders der modernen, die deze massa beter kenden dan de fanatieke communisten, hadden nog nergens het parool tot staken gegeven.
*
Hartkloppend hield het achterland de adem in. Wat ging er gebeuren? Bezorgd dat de revolutie ook naar Nederland zou overslaan, reden in Brabant de geestelijken van woning naar woning. Van de boeren waren ze zeker, maar in de volksbuurten troffen ze bij hun bezoek veelal alleen de arbeidersvrouwen. Ook de blauwbleeke sigarenmakers, ook de holwangige textielproleten uit Tilburg, ook de onder gedwongen winkelnering zuchtende leerbewerkers van de Langstraat hadden hun grieven. Ze zouden uit zich zelf niet in opstand komen, maar wie kon er voor instaan wat er gebeurde, als iemand een vonk van verzet wierp in het tot barstens toe gevulde kruitvat van hun ellende? Wie kon instaan voor de mijnwerkers van Limburg, de holbewoners der Drentsche venen, de Friesche en Groningsche landarbeiders, met hun harde koppen en nog hardere knuisten?
Alles hing op dit oogenblik van het beleid der regeering in den Haag af.
En gelukkig, de regeering toonde de polsslag van de tijd te
| |
| |
begrijpen. Binnen 24 uur werd de opperbevelhebber van het leger ontslagen. De eene sociale wet na de andere werd in een nooit gekend tempo voorgelegd aan de Kamer, en binnen enkele dagen aangenomen. Ook conservatieven verklaarden plotseling dat ze er geen traan om zouden laten, wanneer de eerste kamer, dat bolwerk der zwartste reactie, zou moeten verdwijnen!
Waren het de schoten uit de Willemskazerne, die de zingende troep waarin Piet en Kanter meetrokken, plotseling bloedig verscheurden?
Was het de stem van Polak, in zijn lantarenpaal, die de demonstranten uit het Concertgebouw ernstig aanraadde niet verder de stad in te trekken? Was het het besluit van de sociaal-demokratische leiders, om iedere verdere beslissing en actie uit te stellen tot het congres der partij over veertien dagen in Rotterdam plaats had gevonden?
Of was het werkelijk niets dan ‘een vergissing’ geweest van Troelstra, de romantische vergissing van een staatsman die zich, tegen het einde van zijn loopbaan, het revolutionnair dichterschap van zijn jeugd weer herinnert? Zooveel is zeker: nog vóórdat het laatste Duitsche regiment te Keulen over de Rijnbrug marcheerde, behoorde de Hollandsche ‘revolutie’ reeds tot het verleden.
Veertien dagen!
In veertien dagen konden Brabantsche huzaren het stadhuis van Rotterdam met zandzakken en mitrailleurs in een vesting herscheppen, in veertien dagen kon men het spook der revolutie op alle kansels der kerken dreigend vertoonen. In veertien dagen moest het mogelijk zijn, alles wat nog gezond was in de staat, alles wat meer dan alleen maar zijn ketenen te verliezen had, hechter dan ooit om troon en altaar te scharen.
Aan het station van Den Bosch werden de eerste eskadrons huzaren ingeladen.
Rinus en Cornelis stonden op het rangeerterrein en zagen hoe de schichtig mooie paarden voorzichtig over de schuine planken geleid werden naar de goederenwagens. De huzaren lachten. In hun omgeving rook het naar zweet, naar leeren beenkappen en naar mest. Ze wuifden naar Brabantsche meisjes, die terug
| |
| |
groetten van achter het hekwerk. De pastoor had in een velddienstoefening gesproken over onze landsmoeder en haar teedere dochter, Juliaantje, die ze gingen beschermen. Noodig was dat niet eens geweest. Het was hun genoeg om te weten dat het ging tegen de rooien en tegen de stadslui. De meesten van hen waren op de boerderij groot geworden. Wat de stadslui aanging, iedereen wist dat ze nog lui in hun bed lagen, uren nadat zíj reeds, om vieren 's morgens, hun kooi uitmoesten om de koeien te melken. Het fijnste vleesch van de koe, dat zij zelf nooit aten, de roomigste melk, de beste kaas, eieren en boter, die op de boerderij bij mondjesmaat uitgegeven werden, gingen in overvloed naar de stadslui. De boer jakkerde zich af, maar de Stadters werden er rijk bij: de winkelier die op het einde van zijn leven een villatje kocht, de advocaat die voor hun eeuwige processen de centen opstreek, de bankier van wien je nooit wist of hij er morgen niet met je geld vandoor ging, de kastelein waar je je op een marktdag kwam bezuipen en zelfs de dokter die van hun ziekten in een eigen koetsje rondreed. En tot plasdank keken ze tenslotte op je neer als op boerenkaffers!
Nu zouden ze het eens zien, die stadslui, wat ze waren, nu het koninginnetje hen, de scherpschutters van zoo menige vogelwedstrijd achter de dorpsherberg, te hulp had geroepen tegen derooien!
