| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
Hoofdstuk I
Allen leden ze honger.
De kleine Marinus, van het gezin Wolfaart in de uitgewoonde bovenkamers die ze, aan de Varkensmarkt, een der armste buurten van het arme 's Hertogenbosch, gehuurd hadden, en de drie jongens Hans, Paul en Frits van moeder Waschinsky, in de melaatsch afgeschilferde, smerige arbeiderswijk, die tusschen de altijd dreunende schachttorens en hoogovens van Mülheim a.d. Roer ingeklemd lag.
Deze honger deelden ze met millioenen.
De kinderen der Groningsche landarbeiders waren blij, als ze, tusschen twee hompen brood, wat fijngewreven aardappelen mee naar school kregen.
De kinderen der Rotterdamsche havenarbeiders zagen de volgeladen schepen langs de Waterweg uitvaren, terwijl de stakende bootwerkers bij duizenden demonstreerend over de kaden trokken. In Amsterdam zagen de kinderen van de Jordaan, van Wittenburg en Kattenburg hun moeders, tegen de sabels der politie in, groentenmarkt en aardappelloodsen bestormen.
Dat gebeurde in het neutrale Holland, het land van broeikassen en vette weilanden, waar de vrouwen, net als die in de oorlogvoerende landen, met kaarten voor brood, zeep en eenheidsworst in lange rijen voor de winkels stonden, tot het kartonnen schildje ‘uitverkocht’, cynisch afdoende, in de etalage werd gehangen.
En nog een andere herinnering hebben de achtjarige Marinus Wolfaart en de even oude Frits Waschinsky met millioenen andere kinderen gemeen: die aan een gezin, waarin de vader hoogstens een zeldzame gast was.
Hun moeder kennen zij. 's Avonds komt ze thuis en nooit is ze zoo moe dat er aan haar schoot geen troost zou zijn te vinden voor leed en zorgen, die de dag gebracht heeft.
Hun vader is - ze aanvaarden dat alsof het niet anders kan - ergens ver weg en voert een leven dat de kinderfantasie nog niet kan omvatten.
Iedere morgen, nog voor de zon op is, bindt moeder Wol- | |
| |
faart de zware lappenkorf om, vol met lapjes en strikjes, waarmee ze haar dagelijksche zwerftocht begint langs de dorpen en eenzame boerenhoeven. De trap die, steil als een ladder, naar de straat afdaalt, is dan nog donker, en duidelijk hoort Rinus haar stappen tasten langs de uitgesleten, piepende treden.
Om die zelfde tijd loopt de nachtdienst in de munitiefabriek af, waar moeder Waschinsky granaten helpt draaien. Tusschen andere, nog van de morgenkoelte huiverende vrouwen, staat zij op haar plaats aan de draaibank, waar vroeger, vóór de wereldoorlog, hun mannen stonden. Krijschend draaien de motoren. Naast moeder Waschinsky heeft vrouw Hensche een nieuwe, ruwe granaatring op haar revolverbank gespannen.
Het piepende geluid, waarmee de beitel hem aanpakt, doet denken aan het schrille fluiten van een kogel. Kogels over de modderige, half met water gevulde loopgraven daarginds in Vlaanderen, waar de mannen nu, bij het eerste ochtendsignaal, uit hun holen kruipen. Moeder Waschinsky huivert even. Dan zet ze, kruislings, de spanschroeven aan en haalt de stok over, waardoor ook haar draaibank brommend weer op toeren begint te komen. Het eerste ochtendlicht valt rood door de smerige vensters.
Kromme Pietje, zooals moeder Wolfaart in de wandeling genoemd wordt, is dan reeds aan de grens van het stadje gekomen, daar waar haar sloffende schreden niet meer weerkaatsen tegen de nog slapende huizen. Ook zij moet het brood verdienen voor haar kinderen. Eigenlijk niet tengevolge van de oorlog. Haar man behoort niet tot de duizenden gemobiliseerden die nu reeds sinds jaar en dag werkeloos de wacht houden aan de Hollandsche grenzen. Hij is alleen maar, zooals ze dat, verontschuldigend, tegen anderen pleegt uit te drukken, ‘een vrije vogel, en die vang je niet in een kooitje’. Wanneer hij wilde, zou een handige scharrelaar als hij, in deze tijden van smokkel en sluikhandel, waarschijnlijk zelfs ruimschoots het brood voor zijn gezin kunnen verdienen. Maar hij zwerft liever langs de wegen, rijdt mee op dokkerende boerenkarren, terwijl hij den boer overstelpt met zijn stortvloed van radde woorden en gekruide anecdoten, laat zich op iedere dorpsbruiloft te gast nooden, ontbreekt op geen
| |
| |
kermis, is in iedere herberg een graag geziene klant, en vindt meestal pas weer de weg naar huis toe als in Den Bosch carnaval, kermis of het koninginnefeest voor de deur staat.
Hoewel ze nog pas op weg is, schijnt de korf met manufacturen plotseling zwaarder te wegen op Kromme Pietje's schouders.
Eigen schuld! Heeft ze dat alles dan niet van te voren geweten? Hebben de kinderen uit haar eerste huwelijk zelf haar niet gewaarschuwd en de ouders van haar man en zijn eigen kameraden, tot de vuilnisman en de werklooze toe, die in het stadhuis bij het huwelijk getuigen stonden?
De waakhond slaat aan op een boerenhoeve, waaraan ze voorbijgaat. Zoo blafte, in Sprang, op de boerderij waar ze opgegroeid is, de waakhond tegen iederen vreemde. Ze herinnert zich nog hoe Peters, wiens naam in het dorp reeds tot legende geworden was, uit de Oost terug kwam. Ook toen sloeg de hond aan, de eerste keer dat hij bij haar vader op bezoek kwam. Tusschen de blozende boersche gezichten was het zijne, mager en geel verbrand, dat van een vreemdeling. Ook zijn woorden waren anders. Ze openden vergezichten op brandende dessa's, tochten door de rimboe, - iets van de oude koortsdroomen fonkelde nog in zijn oogen, en het lichtelijk vermoeide gebaar van zijn hand scheen de wijdte aan te duiden van onoverzienbare zeeën.
Alles wat zich in Pietje, door de jaren heen, aan opstandigheid verzameld had tegen het sleurleven van iedere dag, het koeien melken, varkens te eten geven, karnen, kousen breien en de trage deun der gezamenlijk gesproken litanieën, - sloeg om in blinde vereering voor dezen man, die de wereld gezien had. Peters, wanneer er geluisterd werd, vertelde goed en graag en ze kon niet genoeg krijgen van zijn woorden. Wanneer de boerin hem dan uitliet, vond hij, even verder, haar dochter bij de hooischuur op hem wachten. En wat kon Peters, na zooveel jaren kampongmeiden, en op het laatst, toen hij reeds onderofficier was, een bruine huishoudster, - nog meer van het leven verlangen, nadat hij voor verdere dienst afgekeurd was, dan een jong, blank vrouwtje?
| |
| |
Toch was het Pietje alleen die hem, tegen zijn traagheid in, voortdreef, Pietje die het conflict, eerst met haar ouders en toen met het geheele dorp, uitlokte. Pietje die zelf, nog voor ze getrouwd waren, bij hem in kwam wonen. En het was ook Pietje die, in haar hartstochtelijke wil om het geheele verleden af te snijden, hem er toe dreef, om ten slotte zelfs met de kerk, waarin ze beiden groot geworden waren, te breken.
