| |
| |
| |
Vrede
De twee mannen zaten tegenover elkander in het licht der feestelijk aangestoken kaarsenkroon, voor het knapperend houtvuur. Romkje was in de logeerkamer bezig met Tjaltje en de kleine. Ze had de tenen bakermat van boven laten halen, de met satijn overtrokken, met zilverkant omhangen luierkorf en een wiegje, dat met kostbare zijden stoffen omkleed was. Tjaltje had de warme bouillon gretig naar binnen gewerkt, ze was een sterke meid en scheen al even weinig als de kleine van het avontuur geleden te hebben. Nu was ze rustig ingeslapen achter de donkere serzie-gordijnen van het grote praalbed, waarvoor het kraamschut van Japans lakwerk iedere tocht afsneed. Romkje overtuigde zich van haar rustige ademhaling, toen ging ze voort met liefdevolle handen alles te ordenen, wat eens voor haar eigen jonggeborene gediend had: de roodfluwelen doopluier, het wit satijnen dekentje, de zilveren kruiddoosjes, pappot met lepeltjes, speldekussens van grauw laken en de eenmaal zelfgebreide en nu weer uit de kamfer gehaalde kinderkleertjes: het met koralen versierde zijden kapje, de chitsen morsmouwtjes en de voorspelder, die van onder de kin tot aan het middel reikte en in het midden met kant bezet was. De klok in de hal scheen het hele huis met zijn rustige tik-tak te vullen.
| |
| |
Auke nam twee der lange Goudse pijpen, die altijd gevuld in het rek hingen en bood één daarvan, met tondel en vuursteen, aan Peter. De dunne blauwe rook kronkelde naar de blank geschuurde balken van de zolder. Eindelijk zei hij: ‘Ik ben blij, dat je weer thuis bent’. Peter keek hem ontroerd aan, hij begreep, hoeveel moeite dit ene zinnetje den ouden man moest kosten. Daarom zei hij schor: ‘Ik moet u danken, vader, voor onze redding. Het huis had het geen half uur langer kunnen houden. Ik dacht, dat we verloren waren, want het kwam niet slechts op moed aan; wat u gedaan hebt, is de mooiste zeemansmanoeuvre, die ik ooit gezien heb.’
Auke zei: ‘Niet mij komt de eer toe, maar uitsluitend den Here. Het zou goed zijn als we Hem samen konden danken’.
Peter vouwde stil zijn handen.
Toen de vader zijn gebed besloten had, stond hij op en vroeg, bijna zakelijk:
‘Wat wou je nu beginnen?’
Peter haalde de schouders op. ‘De koeien zijn verdronken, het huis verwoest, het weiland zal jaren nodig hebben om te bekomen.’
Auke schudde het hoofd: ‘Ben jij dan een boer? Jij, die ik als kind al mee op mijn schip nam?’
Peter vroeg: ‘Op welk schip wilt u, dat ik zal varen?’ ‘Op welk schip anders, dan op de “Peter en Pauwel”, dat ons beider schip is!’
Peter zei: ‘Ik houd van de zee, omdat ik me daar vrij voel. Op zee vraagt niemand, wat een ander denkt of voelt, zolang hij zijn werk doet. En de “Peter en Pauwel” is me bijna zo dierbaar als mijn jongen. Maar zelfs voor de “Peter en Pauwel” kan de prijs te hoog zijn. Ik heb den czaar losgelaten om niet tegen mijn geweten te handelen, maar zijn woorden heb ik onthouden, dat er een elfde gebod moest zijn: gij zult niet huichelen. Ik wil mijn liefde voor Tjaltje niet verlooche- | |
| |
nen en evenmin wil ik haar dwingen onze leer aan te nemen, wanneer ze niet uit zichzelf die weg kiest. Ik kan haar die weg zelfs niet wijzen, want er zijn te veel verschillen tussen mij en de broederschap om mij zonder huichelen weer aan de kerktucht te onderwerpen’. Auke zeide: ‘Je hebt toch gebeden!’
Peter zeide: ‘Ik heb gebeden, wat mijn hart mij ingaf; geen gebed, dat ik geleerd heb’.
Auke antwoordde: ‘God zal ieder oprecht gebed horen. Ook ik heb geleerd, jongen. Niet in de tucht en de belijdenis is Christus, maar in het hart, dat zich ootmoedig tot Hem wendt. Als je geweten zuiver is, zal ik niet oordelen en het oordeel der mensen zal ik niet meer vrezen’.
Peter greep zijn hand. ‘Dat vader’, zei hij, ‘kan ik u beloven, dat ik niet naar wereldse eer of macht zal streven, maar slechts om naar mijn eigen geweten, naar Gods wil te leven.’
Romkje kwam de trap af. ‘Tjaltje en de jongen slapen’, zei ze glimlachend, ‘is het voor jelui ook geen tijd om te gaan rusten?’ Peter omhelsde haar, en Auke zei: ‘Ja, het is tijd om te rusten, Romkje, nu de grote rust eindelijk in mijn hart teruggekeerd is. De volgende reis zal Peter schipper zijn op de “Peter en Pauwels”.’