Want de rooien, dat waren van alle stadslui de ergste. De smeerlappen die het uit de mond gespaarde geld van hun ouders wilden gappen om het, naakt onder de dekens, met hun sletten en hoeren te verbrassen. De rooien, dat was het tuig dat God noch gebed kende en er op uit was, uit louter duivelsche lust, de kerken in paardenstallen te veranderen, zooals ook die andere heiden, Napoleon, dat gedaan had, die zelfs zoo ver ging, dat hij den paus in het kot stak.
De duivel, daar ginder, daar ergens in Rusland, dien ze Lenin noemden, was nog erger.
Maar ze zagen hem komen.
- ‘Vort, bruine!’
Hun zware, eeltige werkershanden kletsten op de billen der paarden, ze reden naar Rotterdam, zooals hun vaders al deze vier
| |
| |
oorlogsjaren naar de stad gereden waren, als brandschattende overwinnaars. In de oorlog had het stadsvolk wel geleerd wat de boeren waard waren, en als ze nou, nu het afgeloopen was, nog eens de kop op wilden steken, zouden ze hun wel laten zien hoe dat afliep!
- ‘Hieroo,’ - riep een roodglimmende huzaar Cornelis toe, - ‘houd even de zeel vast, manneken, terwijl ik ga pissen, dan verdien je een appel.’ Cornelis, die er koppig en norsch bij stond, hield zijn handen in de zakken.
- ‘Voor arbeidersmoordenaars steek ik geen poot uit!’
De soldaat bekeek hem van onder tot boven, eerder verwonderd dan nijdig. Toen viel zijn oog op Rinus.
- ‘Hoor nou eens!’ zei hij hoonend. ‘En dat zegt een knul, wiens broertje ik van de winter iedere dag aan de kazernepoort heb zien staan om soep te komen halen!’
Het bloed schoot Cornelis naar de kop, het verwijt raakte hem des te dieper, omdat dat eten moeten vragen juist een der diepste gronden was van zijn hekel aan de soldaten.
‘Kom mee, Rinus!’ riep hij.
Maar Rinus, die zich schuldig voelde, had intusschen het paardenzeel al gegrepen.
Hij dacht aan zijn moeder, die die morgen gebeden had: ‘O Heere, geef dat onze soldaten ons voor de gruwelen van revolutie en burgeroorlog mogen bewaren!’
*
Op het stationsplein in Keulen helpt een oud moedertje in zwarte mantel, zoo goed ze kan de wijn te verdeelen. Haar handen beven. Het zwarte kalotje trilt op de grijze haren en haar tranende oogen merken niet hoe de wijn over de rand van de beker vloeit.
- ‘In orde, moeder!’ Een jonge soldaat klopt haar op de schouder.
- ‘Mijn jongen was er ook bij,’ zegt ze toonloos, - ‘voor Ieperen...’
De soldaat in het grijs heeft honderden van zijn makkers zien vallen, hij heeft meegeholpen de massagraven te delven en zijn beste vriend ligt in Vlaanderen onder de aarde. Deze oude vrouw
| |
| |
huilt om haar zoon. Tusschen de beslijkte gestalten zoekt ze haar kind, haar jongen. Ze is niet de eenige, denkt hij.
Over het plein klinken bevelen. De soldaten gespen hun ransels om en treden aan. Vooraan staat zelfs een muziekcorps.
- ‘Op de plaats rust!’
Door de plotselinge stilte wordt de stem hoorbaar van een gemeenteraadslid, die betoogt dat met Gods hulp en aller medewerking de handhaving van rust en orde verzekerd zullen zijn. Een collega uit de gemeenteraad, secretaris van een der plaatselijke vakvereenigingen, neemt daarop zijn plaats in en brult met een stem, heesch van de vele redevoeringen, die hij de laatste tijd heeft moeten houden:
- ‘Met de tyrannie van de heerschende klasse is het afgeloopen! Het Duitsche volk heeft zijn lot in eigen handen genomen. Mannen uit het gewone volk zitten in de regeering. Voortaan is de arbeider niet langer het weerlooze object dat door iedereen straffeloos uitgebuit mag worden. Wij, als vakbonden, hebben met de patroonsbonden een overeenkomst gesloten die de loonen, volgens redelijke scheidsrechterlijke uitspraak, onder contrôle van de arbeidersregeering zal stellen. Kameraden in het veldgrijs, wij vragen u de orde, die verloren dreigt te gaan, weer te herstellen. Op het oogenblik moet, iedereen op zijn plaats, er voor zorgen dat de discipline bewaard blijft. Luistert niet naar de onverantwoordelijke ophitsers, die het Duitsche volk in de chaos en het ongeluk willen storten! Niet de chaos, maar een rustige ombouw van ons ongelukkige vaderland in een socialistische volksstaat, moet ons parool zijn. Ieder van u keere terug naar zijn werk en zijn woonplaats en ondersteune daar de regeering bij de zware taak de wonden te genezen, die de oorlog heeft geslagen. En zooals jullie, in je soldatenraden, medezeggingschap gekregen hebt over het beleid van je superieuren, zoo moet ook, in het geheele maatschappelijke leven...’
