voor hem voelde, zooals soms voor andere, vroeg uitgedoofde levens, die het lot, dat men hun aanbood, zonder weerstand aanvaardden. Eerder benijdde ik de lenigheid van zijn spieren, die ik onder het dunne tricot, dat hij droeg, voelde spelen. Zijn romp en zijn handen, die steviger waren dan de mijne, zijn snelle adem en de begeerige diepte van zijn oogen. Nu ik hem had laten eten was hij weer een prachtig, jong roofdier geworden. Hoe gaaf waren zijn tanden als hij lachte!
Maar was het wel een roofdier?
Het was warm in die kroeg, een kat streelde met zijn rug langs onze beenen en de radio op de tapkast speelde. Zoo, na een paar glazen bier, kon men zich voelen of men er thuis was. Hij loog nu ook niet langer, maar vertelde allerlei kleine eenvoudige dingen uit zijn leven.
‘Het doet goed,’ zei hij, ‘als ge eens iemand hebt om mee te praten.’ De klok aan de wand sloeg. Over een halfuur zou de politie komen zeggen dat de zaak moest gesloten worden. Hij scheen de slagen te tellen en hield ineens op met spreken. In zijn oogen las ik de angst voor de vertwijfelende verlatenheid der leege straten.
*
Ik heb anderen gekend, zwervers die van stad tot stad, van land naar land trekken en die bijna gelukkig schenen, wanneer men hen, op een zomerdag, ergens naakt aan de rand van een bosch zag liggen.
De opgeschoten jongens heb ik gekend, zij die om ieder orgel en alle relletjes samenscholen en die zich met de luidruchtigheid van hun geschreeuw tegen iedere verdenking van sentimenteel verlangen verweren.
De jongens die, over het stuur van hun fiets gebogen, langs straten en bruggen, klant na klant afrijden, 's Zaterdags het geld uittellen in de magere hand van hun moeder en tevreden lijken met een kwartje zakgeld voor cigaretten. De jongens in de kolenmijnen, die de beslijkte laarzen der opzichters reinigen, die aan de loopende band grijze leisteen sorteeren van tusschen de zwarte steenen, de werkloos geworden visschersjongens, gehurkt aan de haven, de schreeuwers en hen die zich niet vermogen