Het was anders geloopen dan ze destijds in haar opstandigheid gedroomd had. Niet bij toeval teekende dat wijde gebaar van Peters' hand vermoeidheid! Na zooveel jaren marcheeren, dorst lijden en altijd gereed staan als het hoornsignaal opriep tot een aanval, verlangde hij bovenal naar rust, orde en een huiselijke haard, die hij de zijne kon noemen. Ze waren er, met hoeveel moeite en hoe bescheiden dan ook, in geslaagd dat ideaal tot een werkelijkheid te maken. Reeds toen hun eerste kind verwacht werd, was haar jonge onstuimigheid vastgeloopen in de zorgen van iedere dag en de huishoudrekening, die op het einde van de week nooit wilde kloppen. Peters werd snel ouder en was dikwijls ziek; dan stond zij alleen voor de zorgen. Maar de kinderen leerden een vak, ze vlogen het huis uit en stonden, een voor een, op eigen beenen. De dag kwam dat Peters stierf, - het laatste, moeilijkste jaar, toen bracht ze ook Marie naar het stadhuis toe...
In die dagen had ze Geert Wolfaart leeren kennen. Hij kwam langs de deur met zijn zeep, zijn veters en zijn kammen, hij praatte zoo mooi dat je hem allicht uitnoodigde om even binnen te komen en een kop koffie te drinken.
Hij sprak over de wijde landwegen, over veemarkten en grensavonturen, hij vouwde voor haar oogen het bonte prentenboek van zijn herinnering open. En nog eenmaal vloog het oude, dwaze vrijheidsverlangen wild tegen zijn kooi op. Hoewel ze wist dat zij reeds een oude vrouw en ook hij niet meer jong was.
*
Een boerenkar ratelt voorbij en herinnert kromme Pietje er aan, dat het vandaag marktdag in Den Bosch is... Ze is teruggekeerd naar het land waar ze vandaan kwam, ze weet het wel dat ze afhankelijk is van de genade dier boeren, die ze eens ver- | |
| |
acht heeft en verlaten. Ze moet het op prijs stellen dat ze haar Vrijdags, met de veemarkt, hun koeien na laten melken. En haar man, die vrije vogel, zwerft ergens in den vreemde...
Nee, - ze verwijt hem niets! Hij is niet slecht voor haar geweest. Misschien zou het gegaan zijn als ze hem, van logement naar logement, had kunnen blijven volgen. Maar haar schoot werd opnieuw vruchtbaar. En deze kinderen, die ze in grooter zorg en nood dan een der anderen heeft moeten grootbrengen, werden haar, misschien juist daarom, de liefste van allen.
Ze beklaagt zich niet.
Wat is haar leed vergeleken bij het ontzaglijk leed dat deze oorlog over de heele menschheid gebracht heeft? Het nieuwe, harde geloof, dat ze eens uit opstandigheid heeft gekozen, is haar, nu ze ouder wordt, tot een waarachtige steun en troost geworden.‘De wegen des Heeren zijn ondoorgrondelijk.’ In de verte naderen weer karren. De boeren maken goede zaken en allicht zullen ook hun vrouwen de beurs niet gesloten houden wanneer ze vandaag met de lappenkorf langs hun deur komt. Eben Haëzer. Tot hiertoe heeft de Heere ons geholpen...
Zwaar dokkeren de ijzerbeslagen wagenwielen der boerenkarren over de straatweg. Onder de haverzak hangt de stallantaren en werpt malende schaduwen van spaken op de grijze schors van de boomen langs de wegrand. De boeren loopen loom naast hun paarden of zitten, half dommelend, op het voorschot van hun karren, de eene klomp gestut tegen de haak, die onder de massief zwarte paardenstaart opkrult. Een enkele herkent kromme Pietje en groet haar met een schertswoord. Ondanks alles, wat ze van haar weten, hebben de boeren een zekere bewondering voor de wijze, waarop het wijfje er zich doorslaat. Als moeder Pietje omkijkt, is het rijtje wagens reeds bijna in de ochtendnevels verdwenen. Alleen tusschen de boomen is een doffe dreuning blijven hangen. Dat is niet een nagalm der wielen, maar het verre geluid der kanonnen, op de slagvelden van Vlaanderen.
*
Nader bij de stad is het doffe geluid der kanonnen niet langer hoorbaar. Het wordt overstemd door de karren, die van alle
| |
| |
kanten de hobbelige straten binnen rijden en door de kreten der boeren die elkander toeschreeuwen, staande op hun wagens. In de kleine kamer aan de Varkensmarkt zijn Rinus en zijn broer van het lawaai voor de tweede maal wakker geworden en hebben haastig hun kleeren aangeschoten. Zonder te ontbijten of zich te wasschen loopen ze de straat op. Wanneer het markt is, valt er voor een handigen jongen dikwijls voor schooltijd nog wel wat te verdienen. In deze tijd, waarin het den boeren goed gaat, zijn ze er niet te beroerd voor, zoo nu en dan een brokje van hun veroverde buit terug te werpen aan de stadslui. De tijden zijn voorbij - en ze weten het - waarin de boer door den stedeling als een soort tweedehandsch mensch werd behandeld. Nu is het geen zeldzaamheid dat de notaris of de dokter zelf, 's avonds achter op de hof over een pondje smokkelboter of een halve ham komt onderhandelen! Op de door zorg uitgegraven gezichten der oudjes glanst een glimlach van tevredenheid. De jongeren hebben roode, door de zon verbrande, gezonde gezichten. Ze zijn niet langer de voorttobbende, schamele keuterboertjes van vóór 1914. De grove leeren portefeuille in hun binnenzak zal zich nog deze middag vullen met bankbiljetten, hun beurs met rijksdaalders. Ze komen naar de stad en de stad lijdt honger. Nooit nog heeft de zandige bodem van Brabant zooveel gedragen als thans, sinds de toepassing der stikstof. Wat zuivel en vee betreft is Brabant bezig de rijke vetweiders van de kleigrond voorbij te streven. Pyramides eieren vullen de witgekalkte loodsen der coöperatieve eiermijnen. Maar de stad lijdt honger. En nog erger honger lijden honderden andere steden, ginder, in het oorlogvoerende Duitschland, waarheen straks de wachtende treinen zullen vertrekken en de lichters, die nu nog, in de Zuid-Willemsvaart, hun lading wachten.