De kapitein kijkt om zich heen... Soldaten- en arbeidersraden! Waarachtig! Voor zulke praatjes hoeft hij zijn troepen niet te laten wachten! Zijn voet zoekt reeds de stijgbeugel, krachtig werpt hij zich in 't zadel.
In de grijze rijen achter hem komt beweging. Nog altijd staat
| |
| |
de man op de stoep van het hooge gebouw te spreken, maar de zin van zijn woorden dringt nauwelijks door tot hun bewustzijn.
De meesten waren nog op school toen de oorlog begon, zoons van kleine winkeliers, studenten, arbeidersjongens. Op de leeftijd, dat alle belangstelling nog draaide om de bioscoop, het voetbalveld of een meisje... De woorden en begrippen, die de redenaar gebruikt, hebben hun niets te zeggen.
Dwars door de woorden van den spreker heen klinkt de bevelende stem van den kapitein:
‘Geeft acht! - Aan de schouder geweer!’
Bijna onmiddellijk zet de muziek in.
De woordenvloed gaat verloren in het geluid van soldatenliederen.
Hard dreunen opnieuw de soldatenlaarzen op het plaveisel. Sedert meer dan honderd jaar hebben zij ieder ander geluid overstemd in Duitschland. Zelfs de wanden van de tragisch verminkte Dom schijnen slechts een klankbord om ze te weerkaatsen. De golven van de Rijn zijn in de vallende schemering spookachtig groen geworden. Groen ook schijnen de gezichten van vrouwen, mannen en kinderen, die nog ver meeloopen met de troepen. Ze kunnen zich niet voorstellen hoe de wereld er verder zal uitzien nu het laatste Duitsche regiment is verdwenen.
*
Millioenen soldaten marcheerden die 11de November 1918, 1599 dagen nadat de oorlog was begonnen, over de straatwegen van Europa en gaven braaf en gehoorzaam de wapenen af bij hun thuiskomst. Slechts muiters en onruststokers gebruikten ze om een korte poos ook eens de andere kant uit te schieten.
Ebert, ‘die de revolutie haatte als de zonde’, herstelde de orde met de hulp van het oude Pruisische, keizerlijke officierscorps.
*
Het is moeilijk te zeggen of de orde in Holland een oogenblik werkelijk in gevaar is geweest.
Waarschijnlijk waren de revolutionnaire elementen slechts een zeer kleine en geïsoleerde minderheid in het groote
| |
| |
volksgeheel, dat trouw was aan zijn tradities en wars van alle gewelddadige avonturen. De overal oplaaiende, spontane Oranjegeestdrift was daar het beste bewijs voor. Ook Den Bosch beleefde een feestdag. De koningin was werkelijk bemind in het land en de geestdrift was echt door het gevoel van opluchting dat men eindelijk, na zooveel jaren oorlogsellende, aan nieuwe onrust ontsnapt was.
Ook Kromme Pietje had zich die dag gelukkig kunnen voelen. Sprak niet, uit de gezichten van allen op de trottoirs de overtuiging, dat het alles weer als vroeger ging worden, nu de oorlog voorbij was en de revolutie niet meer dreigde? Was het bovendien niet de landsvrouwe van háár geloof, die daar jubelend begroet werd? Verkocht ze haar oranjestrikjes niet zóó snel, dat ze nauwelijks tijd had het geld op te bergen, dat men haar betaalde? En was Rinus niet al twee keer met een leeg kussen komen terug hollen, om nieuwe voorraad te halen?
Als Cornelis nu vandaag ook mee had willen verkoopen...
Maar Cornelis heeft vanochtend eenvoudig koppig geweigerd. De laatste tijd wordt hij hoe langer hoe onbegrijpelijker, hij blijft heele dagen en zelfs nachten van huis weg. Het is duidelijk, dat hij zijn vader achterna gaat. Heeft dominee dan toch misschien gelijk als hij zegt, dat zij de jongens niet meer in de hand heeft en zelf het verzoek moet doen om ze onder de voogdijraad te krijgen?
Ondanks het oranjezonnetje en het feit dat de koningin haar daarnet een oogenblik aangekeken en toegeknikt heeft, is het of de ijskoude schaduw vandaag niet van Pietjes hart wil wijken. Dominee heeft laten zeggen dat hij haar Zondag, na kerktijd, voor een ernstige aangelegenheid moet spreken. Telkens opnieuw vergeet ze de menschen om zich heen, en stelt zich voor, hoe de kamer aan de Varkensmarkt er 's avonds zal uitzien zonder haar kinderen.
*
Hans en Paul Waschinsky staan bij de Speldorfer kerk te wachten tot de laatste troep van het terugkeerende leger voorbij trekt. Eindelooze troepen en tallooze uniformen. Hún troepen. De troepen waarvoor ze in het bosch eikels
| |
| |
gezocht hebben, waarvoor ze honger leden, wier bewegingen ze in de school vier jaar lang gevolgd hebben. Geen willekeurige ‘soldaten’. De troepen waar buurman Klaus bij hoorde, die gevallen is, en Kurt en Heinrich. Hún weermacht, waarbij hun eigen vader aan het Skagerrak is gesneuveld.
Met brandende oogen heeft Hans de regimentsnummers geteld. Hij had zich niet voorgesteld dar er zooveel soldaten zijn konden. Twee millioen, vijf, tien, dat was voor hem een leeg getal, niet iets dat men zich voorstelt.
Vandaag vloeit de stroom langzamer. Het bijna eindelooze lint scheurt soms af, wordt weer aangeknoopt, maar hoe langer hoe grooter worden de tusschenruimten.
Hans had zich dit terugkomen anders gedacht. Meer zooals de meester het hun beschreef wanneer hij geestdriftig vertelde over '71 en hoe de regimenten toen met wapperende vaandels de Brandenburger poort door marcheerden. Op de Christelijke knapenvereeniging heeft hij zelfs al een gedicht uit zijn hoofd geleerd, dat ze voor zouden dragen op de feestavond voor de overwinnend terugkeerende soldaten:
‘Nun lasst die Glocken von Turm zu Turm
Ins Land frohlocken den Jubelsturm!
Des Flammenstosses Geleucht facht an.
Der Herr hat grosses an uns getan.
Ehre sei Gott in der Höhe.’
De woorden hangen nog in zijn hoofd, maar zonder dat hij zou kunnen zeggen waarom, weet hij dat hij ze nooit zal zingen.
Hans is een trouwe bezoeker op de avonden der knapenvereeniging van de doopsgezinde gemeente. Toen vader nog thuis was werd er, dat weet hij nog, maar heel zelden over God en de kerk gesproken. Hoogstens ging moeder met Kerstmis, Paschen of Pinksteren naar de kerk toe. De eerste keer dat Hans mee mocht, was die laatste Zondag voordat vader op moest komen. Vader droeg zijn zwarte pak, dat anders altijd in de kast hing, en moeder de zijden japon van destijds, toen ze bij oom Frits peet gestaan had. Ze had haar gezangboek met gouden slot
| |
| |
aan Hans gegeven om het te dragen. Het is Hans of hij zich nu ieder detail van die dag nog herinnert. Hoeveel menschen er in de kerk waren en ook dat ze heelemaal achterin nog net een paar vrije plaatsen vonden. Daarna moest hij alleen blijven zitten, terwijl moeder en vader naar het altaar gingen, om aan het avondmaal deel te nemen. Om hem heen huilden de menschen, maar moeder... nee, hij herinnert zich nog precies, dat die niet gehuild heeft. Dat is pas later zoo geworden, toen vader niet terug kwam, dat hij 's morgens dikwijls tranen in moeders oogen gezien heeft, alsof ze de geheele nacht door gehuild had. Toen kwam ook vrouw Hensche al geregeld over de vloer en nam haar 's avonds mee naar de evangelisatie. Daar putte moeder troost uit en toen heeft ze hem ook lid van de knapenvereeniging laten worden.
Paul geeft hem een duw: ‘Hanne, daar komt nog een troep aan!’
Al in de verte hooren ze de muziek: ‘In der Heimat, in der Heimat, in der Heimat, da gibt's ein Wiedersehen.’ Een paar meisjes neuriën de melodie mee. Opgeschoten jongens loopen voorbij, een officier draaft op zijn paard voor de troep uit. De hoeven ketsen op de keien. Hans en Paul nemen de pas over en marcheeren mee tusschen de opdringende menschen.
Bij het station Speldorf hangt een roode vlag uit de ramen. Een troep arbeiders schreeuwt allerlei uitroepen naar de soldaten. Sommigen probeerden onder de voorbijmarcheerende manschappen hun strooibiljetten te verdeelen.
De kapitein op zijn paard heeft zich omgekeerd, een onderofficier komt aanloopen, hand aan de stalen helm, en brengt het commando aan het eerste bataljon over. Bijna onmiddellijk daarop wordt een vlag ontrold: zwart wit rood. Tartend ontvouwen zich haar banen boven de marcheerende troepen.
Een rilling loopt door de massa. Een oogenblik is, ondanks de voetstappen der soldaten, de stilte tastbaar. Wat is deze troep voor haar anders dan één der vele regimenten, die dag aan dag, week aan week, door Mülheim zijn getrokken? Hoe kunnen deze menschen weten, dat hier een stormregiment marcheert, een dier kerntroepen die oorspronkelijk bestemd waren om de
| |
| |
revolutie in het binnenland neer te slaan, als ze uitbrak?