Grijs en vaal zijn de gezichten der arbeidersvrouwen, en de kinderen uit de stad hebben blauwe kringen onder hun oogen. De boeren weten het, ze staan trots op hun wagens en maken zich klaar, als een overwinnend leger de stad binnen te trekken. Ze weten wat ze waard zijn en ze willen het toonen ook, voor zoover hun ingeroeste, voorzichtige boerenzuinigheid dat toelaat. ‘Vooruit dan maar,’ zegt een gulle vee- | |
| |
boer tegen Rinus, ‘als je die koeien van mij naar de boot helpt drijven, kan je een kwartje verdienen.’
Bleekrood gaat de zon op. Boven de groene weilanden van Brabant. Boven de granaattrechters van Frankrijk. Boven de trillende, zwarte loodsen, waar moeder Waschinsky haar nachtdienst aan de draaibank beëindigt.
*
Een lange straat loopt van het goederenstation van Mülheim, dwars door de fabriekscomplexen van Hugo Stinnes heen, naar de arbeiderswijken.
Kilometers-lang staan de zwart geworden baksteenen muren dood aan weerszijden, over de muren dreunt het piepen en ratelen der machines op de terreinen. De hemel is grijs en troosteloos, met zwarte roetvegen uit honderden schoorsteenen er op uitgestreken.
Nacht en dag, zoolang de oorlog nu al duurt, werkt het bedrijf door. Ploegendiensten. De meeste arbeiders zijn vrouwen. Hun mannen liggen in de loopgraven van Vlaanderen, in de granaattrechters voor Verdun, in de vlakten van Polen, - hun mannen liggen begraven op de oorlogskerkhoven van Frankrijk, hangen in het prikkeldraad, zijn uiteengereten door granaatkartetsen of rusten, bleek uitgestrekt, in het zwijgende omhulsel van een gezonken duikboot.
's Morgens om zes uur wisselen de ploegen. Zwart en vettig zien de vrouwen er uit, die door de poort in dichte groepen de straat opstroomen. Het waschlokaal is reeds sinds maanden gesloten, - de directie verstrekt geen zeep meer.
Langs de, door vermoeidheid gebogen, vrouwen ratelen zware vrachtauto's op ijzeren banden. Krantenjongens, zoo uit de drukkerij, komen hen tegen. De zware witte pakken onder hun arm stinken naar petroleum. Het eerste, vaalbleeke daglicht maakt de huizen nog triester. Aan een muur hangt een vergeeld biljet: ‘Doet uw plicht! Schrijft in op de oorlogsleening!’ Van het huis ernaast schilfert de kalk af, een stuk van een reclameplaat is afgescheurd, alsof de bom uit een vliegmachine het meisje onthoofd had. In de goten en tusschen de hobbelige keien, die sinds lang niet meer geveegd zijn, ligt straatvuil. Voor de poort
| |
| |
der leerlooierij van Kaufmann & Co. staat, onverschillig, een magere knol. Tusschen zijn pooten verzamelt een jongen met een kolenschop de vijgen.
Voor de winkel van den bakker staan de vrouwen al in de rij. Enkelen hebben een stoeltje meegebracht om op te zitten. Er zijn er bij die al om twaalf uur gekomen zijn, en pas over drie uur, om negen uur, gaat de winkel open. Maar als je zeker wilt zijn iets te krijgen, moet je vroeger opstaan dan de bakker, die 't brood bakt.
Links, tusschen de naar huis keerende arbeidersvrouwen uit, steekt moeder Waschinsky de straat over. Even ziet ze in de oogen van het paard, ze denkt: dat is ook moe.
Voor haar huis, waar de gordijnen nog neer zijn, staat ze stil en zoekt naar de sleutel. Automatisch bedenkt ze dat de nachtdienst eigenlijk nog het beste is, dan kan je tenminste ongestoord een paar uren slapen als de kinderen naar school zijn. In de keuken slaat de bedompte slaaplucht op haar longen tot ze moet hoesten. Zachtjes opent ze het raam, ontkleedt zich, trekt de lompe werkschoenen uit en gaat naar de gootsteen om zich te wasschen.
Door het geluid van de loopende kraan wordt Hans wakker, haar oudste. Zijn hemd, open aan de hals, hangt neer over zijn naakte beenen. Met een slaperig gezicht kijkt hij naar moeder, neemt zonder iets te zeggen zijn kousen van de stoel en begint zich te kleeden.
Met een oude lap veegt moeder Waschinsky haar gezicht droog, dan neemt ze plaat en ring uit de kachel en zegt tegen Hans:
‘Maak hem maar an, nou je toch op bent.’
Langzaam gaat ze naar de keukenkast; in het stof dat er op ligt, zoeken haar vingers naar de verstopte sleutel: kan ze meteen vast de boterhammen snijden voor de jongens... Het brood is weg.
Automatisch zoekt ze nog even in de laden, hoewel ze direct begrijpt dat Paul natuurlijk de sleutel gevonden heeft en het brood opgegeten.
‘Waar is het brood?’
| |
| |
Geknield voor de kachel pookt Hans in de aschla.
‘Heeft Paul zeker gejat. Die moet altijd vreten.’
Paul en Frits slapen nog in de alkoof achter de keuken. Voor het bed liggen hun kleeren, ordeloos neergegooid op een hoopje. Moeder Waschinsky bukt zich en legt stuk voor stuk op de stoel. Dan pas wekt ze Paul.
‘Waar is het brood?’
Dadelijk is Paul wakker. En hoewel hij moeders stem al in de keuken gehoord heeft, heeft hij nog geen uitvlucht kunnen bedenken.
Stotterend zegt hij: ‘Ik had zoo'n honger.’
Zonder te antwoorden kijkt de vrouw hem aan. - Zijn wangen zijn heelemaal ingevallen, denkt ze zakelijk, als ging het om een vreemde.
Met een ruk trekt ze de deken weg:
‘Opstaan! Vandaag krijg je geen vreten!’
Merkwaardig, ze voelt tegelijk, dat haar stem zacht is en bijna meelijdend. Een vader had ie noodig!
Paul is al zijn bed uit, blij dat hij er tenminste weer zonder ransel af komt.
Moeder Waschinsky heeft in het onderste kastje nog een zak meel staan. Eigenlijk had ze die willen bewaren tot vader met verlof kwam... maar wat zul je doen!
Met een houten lepel roert ze de pap aan, zet de pan op het vuur en wacht tot het kookt.
Ineens herinnert ze zich, dat er ook nog wat marmelade zijn moet. Enkele meelpap is eigenlijk te flauw voor de jongens.
Uit de keukenkast haalt Hans vier borden en zet ze op tafel.
Even aarzelt de moeder.
- Nee, straf moet ie hebben, denkt ze dan verdrietig, en neemt het eene bord weg.
Aan het raam heeft Paul maar een sekonde omgekeken. Schijnbaar onverschillig trommelt hij met zijn vingers tegen de ruit. Terwijl hij het smakken van zijn twee broers hoort, denken zijn hersens koortsachtig - hoe kom ik aan vreten!