Ergens uit de massa wordt schril gefloten. Van alle kanten wordt het beantwoord. Vloeken. Verontwaardigde kreten. Hier zijn ze niet in Keulen, hier is geen Rijnland! Dit is de Roer, het roode land van de arbeid, waardoor die troepen marcheeren. Een matroos dringt zich naar voren.
‘Schep niet zoo op, vent! Ben jij er soms zoo eentje die nog niks geleerd heeft?’
Haat vonkt uit de oogen van den kapitein als hij de roode kokarde ziet op de muts van den zeeman. Terwijl hij met de linker de teugels houdt, tast zijn rechterhand verstolen naar de revolver. ‘Dien knal ik neer als hij me met een poot aan durft te raken!’
De straten, waardoor de troep marcheert, worden bochtig en hoe langer hoe nauwer. De muziek speelt niet meer. Dit is geen terugkeer meer van geslagen troepen, dit is een demonstratie. Over alle andere geluiden heen slaat dat van de ijzerbeslagen soldatenzolen tegen de muren.
Door de Eppendorferstraat bereikt de troep het stationsplein. Van de stoep van hun eigen huis kunnen Hans en Paul zien wat er zich afspeelt.
Bevelen.
Het bekende afleggen der ransels, de geweren in rotten en de soldaten die uit het gelid treden en groepjes vormen. Onder hen mengen zich de arbeiders om te discuteeren. Alleen de kapitein, op een afstand, staat vijandig tusschen zijn officieren.
Over het roode gespuis heen zoekt zijn blik de stationsklok. Stom dat ze niet vóór de stad halt gemaakt hebben. Nu moeten ze in dit verpeste nest nog twee uur wachten eer de trein hen meeneemt.
Nog al meer arbeiders.
Nu dringen ze ook al om de groep onderofficieren heen, nu fladderen strooibiljetten boven hun hoofden. Een jonge arbeider in overall is op een wagen geklommen. Steeds meer soldaten komen om hem heen staan en luisteren. Wat hij zegt kan de kapitein niet verstaan, maar zooveel is wel duidelijk uit zijn gebaren, dat het geen vakvereenigingsbons is die daar staat te praten
| |
| |
en aan wie je, met een commando, het zwijgen op kunt leggen. En toch is het noodzakelijk, te beletten dat dit roode vergift ook onder zijn troepen doordringt. Niet voor niets heeft hij zich voorgenomen met de zelfde epauletten naar huis te keeren, die zijn trots vormden van de dag af dat hij, als vaandrig, het cadettenkorps heeft verlaten. Een lied springt uit honderd kelen: ‘Wohlan wer Recht und Arbeit achtet!’ Nu moet hij ingrijpen. Geen slapheid. Nu zal hij het hun toonen!
Een jonge kerel verspert hem de weg naar zijn soldaten.
- Hedaar, vrind, wat mot dat met die epauletten!
Is dat tegen hem? Wat wil die smeerlap? De kapitein keert zich om, kijkt naar zijn onderofficieren, op hetzelfde oogenblik voelt hij een ruk aan zijn schouder. Vooruit springen en den jongen een klap in zijn gezicht geven, is een zelfde beweging.
Kreten, schreeuwen en vloeken. De soldaten loopen weg van den spreker en grijpen hun geweren. In een oogwenk is het plein veranderd in één woedende, krioelende massa.
*
Vóór ze eigenlijk goed weten wat er gebeurt, hooren Frits en Hans plotseling het snijdende, fluitende geluid van kogels en het neerschilferen van de getroffen baksteen. Meisjes en vrouwen rennen langs hen, vóór de troep uit die, vechtende, naar de Eppendorferstraat dringt. Een kind roept huilend om zijn moeder. Ze zien een vrouw de handen voor haar schoot slaan en plotseling in elkaar zakken op het plaveisel.
‘Strasse frei! Strasse frei!’ - hooren ze boven het gewoel uit. Met de kolven van hun geweren dringen de soldaten de menschenlijven naar voren. Op het oogenblik dat hun angst grooter wordt dan hun nieuwsgierigheid en ze, door de nog openstaande poort, de binnenplaats op willen vluchten, springt tegelijk met Hans en Paul, een gestalte naar binnen. Op hoogstens honderd meter achter hem komen arbeiders aanhollen.
- ‘Die komen hierheen, Hans!’ schreeuwt Frits, - ‘vlug, gooi de poort dicht!’