Buiten slaat een klok. De twee jongens nemen hun boeken onder de arm en gaan de trap af. Paul kijkt nog even rond in
| |
| |
de keuken eer hij naar de deur gaat. Waarachtig, alles hebben ze opgevreten, afgelikt hebben ze de borden.
Als de jongens weg zijn, blijft moeder Waschinsky nog een oogenblik gedachteloos zitten. Moeilijk staat ze op en gaat naar haar bed toe.
- Een uurtje maar slapen. In ieder geval moet ze zorgen dat ze vandaag wat eten opscharrelt.
-‘Voor de jongens’ ... is haar laatste gedachte, eer ze in slaap valt.
*
Rinus en Cornelis hebben op de markt ieder een kwartje weten te verdienen. Tien centen daarvan hebben ze besteed voor een stuk brood en een kop koffie, de rest heeft Cornelis in zijn zak gestoken: voor moeder als ze thuis komt. Daarna is hij naar huis gegaan om zich te wasschen en te verkleeden voor hij naar school moet.
Rinus weet dat hij eigenlijk ook had moeten gaan, maar het bonte schouwspel op de markt boeit hem zoo dat hij er zich niet van kan los maken. Bij de stoombooten aan de Zuid-Willemsvaart worden de koeien nog altijd in zwarte rijen over de planken gedreven. Vee voor Duitschland. De kalveren geven moeite, maar als ze veel capsones maken, loopen ze in de armen van Herman. Herman is de sterkste kerel van Den Bosch, hij pakt een heel kalf eenvoudig op en draagt het, alsof het een kind was, in zijn armen de boot op. Waar Herman aan het werk is, staat altijd een kring nieuwsgierigen bewonderend te kijken. Tusschen hen staat Rinus. Hij vergeet uur en tijd, als hij naar de machtige romp kijkt, de stierennek en de kloek gespierde armen van dien kerel. Zoo sterk zijn! Zoo sterk zijn dat iedereen naar je kijkt en dat je heel in je eentje het brood kunt verdienen voor moeder en je zelf en Cornelis. En dat niemand van de jongens op school het meer zou wagen over je te spotten, omdat je arm en slecht gekleed was. Rinus buigt zijn linkerarm en tast met de rechterhand tersluiks over zijn biceps. Een sleepboot in het kanaal laat met een gillend fluiten zijn stoom af. Als het geluid verstilt, hoort Rinus hoe het carillon van de Sint Jan het voorslag speelt van negen. Zijn versleten klompen klet- | |
| |
teren dravend over de keien. Hijgend komt hij bij school, waar de juffrouw juist op het punt staat de poort te sluiten. Boos kijkt ze hem aan: - Jongens die ongewasschen en smerig naar school komen, hebben we niet noodig!
*
De droom van groot en sterk te worden als Herman is voorbij. Er is niets meer van over dan een kleine jongen, die van school weggejaagd werd, omdat hij te vuil was. Een kleine jongen in een vijandige stad, waar hij zich inbeeldt dat de menschen hem nakijken als hij voorbijgaat. En zooals altijd, wanneer hij verdriet heeft en zich verschuilen wil, zoekt Rinus de stille hoek, die tusschen de armste achterbuurten en de oude wallen der stad ingeklemd ligt, waar men bijna zeker is zoo vroeg in de morgen geen mensch aan te treffen, en waarvan de zonderlinge naam: Paradijssteeg, hem op de een of andere manier aantrekt.
*
Een kleine jongen staat op de hoek van de Paradijssteeg. Boven de stad sterft het geluid van marktkreten en wegrijdende karren langzaam weg. De toren van de St. Janskerk speelt zijn wijsje. In de verstilde straten trekken de winkeliers zich terug in hun achterkamers voor het eten. Het afschilferend witte pleister der lage huisjes van de steeg blinkt in het zonlicht.
Ook de norsche, weerbarstige trek op het ongewasschen gezicht van den jongen wordt langzaam milder. Het is of zijn oogen wegdroomen naar het ijle blauw van de lucht achter de zwaar groene bladerkroon van een kastanje. Bijna aarzelend doet hij een paar stappen in de richting van de donkere muur die, achter het in de diepte liggend riviertje, het uitzicht afsnijdt. Het is hem of het zacht beierende geluid van de klokken daarginds uit de tuin komt, die achter de muur ligt. Hij daalt het kleine brokkelige trapje af dat omlaag naar de rivier voert, trekt zijn klompen uit en laat het van modder troebele water stroomen over zijn voeten. Achter hem ligt de rommelige armoe van de Paradijssteeg, maar het paradijs vóór hem is door de zwarte kantelige muur onherroepelijk gesloten. En ook het modderige water, links en rechts, verdwijnt onder donkere, klimop-be- | |
| |
groeide poorten in een zwarte tunnel. Een tijdschrift, dat voorbijdrijft, draagt op zijn omslag de verbleekte paarse beeltenis van de madonna. Even herinnert de jongen zich moeders scherpe, maar ongewoon zachte trekken, toen ze laatst in bed lag. De wind doet de omslag van het tijdschrift open wapperen, dat reeds een bleeke vlek vormt in het schemerig begin van de tunnel. Uit de stilte rondom hem vloeit een loome vermoeidheid en de behoefte om te rusten. Langzaam klimt hij het trapje weer op, zwerft de steeg door en langs de Kemelsharenhoek naar de Stadswal. Voor de huizen liggen de jongens hun schafttijd uit te luieren op de stoepsteenen, in de goot wriemelen kinderen, de allerkleinsten liggen, als biggetjes op de markt, in kisten en doozen voor de huisdeuren, waar hun moeders, samenscholend in het zonlicht, op een stoel zitten te breien. Even voorovergebogen loopt Marinus, bang dat hij kinderen zal ontmoeten, die hem nog herkennen uit de korte tijd dat ze aan de Oude Hulst woonden. Hij voelt dat hij er nu huilend op los zou slaan, als een van de kleine blagen uit de steeg hem voor
‘gereformeerde bul’ uitschold. Alleen aan het einde van de straat kijkt hij even op waar, boven een verroeste lantaren, een grijze gebeeldhouwde plaat in den muur is gemetseld. ‘Ter herinnering aan den Ommegang A.D. MCMXV en de groote devotie tot de Heilige Maagd door de bewoners dezer straat getoond’. Hij spuwt tusschen zijn tanden. Ook de H. Maagd hoort in het Paradijs, dat door de hooge strenge muur achter de armoehuizen in de straat ligt afgesloten. Hoort bij het paradijs van den gouverneur, tusschen de kastanjeboomen, bij de schemerige altaarglans, in de kerk die niet hún kerk is, bij de zwartgerokte pastoors, die aalmoezen uitdeelen en hun deur voorbijgaan.
Bij hen komt alleen de vrouw van dominee, één keer in de veertien dagen, de uitgesleten trap op en Rinus heeft de vorige keer duidelijk gezien hoe ze, met een vies gezicht, moeders pap weigerde, omdat de kat even te voren van de melk gesnoept had.
Eer hij er aan denkt, staat hij tegen het lage muurtje dat de stadswal afsluit. Beneden, tot aan de blauwige boomenrij aan de horizon, liggen de welige weilanden, geel van boterbloemen en rood van de zuring. Ook de toegang tot deze wei- | |
| |
landen is afgesloten door de rivier de Dieze, die onder langs de muur stroomt. Marinus strekt zich languit op de lage balustrade van baksteen, het gezicht in zijn handen. Hij hoort dichtbij zich het rustige praten van een groepje metselaars, die hun schafttijd uitnutten.
*
In zijn korte droom is het doffe geluid van ontelbare koeienpooten over een houten brugdek. De koeien stappen met logge bewegingen over de stok, die hij heeft laten vallen. Telkens als hij hem wil oprapen, dringt weer een ander beest zich zwart voor zijn oogen. De boer begint te schelden en een zware hand pakt hem in zijn nek, maar als Rinus opkijkt, is het de forsche figuur van zijn vader. Het gezicht van vader is rood, als wanneer hij woorden met moeder gehad heeft en er weer voor weken op uit trekt om te zwerven. Rinus heft zijn arm op om een slag af te weren, maar meteen merkt hij dat hij zich weer vergist heeft, het is ook niet vader, maar de lange Gerrit van boer Krelis uit Sprang, in een kring van kinderen. Wat hij daarnet voor het trappelen van koeienpooten hield, is het eentonige klepperen van hun dansende klompen op de steenen. - ‘Rinus van Kromme Pietje,’ zingen de kinderen, ‘Rinus mag niet meedoen, Rinus heeft zweren!’ Als een bevrijdend geluid komt van verweg het waarschuwend luiden van de schoolbel, maar als Rinus binnen wil, houdt de juffrouw hem tegen: ‘Jongens die niet gewasschen en gekamd zijn, hebben we op school niet noodig.’ De kinderen dringen hem opzij en hebben plotseling weer dofzwarte lijven als de lichamen van de koeien, die hem beletten zijn stok op te rapen. Het luiden van de schoolbel wordt ondraaglijk doordringend en door het luiden van de bel heen, meent hij de diepe stem van vader te hooren: ‘Vodden! Oude waren.’
Rinus schrikt wakker.
De rammelende bel van den voddenkoopman schalt nog altijd door de straat, maar de oude gebroken stem, die ‘vodden!’ roept, is niet die van vader, ze behoort aan manke Nelis uit het logement de Walvisch, denzelfden griezeligen ouden kerel, om wiens tafeltje, met het half uitgedronken glas in een plas van
| |
| |
jenever, Rinus Zaterdagavonds altijd een voorzichtige boog maakte, als hij door de gelagkamer vol venters en kermisklanten heen moest naar hun kamer. In het volle daglicht lijkt hij vandaag lang niet zoo griezelig als destijds, je zou eerder medelijden krijgen omdat zijn rug zoo krom gebogen is; en de amechtige hoofdbeweging, waarmee hij Rinus toeknikt, herinnert den jongen plotseling, dat het soms toch ook wel goed was in de Walvisch. Vooral wanneer de waardin 's avonds, vóór moeder thuis kwam, de dampende koffie klaar zette, waarin ze het harde brood konden doopen, dat moeder altijd oud bij de bakkers opkocht. Met een sprong is Rinus van de muur af en samen duwen ze de kermende wrakke voddenkar tegen de bult op.
Daarboven, bij de school in aanbouw, blijft Rinus staan en kijkt als gewoonlijk naar de opperlieden, die snel en zeker de witte ladders opklimmen, een tas versche roode steen zonder vasthouden balanceerend op hun schouders. Hoog van de steiger wenkt, witbekalkt onder zijn roode halsdoek, een metselaar hem toe, maar Marinus heeft vandaag geen lust om naar boven te klimmen, de zich verwijderende roep van den voddenkoopman bracht hem op andere gedachten. Gisterenavond in bed heeft hij een plannetje bedacht, en waarom zou hij niet van deze gedwongen vrije dag profiteeren om maar meteen met de uitvoering ervan te beginnen? Misschien als hij straks werkelijk de centen aan dominee komt brengen, zooals hij zich dat reeds voorstelt, in een toegebonden zakje met een briefje er op: ‘voor de zending’, zal dominee meteen, Rinus kleurt bij de herinnering, vergeten hoe hij destijds in de keuken van de pastorie zoo onbehouwen heeft zitten schrokken.
Misschien zelfs zal dominee hem wel toestaan, zooals soms aan Cornelis, 's avonds, als er voordracht in de kerk is, de glimmend geverniste kist met lantarenplaatjes voorzichtig te dragen.
Marinus zoekt reeds in de planken keet naar een oude zak, en de kerel die in een groote trog bezig is de kalk aan te maken, knikt dat hij de zak wel mag nemen. Het lijkt een andere Marinus die, met de zak over zijn schouder, lichtelijk valsch zingend, op weg gaat langs de huizen. Zoo vroolijk en luidruchtig was
| |
| |
de jongen altijd voor hij naar Sprang ging, denkt het kleine kruideniertje op de hoek en knikt hem, over de onderdeur, toe. Het kleine kruideniertje weet niet dat de jongen een plan heeft en dat het plan werkelijkheid gaat worden. Maar nu hij toch één keer geknikt heeft, ontkomt hij er ook niet aan de eerste te zijn, die een oude theeketel zonder tuit en wat vodden deponeert in de zak van Marinus. Fluitend gaat Marinus verder. Vooral de theeketel is waardevol, zooals alle metaal tegenwoordig: dat koopen de Moffen.
Als hij zijn zak vol heeft, bedenkt hij, kan hij vast wel de heele boel verkoopen aan manke Nelis. Dan heeft die er ook wat profijt van.
Later op de middag brandt de zon fel door zijn gescheurde hemd en de zak weegt nu zwaarder. Als hij eventjes op een steen langs de weg gaat zitten, merkt hij dat hij honger heeft. Maar honger is een gevoel, dat hem bekend is en dat er zeker niet op aan komt als je voor de kerk werkt.
Want die metselaars, daar aan de bult, bouwen een katholieke school, maar Marinus is op dit oogenblik bezig een kerk te bouwen voor de zending in Spanje.
Zooals dominee verleden week op de Zondagsschool over dat land verteld heeft! Een land, waar het nooit regent of koud is en sinaasappelboomen bloeien langs de rand van de bergen. Dominee heeft de plaatjes vertoond van Moorsche paleizen met marmeren leeuwen, die slapen aan de voet van verstilde fonteinen.