Hans drukt met het volle gewicht van zijn lichaam tegen de poortdeur, naast hem staat de vreemdeling, de deur knarst in zijn scharnieren, bijna onmiddellijk valt het portaal in 't donker.
| |
| |
Een oogenblik beuken vuisten tegen de deur aan, vlak daarna veegt, buiten de poort, een nieuw salvo de straat schoon. Een der kogels dringt door de deur, versplintert het hout en valt krom en verbogen vlak voor Hans' voeten. Voorzichtig schopt hij er tegen, alsof het een gevaarlijk insekt was.
- ‘Breng wat water, jongen!’
Als zijn oogen aan de schemering gewend zijn, herkent Hans den kapitein. Hij bloedt uit neus en mond, zijn uniform is hier en daar gescheurd, maar in zijn stem ligt reeds weer de oude, snijdend scherpe beveltoon. Automatisch gehoorzaamt Hans. Midden op de binnenplaats echter komt hij zijn moeder tegen. Nog voor Hans iets kan zeggen, springt Paul tegen haar op en begint te huilen. Zijn zenuwen zijn hem de baas geworden. Dan komt ook vrouw Hensche haar huis uit en met hun tweeën helpen de beide vrouwen den nog bloedenden kapitein de trap op. De stoel, die ze hem aanbieden, veegt moeder Waschinsky eerst zorgvuldig met haar schort schoon.
- ‘Kan ik me hier wasschen?’
Een nieuwe handdoek en het laatste stuk zeep komen uit de la. Het water loopt met een felle straal in de gootsteen. Buiten is het stil geworden. Voor de vensters verdringen zich angstige vrouwengezichten en alleen van heel ver, over de muren en daken der huizen heen, hoort men het woedende deinen der massa en, zoo nu en dan, door de afstand gedempt, oproerige kreten.
Het bloeden heeft opgehouden en de wonden van den kapitein zijn zoo goed het ging met wat reepen linnen verbonden.
In de armoedige kamer kijkt de officier om zich heen:
- ‘Was uw man ook soldaat?
- ‘Matroos,’ zegt moeder Waschinsky zachtjes. ‘Op de Wiesbaden.’
- ‘Zoo, matroos! Mooie jongens! Waar zit hij nou?’
- ‘Hij is in de slag bij het Skagerrak verdronken.’
De trekken van den officier ontspannen zich: - ‘Verdronken? Bij het Skagerrak? O, dan is het in orde.’ - En als hij de, niet begrijpende, plotseling verschrikte oogen der vrouw ziet: - ‘Ik bedoel, dan is hij tenminste niet een van die muiters, die de vlag van ons vaderland op het oogenblik door de modder willen sleuren!’
| |
| |
- ‘Hij is al in 1916 gesneuveld!’
- ‘Zie je,’ zegt de kapitein, nu op eens gemoedelijk. - ‘U heeft een man voor het vaderland geofferd, hij heeft zijn plicht gedaan zooals ieder van ons, en dan komt dat schorum...’
Spijtig kijkt hij naar zijn gescheurde en gevlekte uniformjas. Ook in de broek zit op kniehoogte een scheur die moeilijk kan hersteld worden. Alsof ze zijn gedachte raadt, zegt moeder Waschinsky:
- ‘Zoo kunt u toch niet de straat op!’
- ‘Wat moet ik dan?’ vraagt de kapitein, opnieuw kregelig. - ‘Ik heb toch niets anders!’
- ‘Als u een oogenblik wacht, zal ik een jas van mijn man halen.’
Uit de pronkkast in de mooie kamer haalt moeder Waschinsky haar man's Zondagsche pak te voorschijn. Eigenlijk had ze het willen laten vermaken voor als Hans aangenomen moet worden. Maar dan denkt ze weer aan de bijbelspreuk: - Wie twee rokken heeft, deele ze met zijn naaste!
- ‘Probeert u deze eens! Ik denk wel dat ze zullen passen.’
De kapitein bekijkt zich zelf in de spiegel: Inderdaad, wat te breed in de schouders, typisch confectie en erg uit de mode, maar voor het oogenblik is hij geholpen.
Terwijl hij reeds zijn beurs grijpt, vraagt hij: ‘Wat kost dat?’
- ‘Ik wil er liever geen geld voor hebben. Die zijn van mijn man en die is toch dood.
- ‘Je bent een echte Duitsche moeder, vrouw Waschinsky,’ zegt de kapitein getroffen, en na een korte pauze: - ‘Hoeveel kinderen heb je?’
- ‘Drie, mijnheer de officier, alle drie jongens. In dit jaar komt Hans hier van school af.’
De officier maakt in zijn agenda een korte notitie: Paula Waschinsky, Eppendorferstraat.
De jongen die hem zoo net bij het dichtduwen van de poort met alle kracht van zijn, blijkbaar ondervoede, lichaam geholpen heeft, bevalt hem.
- ‘Ik laat nog wel van me hooren.’
De klok daarginds wijst aan dat het hoog tijd is, als hij
| |
| |
nog voor het inladen der troepen aan de trein zijn wil.