Het land is rijk, maar de menschen zijn arm en worden er dom gehouden door de priesters. De monniken zuigen het land uit, en dat verwondert Rinus eigenlijk, omdat hij 's winters met Cor wel eens warme soep gehaald heeft aan het klooster der Carmelieten. Maar het is ook waar, dat moeder het niet goed zou gevonden hebben als ze 't had geweten. Des te meer zal ze in haar schik zijn als zij hoort, dat hij geld wil verzamelen voor de zending. Het is of de steen, waarop hij zit, hem waarschuwend aanstoot. Tegen de avond is de zak vol en omdat moeder nu toch nog niet thuis is rust Marinus, dichtbij de Varkensmarkt, langs de hooge berm van het kanaal uit. Het
| |
| |
puffende sleepbootje stoot wolken stoom uit en sleept met moeite de lange rij aken en spitsen voort naar de sluizen. Moeizaam spellend leest Marinus op de steven der schepen de namen en de plaats waarvandaan zij komen: Nieuwe Zorg, Harderwijk; Eben Haëzer, Winschoten; Bonne Espérance, Liège.
De plaatsnamen en de wapperende vlaggetjes achterop doen hem denken aan vader, dien hij nu reeds in geen twee maanden gezien heeft. Misschien dat vader nu in een van die plaatsen, met de lastig uit te spreken namen, rondzwerft, terwijl moeder iedere dag met haar lappenkorf de boeren om den Bosch afwerkt. Niet dat moeder ooit kwaad spreekt over vader. - ‘Mijn man is een vrije vogel,’ zei ze tegen den baas uit de Walvisch, ‘en die vang je niet in een kooitje!’
En als moeder zelf, toen ze destijds ging samenwonen met Peters, niet zoo'n vrije vogel geweest was, dan was Rinus misschien, net als Gerrit uit Sprang, een kind van rijke boeren.
Gelukkig maar van niet! De metselaars van de steiger mag hij graag lijden, ook al zijn ze katholiek, maar hij houdt niet van de boeren. Als hij vanmorgen niet om zes uur opgestaan was om hun koeien te drijven, zou de juffrouw hem niet van school gestuurd hebben omdat hij zoo vuil was.
*
Dat het oude ijzer, dat ze verzamelden, waarde had, omdat men er in Duitschland kogels van maakte, wist Rinus. Dat er oorlog was wist hij ook, alleen reeds omdat, in de tijd dat ze nog in de Walvisch woonden, de gasten in de gelagkamer er iedere avond over praatten.
Ze waren het er over eens dat de Duitscher heel Holland er bij zou inpikken, zoodra hij zijn kans kreeg, dat de Belgische vluchtelingen onzedelijk, onzindelijk en ondankbaar waren, dat God Nederland tot nog toe voor de oorlog behoed had en dat, al ging er beslist veel te veel het land uit, het toch een goed ding was als de boeren zulke winsten maakten. Want de venters, die hoofdzakelijk hun intrek namen in de Walvisch, moesten het op hun beurt weer van de boeren hebben. Cornelis, in wien Rinus een onbeperkt vertrouwen stelde, kon soms in verschrikkelijke groote-menschenwoorden tegen ‘het militarisme’ te
| |
| |
keer gaan, maar moeder beweerde dat het Gods wil was en een straf voor de zonde. Rinus dacht daarbij tegelijk aan zijn vader en aan de kerken van Den Bosch, die vol afgodsbeelden hingen. In de klas, waar hij meestal met droomerige oogen door het tuimelraam naar de lucht zat te kijken, stelde hij zich soms voor hoe hij predikant zou worden, om tusschen de vijandelijke loopgraven in, het vrede-op-aarde te verkonden. Wat hem niet belette op zijn gebroken klompen mee te hollen als de veldartillerie door de stad reed.
Erg reëel was dat alles voor hem niet. In ieder geval minder reëel dan de zending in Spanje.
*
In hoever kan men zeggen dat het beeld reëel is dat, ginder in Duitschland, de kinderen van de ‘groote tijd’ zich van de oorlog vormen?
De honger maakt er ongetwijfeld deel van uit, maar omgeven met het aureool der duizend maal herhaalde uitspraak, dat Pruisen zich in zeven oorlogen groot heeft gehongerd.
De geweerpatroon maakt er deel van uit, die Paul in zijn zak heeft, en die hij hoopt van morgen met een gelukkiger kameraad voor een stuk brood te kunnen ruilen. De stoffig geworden landkaart hoort er bij en de vlaggetjes die Hans, omdat hij een der beste leerlingen is, soms mag verzetten, als er weer een nieuwe overwinning gemeld wordt.
En de stem van den meester niet minder, den ouden heer met zijn grijze baard en zijn gouden bril, die al lang op pensioen gesteld was, maar zich opnieuw ter beschikking gesteld heeft, om het vaderland te dienen. De stem waar ze respect voor hebben, omdat er iets in leeft van de commandotoon der kazerne, maar die ook warm en diep en meeslepend kan worden, wanneer hij, in de geschiedenisles, vertelt over Duitschland's grootheid. Wanneer hij over de slag bij de Masoerische meren spreekt, waar de Russen als ratten in het moeras gedreven werden. Of als hij de hooggestemde berichten van de ‘Kölnische Zeitung’ voorleest en hun de prachtige platen verklaart uit de ‘Berliner Illustrierte’.
*
| |
| |
Hans Waschinsky zit die morgen op zijn gewone plaats, tegenover de katheder. Hij is klasse-oudste. Het bord heeft hij schoongeveegd, de boeken uit de kast klaar gelegd op de banken, en het kussen omgedraaid op de stoel van den onderwijzer. Nu kijkt hij naar het groote cijfer 1 op de kalender, 1 Juni 1916. Over zes dagen is hij jarig. Twaalf jaar zal hij worden. Een klein kansje bestaat er dat vader juist in die dagen met verlof komt.
Hij is even later dan de anderen, als de zestig jongens opspringen om den meester te begroeten. Hun lawaai is met één slag stil geworden. Aan het gezicht van den meester, aan de plechtige wijze waarop hij naar de katheder gaat, aan de wijze waarop hij, als een vaandel, de extra editie in zijn dikke, beringde hand draagt, zien ze dat er iets bijzonders gebeurd is.
De jongens wachten op het teeken dat ze mogen gaan zitten, maar de meester kijkt hen van zijn katheder plechtig aan door zijn goudomrande brilleglazen en begint, zonder het teeken te geven, te spreken.
‘Jongens! Onze prachtige vloot heeft gisteren een beslissende overwinning op de Engelsche overmacht behaald. De groote vloot van onzen taaisten vijand is op de vlucht geslagen. Admiraal Scheer, die onze dreadnoughts in deze slag tot de overwinning gevoerd heeft, bericht, dat heele eskaders van den vijand zijn vernietigd. Onze eigen verliezen zijn buiten alle verwachting klein. Wij hebben van de grootere schepen alleen een kleine kruiser verloren. Zijner Majesteits Wiesbaden is na een heldhaftige strijd gezonken.
‘Jongens, deze dag beteekent een mijlpaal in onze vaderlandsche geschiedenis. De Engelsche vloot, die als een giftige spin over de volkeren heerschte en hen uitzoog, is verslagen. Onze keizer, die de trotsche woorden sprak: ‘Duitschlands toekomst ligt op het water’, heeft nogmaals gelijk gekregen. Engeland is onze voornaamste vijand! Engeland moet verslagen worden. En tot herinnering aan die groote daad willen wij thans gezamenlijk de vloek uitspreken: God straffe Engeland.’
*
De zon scheen door de smerige vensters van de klas, en wierp
| |
| |
kringen en vlekken op de volgekladde banken. Ze speelde op de portretten van Hindenburg en Wilhelm II, op de landkaart met de kleine zwart-wit-roode vlagjes en op de kalender, die het groote cijfer 1 vertoonde.
Buiten brulden ze hoera en op het portaal schuifelden al honderden jongensvoeten naar beneden langs de trappen. Hans hoorde het nauwelijks.
Hoorde nauwelijks hoe de meester hen, om de overwinning te vieren, vrijaf gaf, hoe de klasse het ‘Onze keizer, onze vloot!’ met een driewerf ‘Hoog!’ beantwoordde.
Hij stond nog altijd rechtop in de bank toen de laatste lessenaardeksel al lang klapperend dicht was gevallen. Misschien heeft hij mee hoera geroepen, maar zijn gedachten waren bij moeder.
*
De Wiesbaden gezonken!
Op dat schip dient zijn vader.
Vader zelf herinnert bij zich nauwelijks. Het is nu twee jaar geleden dat hij het laatst thuis was. Daarom heeft Hans van hem nog slechts een nevelige voorstelling, maar hij weet, wat deze heldendood voor zijn moeder beteekent. Of ze ook zoo zal huilen als een week geleden buurvrouw Hensche?
Ineens merkt Hans dat de klas al leeg is. Hij hoort het fluitje van Paul op straat en dan zijn naam:
- ‘Hans! Kom je?’ Automatisch bergt hij zijn boeken op en loopt naar de deur toe.
De meester houdt hem staande.
- ‘Hans, jongen, wat is er? Ben je niet blij met de overwinning. En dat nog wel nu jullie vrij krijgt!’
- ‘Jawel, meester!’
- ‘Wat scheelt er dan aan? Jouw vader is toch ook soldaat?’
- ‘Matroos is mijn vader!’
- ‘Kijk eens aan! Dan is je vader immers een van de helden die deze overwinning hebben behaald. Dan moest je toch trotsch zijn! Op welk schip vaart hij?’
Toonloos, terwijl hij zich omkeert, mompelt Hans: ‘Op de Wiesbaden, meester!’
| |
| |
Op de school in Den Bosch zongen ze: ‘Dat 's een leven vol pleizieren, dat 's een leven van stavast, zoo de wereld rond te zwieren, in het topje van de mast.’ Rinus vond het een mooi lied, omdat dat zwieren door de wereld juist het eenige was, waarom hij zijn vader benijdde. Hij zong het, hoewel een beetje valsch, mee, want hij heeft zijn heele leven nooit goed maat leeren houden. En omdat het in één moeite doorging, bromde hij meteen van Piet Hein, wiens naam zoo klein was, maar wiens daden zoo groot, omdat hij de zilveren vloot had veroverd. Wat zou je trouwens anders doen, zoo'n lange avond boven op de kamer, terwijl moeder het niet goed vindt dat ze op straat met de roomsche jongens gaan spelen? Jongens trouwens, die hen altijd als buitenstaanders en een soort kermisgasten blijven beschouwen.
Moeder zit te breien en Cornelis leest in een vettige krant, die hij zeker ergens uit een of ander café meegepakt heeft.
- ‘Hou in hemelsnaam met dat vervloekte leugenlied op, Rinus! valt hij ineens uit. ‘Allemaal smerige rotzooi en oorlogspropaganda die jelui op school leeren.’
- ‘Hier moeder! De logger KW. 18 is in IJmuiden binnengeloopen met de lijken aan boord van 19 Duitsche matrozen. Dat waren de eerste die ze zagen drijven, bericht de schipper, later gaven ze het visschen op, omdat de zee er mee bedekt was. Blauw opgezet hingen ze voorover in de boeien. Een der lijken was half verbrand en de arm ontbrak, waarschijnlijk weggeschoten. Meer dan duizend dooden in een enkele slag, moeder, wilt u dan nog zeggen dat dat Gods hand is!’
- ‘De wegen des Heeren zijn ondoorgrondelijk, jongen.’
- ‘Dacht Peters er ook zoo over?’
Cornelis weet dat de eerste man van zijn moeder koloniaal geweest is, maar ook, dat hij terug gekomen is van de oorlog daar ginds met een onuitroeibare felle haat tegen ieder bloedvergieten.
Kromme Pietje zwijgt. Ze heeft geen lust met haar jongen over deze dingen, waarbij God te pas komt, te discussieeren. Als jonge meid, toen ze bij haar ouders wegliep, dacht ze immers net als Cornelis! Haar nieuwe geloof is een vrucht van latere
| |
| |
jaren, van de misère misschien die ze kreeg te dragen. Nu is dit het eenige, waaraan ze zich vast kan houden in een leven, dat anders volkomen mislukt en zinneloos zou schijnen. Ze ziet hoe haar jongste met gespannen oogen Cornelis aankijkt en strijkt hem over het voorhoofd. ‘Luister maar niet naar broer, jongen, met zulke gedachten ga je de verkeerde weg op. Het is niet aan den mensch de overheden te beoordeelen, die God zelf over hem gesteld heeft.’
Morgen, denkt ze, wil ze in elk geval aan haar dochter schrijven, haar vragen als er ooit, - de asthma wordt immers iedere dag erger, - iets met haar gebeuren zou, er voor te zorgen dat Rinus, de jongste van haar kinderen, in ieder geval een christelijke opvoeding zal krijgen.
*
Hans kwam die middag van de drie jongens het laatste naar huis toe. Lang stond hij op de Roerbrug en keek naar beneden in het woelige, vuilgrijze water. In dat water zag hij zijn vader zwemmen, heel duidelijk, zijn hoofd, zijn arm... Nee, hij vergiste zich... een der jongens van de school was er aan het baden.
*
Vrouwen als moeder Waschinsky weten eigenlijk slechts heel weinig. Ze weten niets van ‘Nibelungentrouw’, die verplichtte het Oostenrijksche broedervolk ter hulp te komen, toen het Servië had aangevallen, niets van de ‘eer der armee’, die met een vrede zonder annexaties geen genoegen kan nemen, niets van de beteekenis der vaderlandsche industrie en de oorlogszegeningen nu de Mainzer ijzergieterij 125% uitkeert en Krupp zijn dividenden 15 maal verhoogd heeft. Ze weten hoogstens nog, hoe hun vrijer er uitzag toen hij de eerste maal in de straat stond, wachtende op het oogenblik dat ze de vaten gewasschen zou hebben en haar uitgaansavond begon. Ze weten nog hoe hij haar de verlovingsring gaf en hoe ze naast elkaar stonden voor het altaar. Hoe ze hun eerste kindje verwachtten en hoe moeilijk het was met het geld rond te komen, toen hij destijds, na een ongeluk in de fabriek, zes maanden plat op bed lag.
| |
| |
Ze was dadelijk, toen de jongens naar school waren, weer gaan slapen. Het onverwachte thuiskomen van Paul en Frits maakte haar wakker. Dadelijk, toen Hans de trap opkwam, stuurde ze hem weer de straat op om een extra-editie te koopen. Ze moest alleen op het donkere portaal even in haar oude beurs zoeken eer ze de 10 pfennig voor het blad bij elkaar had, want hoewel gewoonlijk de krant slechts 5 pfennig kost, zijn overwinningsberichten altijd duurder.