De kapitein geeft moeder Waschinsky de hand. Op de binnenplaats wenkt hij nog eens naar boven. De straat is leeg. Hij komt een bataljon van zijn soldaten tegen, dat hem in zijn midden neemt, op weg naar het station toe. Op het plein staan de troepen al aangetreden. Kompagniesgewijs marcheeren zij het perron op om op de trein te wachten.
Arbeiders, een perron verder, slaan het schouwspel gade.
- ‘Zou je niet zeggen,’ - merkt er een hoonend op, - ‘als je dat ziet, dat er nog niets is veranderd?’
- ‘Wat is dat voor een burger, die daar praatjes staat te maken tusschen de officieren?’
- ‘Zeker een etappezwijn!’
*
Enkele dagen geleden was vader plots op komen zetten. Hij had, anders bleef hij zoo ver mogelijk van Den Bosch vandaan, zijn dikke brieftasch vol papiertjes en Rinus kon niet genoeg krijgen van een wonderportefeuille, waarin de guldensbiljetten, elke nieuwe keer dat je haar opende, van plaats verwisseld waren en beurtelings onder een kruisband of onder twee vertikaal gespannen elastiekjes zaten. Cornelis werd de stad ingestuurd en kwam thuis met een zak vol ongekende heerlijkheden: eenheidsworst, eieren, zelfs ham, die hij tersluiks had weten los te krijgen van de boeren. Moeder straalde. Hoewel haar als uit hout gesneden gezicht aan weinig teederheid uitdrukking kon geven, hadden haar oogen de gewone, staalharde glans verloren en haar wangen waren soms ongewoon, bijna teringachtig rood, alsof ze koorts had. Tegen de luidruchtigheid van vader vormde haar stille beslistheid een vreemde tegenstelling. Ze zat als gewoonlijk te breien, terwijl Geert aan Rinus de nieuwe kunststukjes met lucifers en kaarten leerde, die hij langs de weg opgedaan had, maar wie goed op haar lette, kon merken, dat ze ondertusschen geen oog afliet van ‘haar kerel’. Zaterdag had ze, voor het eerst sedert maanden, de oude, zorgvuldig bewaarde trouwjapon uit de kast gehaald, de heele avond was ze bezig geweest met strijken en herstellen, ze zou zich, tegenover de straat, de triomf niet laten ontgaan de volgende morgen aan de zijde van haar man, met
| |
| |
al haar kinderen netjes aangekleed, naar de kerk te stappen.
Nog voller dan vaders brieftasch met guldens en rijksdaalderbiljetten, was zijn mars met spullen. Nooit geziene voorwerpen breidden zich naast elkaar uit op de tafel: revolvertasschen, binocles, leeren riemen, tentzeilen en instrumenten waarvan Rinus zelfs het gebruik niet kende. Geert was in Limburg geweest, waar doorheen de verslagen Duitsche troepen van de regeering de toestemming gekregen hadden terug te trekken. - ‘Die smijten eenvoudig alles weg,’ monkelde hij, in zijn handen wrijvend, - ‘alles wat hun te zwaar is. Niet eens te betalen hoef je, alles kan je krijgen, als je maar handig genoeg bent.’ Hij stond plotseling op en begon de kamer op en neer te loopen, alsof het hem hier, na zooveel weken zwerven, plotseling te nauw was.
‘O jongske, jongske,’ - zei hij plotseling tegen Cornelis, - ‘ik zeg je dat het gekraakt heeft in de wereld. Je broer Piet weet er van mee te praten, want die heeft er tusschen gestaan, toen ze in Amsterdam op de arbeiders schoten. Maar je moet niet gelooven dat het uit is. Wat we deze vier jaar meegemaakt hebben, is te erg geweest en de een of andere dag, als het daar in Duitschland weer begint, hebben we hier ook dadelijk de poppen aan 't dansen. Mij zal 't gelijk zijn! Als er ruiten aan diggelen gaan, ligt er in de meeste gevallen iets achter. Wij van ons soort kunnen het ook al niet slechter krijgen dan 't ons gegaan is. Als er toch gestrooid wordt, zou ik niet weten waarom we niet mee zouden grabbelen.’
Kromme Pietje onderbreekt hem.
‘Ik moest je nog zeggen, Geert, dominee heeft gevraagd of we morgen na kerktijd even aan wilden komen.’
Het voorhoofd van den man wordt bokkig en somber.
‘Waarom dát nou?’
‘Er is iemand geweest van de voogdijraad. Ik had het je eigenlijk al gisteren willen zeggen. Ze komen weer op d'r plan terug, om ons uit de ouderlijke macht te ontzetten.’
De leutige stemming van den man zakt in elkaar als daarnet, toen Rinus er tegen stootte, het kaartenhuis dat hij op de tafel gebouwd had. Een moraalpreek, begrijpt hij. Waarom komen
| |
| |
ze daar nóu mee! Waarom juist dít keer, nou hij toch zijn plicht gedaan heeft en met zijn zakken vol centen thuis is gekomen? Hij is toch geen kwajongen dat hij zich door zoo'n dominee de les moet laten lezen!