*
Marinus heeft het berichtje gehoord, dat Cornelis voorlas. Hij heeft nieuwsgierig naar zijn moeder gekeken om te hooren wat ze zou zeggen. Geen oogenblik heeft hij zich voorgesteld dat de vrouwen en moeders van die verdronken matrozen op zijn moeder konden lijken.
Voor Hans Waschinsky daarentegen werd de oorlog reëel, op het oogenblik dat hij het gekochte blad gaf aan zijn moeder. Nog nooit is het hem opgevallen dat haar rug zoo krom was. Heeft hij haar eigenlijk wel ooit te voren zoo gezien? Hoe grijs het haar is dat, vettig van olie en roet der machines, glad en dun achteruit gekamd ligt! Hoe vol met groeven en litteekens deze mishandelde handen zijn, waarmee ze hem soms, hoewel zelden, over het hoofd strijkt! Nee, Hans heeft inderdaad de indruk alsof hij zijn moeder vandaag voor de eerste keer ziet.
En het is stil in de keuken.
Beneden op de binnenplaats gaat Paul, met zijn helle stem, te keer tegen een kameraadje:
- Jij bent gek, jò! Ik zal het toch wel weten! Mijn vader is immers zelf bij de marine!
Natuurlijk spelen ze zeeslag. Het geluid van hun schrille stemmen kaatst stukgebroken neer van de wanden en valt naar binnen door het open venster. Moeder schijnt het niet te hooren.
Tien keer, misschien wel honderd keer, leest ze in de krant het zelfde berichtje: ‘De Wiesbaden gezonken’.
Een paar ramen verder begint een gramofoon te spelen:
‘Der Soldate, der Soldate
ist der schönste Mann im Staate.’
| |
| |
Ineens staat moeder op en sluit het venster. Hans verwondert zich er over dat ze er zoo oud uitziet. En ineens begint hij te huilen. Eigenlijk huilt hij om zijn moeder. Zoo zachtjes mogelijk huilt hij, om haar niet te storen, maar de tranen die over zijn gezicht biggelen, kan hij niet remmen.
Dan voelt hij de arm van moeder om zijn hoofd heen:
- ‘Niet huilen, jongske. Je bent de oudste en jij zult me moeten helpen om voor de anderen te zorgen nu vader niet terug komt.’
Dan is het opnieuw stil in de keuken met alleen het langzaam neervallen der waterdruppels in de gootsteen. Uit de la van de keukenkast haalt moeder een pakje levensmiddelenkaarten.
- Hier Hans, ga wat koopen. Er is niets meer in huis. En Paul heeft van morgen ook al niet gegeten.
Hans loopt door de bevlagde straten, die overal vol zijn met druk redetwistende menschen. Langs het directiegebouw van de firma Stinnes marcheert een zingende troep soldaten.
Stolz weht die Fahne schwarz-weiss-rot
Auf unseres Schiffes Mast!
Dem Feinde weh, der sie bedroht,
Van alle kanten komen kinderen aanhollen en loopen, tusschen de volwassenen, in de pas, mee met de soldaten.
Ihr woll'n wir treu ergeben sein,
Ihr woll'n wir unser Leben weihn:
Der Fahne schwarz-weiss-rot.
In een achterkamer aan de Eppinghofer Strasse zit een vrouw, moeder van drie kinderen, te huilen om haar man die nooit terug komt, die onder deze vlag in zijn natte graf zonk of die in stukken gereten werd door een Engelsche granaat, waarvan de constructie in een Duitsch laboratorium werd uitgevonden. Hij zal niet meer met verlof komen en het hindert nu ook niet
| |
| |
meer, dat ze die morgen het bewaarde meel heeft aangebroken voor de kinderen.
Met veertig jaar is Paula Waschinsky weduwe, een oogenblik heeft ze gehuild, nu schuiven over het beeld van haar man heen reeds de gedachten aan de toekomst. Ze hadden immers afgesproken dat Paul het iets verder dan zijn vader moest brengen in de wereld. Dat hij meester of kantoorbediende zou worden. Daarvoor heeft ze, ook in de moeilijkste tijden, iedere week een mark naar de spaarbank weten te brengen. Omdat ze het aan haar man beloofd heeft. Nu is haar man dood, maar haar belofte zal ze houden. Dat zal ze zeker!
*
Marinus en Cornelis slapen op de nauwelijks afgeschutte zolder in een wankel ledikant vlak onder de pannen, 's Winters kruipen ze zoo dicht mogelijk naast elkaar tegen de koude, 's zomers, zooals nu, blijft de hitte van de dag nog lang zwoel en schimmelig tusschen de wanden hangen. Het is dan moeilijk in slaap te komen en meestal liggen de twee broers nog een tijd lang met elkander te praten. Dit keer echter heeft Cornelis zich meteen naar de muur gekeerd, zooals hij alleen doet als hij verdrietig of boos is. Maar de vragen die Rinus kwellen, laten hem niet met rust en eindelijk vraagt hij:
- ‘Cor, slaap je?’
- ‘Wat is er?’
- ‘Cor, dat er oorlog is, dat komt toch alleen daarvan dat de menschen slecht zijn? We moeten ze bekeeren!
Hij vertelt hoe hij, de heele middag vodden heeft verzameld voor de zending.
Dan schrikt hij, omdat Cor ineens rechtop naast hem in bed zit. Als een kwade hond bromt Cor:
- ‘Nog geen stuiver, nog geen cent gaat er naar dien vent toe.’ Marinus begrijpt er niets meer van. Is Cornelis dan niet altijd zelf hoog weggeloopen met dominee?
Cornelis fluistert: - ‘Ik kan 't je meteen ook wel zeggen. Dominee heeft vandaag iemand gestuurd van de voogdijraad. Hij is van meening dat we van moeder weg moeten, omdat ze niet genoeg voor ons kan zorgen.’
| |
| |
- ‘Is dat dan mogelijk?’
Zooeven scheen het ledikant een veilig scheepje waarin ze met hun tweeën dreven op het donker. De gedachte aan een leven zonder moeder is onvoorstelbaar. Zachtjes begint Rinus te huilen. Als een stuurloos wrak schijnt het scheepje waarop ze dreven weg te zinken in het donker.
|
|