Als Rinus op zijn knie wil kruipen, schuift hij hem opzij:
- ‘Nee jongen!’
Aan de andere kant van de tafel zit zijn vrouw nog altijd te breien alsof ze geen antwoord verwachtte.
- Waarom moest ze dat nou zeggen? Hij voelde zich juist zoo lekker, bijna als een kwajongen die de heele dag langs 's heeren wegen heeft gezworven en met slaperige oogen, veilig thuis, dubbel geniet van het intieme olielicht en de behaaglijke kachel. Hij was grootsch met z'n jongens die, ondanks alles, flinke bullen geworden waren, in de tijd dat hij weg was. Hij gaf er zich rekenschap van dat je nog altijd, tegenover de kameraden, met zoo'n kranig wijf voor de dag kon komen, dat dan toch maar van hem was. En ineens, door die paar woorden, is ze niet meer de vrouw en de goeie kameraad, die hij in haar zag, maar uitsluitend de moeder, want nu is daar immers weer wat hij altijd, als zijn kwade geweten, langs de wegen probeert te ontloopen: het bewustzijn van haar superioriteit, het kinderachtige schooljongensgevoel stout geweest te zijn en klappen te verdienen. Hij ruikt de lucht van de armoede weer, waar hij niet tegen kan, de verantwoordelijkheid, streng als de tien geboden en zwaar als een ransel die je niet af kunt schudden, hij voelt om zich, in plaats van het lawijt der kroegen, de stilte die hij een oogenblik geleden nog met het geluid van zijn eigen stem overschreeuwd heeft en ineens sluiten de vier kale, strenge wanden met hun verschoten behangsel het uitzicht af op de weg, op de heide, en op de donkere, maar toch zoo vertrouwde wolken aan de einder, tegen wier geweld het vermoeide lichaam straks rust zal zoeken in de een of andere hooischelf.
‘Vertel nou verder vader,’ dringt Cornelis, maar het gaat niet, hij voelt dat hij niet verder vertellen kan tegen de jongens, dat hij een paar stevige borrels noodig heeft om het rare gevoel van vroeger weg te spoelen, voordat je ging biechten, dat hij kerels om zich heen noodig heeft die naar hem luisteren en hem be- | |
| |
grijpen en in wier eigen, bandelooze zwerversopvattingen ook zijn eigen leven zijn rechtvaardiging kan vinden. - ‘Ik ga uit,’ zegt hij, ‘nog even met lange Nelis praten over die spullen.’
Zij hooren zijn zware stap strompelen over de ontwende steile trap en dan slaat de deur dicht. Buiten speelt de Sint Janstoren tien uur, daarna elf uur. Moeder jaagt de kinderen naar bed toe.
*
De volgende morgen vergat moeder niet hun boterhammen feestelijk te smeren en met de ongekende worst en ham te beleggen. Maar er werd aan de ontbijttafel niet gesproken en daardoor scheen het Rinus toe alsof de warme chocolademelk zijn eigenlijke smaak, die van het kerstfeest in de pastorie en van St. Nicolaasdag op school, had verloren. Hij had zijn nieuwe pak aan, dat vader de vorige dag met hem gekocht had en zoo nu en dan liep hij naar het raam, waar hij andere kinderen, eveneens in hun beste kleeren, met hun ouders van de mis terug zag komen. Moeder riep hem dan terug en als hij ging zitten zei ze, dat hij op moest passen, geen knieën in de broek te maken. Ze luisterden naar de klok, want ze wisten dat de Protestantsche dienst pas een uur later begon dan de andere kerken. Maar vader kwam niet. Toen het elf uur was, stond moeder op, trok haar nette japon uit en borg ze, met voorzichtige, bijna liefderijke gebaren, weer in de spanen doos op. Ze had haar oude jurk van iedere dag aan toen ze, tegen de middag, even uitging. Vader moest ergens om de hoek op uitkijk gestaan hebben, hij kwam binnen dadelijk nadat ze weg was. In der haast pakte hij zijn spullen. Toen kuste hij de twee jongens en stopte Cornelis een briefje van vijfentwintig, alles wat hij van de vorige avond had over gehouden, in zijn handen: - ‘Vreet daar maar goed van!’ Hij had zoo'n haast weer weg te komen dat hij zelfs zijn nieuwe zijden stropdas het liggen. Toen moeder die later vond, streek ze hem op en legde hem in de zelfde doos als haar oude trouwjurk. Haar oogen waren droog en hadden de zelfde harde, staal-grijze uitdrukking van iedere dag, wanneer ze langs de boerenhofsteden ging leuren. Maar over vader werd sindsdien bij hen in huis niet meer gesproken.
|
|