Reeds een en twintig jaren duurde de oorlog. De velden van Polen, Littauen, Estland en Rusland waren met bloed gedrenkt, dat hen even onvruchtbaar achterliet als het strand na de regen. Waar de troepen van Karel of Peter voorbijgetrokken waren, groeiden slechts dorens en distels en als distels in de menselijke harten schoten de ondeugden welig op. Legers van landlopers en boeren, het werken ontwend, zwierven door de bossen, of sloten zich, ondanks de barbaarse straffen, waarmede de czaar hen dreigde, tot roverbenden aaneen en oefenden voor eigen rekening het oorlogshandwerk uit, dat buitenlandse officieren hun geleerd hadden. Voor
| |
| |
de poorten van iedere kerk stalden oorlogsverminkten en soldatenweduwen de afschuwelijke ellende ten toon van hun armoede en hun wonden, fantasie en geweten stompten af tot een mensenleven minder dan een korst brood geacht werd en moorden op klaarlichte dag plaats vonden in de straten van Moscou. Zij, die in de hel geleefd hadden, vreesden den duivel niet langer en een jeugd, bij plundering en het rosse licht van brandende boerderijen opgegroeid, stond zonder voorbehoud klaar tot ieder avontuur en elke misdaad. De czaar schreef zijn decreten: ‘Onrechtvaardige rechters en ontrouwe beambten beledigen het recht en moeten met de dood en beslagname van hun vermogen gestraft worden. Omkoopbare rechters ondermijnen de eerbied voor hun beroep, daaruit ontstaan tuchteloosheid, vreesloosheid van de misdadigers en de ondergang van allen’.
De omkoopbare rechters haalden de schouders op, zij wisten, dat alleen macht recht schept en verrijkten zich om macht te verwerven.
De belastingambtenaren overtroffen zich in het uitdenken van nieuwe inkomsten, hoe knellender zij de schroef aandraaiden, hoe armelijker de bronnen van de volkswelvaart vloeiden. De vervalsing van waren ging alle grenzen te buiten, stelde de czaar controleurs aan, dan bleken deze even omkoopbaar en onbetrouwbaar als de gecontroleerden.
De czaar nam zijn toevlucht tot het aanmoedigen der denunciaties en een ontzaglijk systeem van spionnage. Het gevolg was slechts, dat het aantal anonieme aanklachten als een zondvloed toenam, men zou de ene helft van het volk tot gendarmes en rechters over de andere moeten maken om alle overtredingen te straffen. Het scheen of alle spontane burgerdeugd verdwenen was en ieder nog slechts op bevelen en verboden reageerde.
De czaar had, in de laatste jaren, pleizier gevonden in de fabels der Griekse oudheid en trachtte deze, bij
| |
| |
volksfeesten, door het aanbrengen van allegorische voorstellingen ook aan zijn volk bij te brengen. Meer dan eens schoot hem nu, in deze tijd, de legende van Sisyphus te binnen, wiens zware rotsblok telkens omlaag kantelde, zodra hij meende de top bereikt te hebben. In de lage kamer van ‘Mon Plaisir’ zat hij en keek naar de schilderijen van Silo, die hij uit Holland medegebracht had. Hoe dikwijls was hij te gast geweest in het kleine kamertje op de Baarsgracht, waar de wonderlijke man woonde, die de waterwerken van Fontainebleau gebouwd had, die muzikant was, gouddraadtrekker en vioolbouwer, glas- en spiegelslijper en schilder van die scheepsstukken, waar Peter van hield, omdat ieder zeil en ieder blok er op de juiste plaats zat. Zoals Silo had Peter gewild, dat zijn Russen zouden worden, van alle markten thuis, nijvere, betrouwbare burgers, met in hun vrije tijd, liefde voor wetenschappen en kunsten. Nu had hij zijn rariteitenkabinet in Petersburg geopend en moest de bezoekers op gebak en wijn tracteren om hen naar binnen te lokken, hij organiseerde feestavonden, waar Russische edelen door Franse ceremoniemeesters in goede manieren opgevoed werden, maar wist, dat allen slechts naar het einde verlangden om bij een kan wodka en zigeunermeisjes op goed oud-Russische wijze den beest te kunnen spelen. De czaar voelde zich ouder worden en besefte, dat de ontzaglijke taak, die hij op zich genomen had, slechts vervuld kon worden, wanneer de oorlog eindelijk ophield. Hij hunkerde naar de vrede. Maar Karel was voor Stralsund gevallen, zonder dat de strijd daarmede een einde had genomen, en zelfs wanneer hij zijn Russen als Hunnen Zweden indreef, had dat voorlopig slechts nog meer doden en nog meer haat ten gevolge. Er moest vrede komen, wanneer hij niet aan zijn overwinningen te gronde wilde gaan, er moest vrede komen, wanneer hij nog bij zijn leven de grondslagen voor een nieuw Rusland wilde leggen.
| |
| |
Zuchtend zette de czaar zijn bril af en legde het boek neer, waarin hij had zitten lezen. Hij riep: ‘Katharina’.
De keizerin kwam binnen met een bord dampende koolsoep, dat hij altijd op deze tijd van de dag placht te gebruiken. De czaar keek haar aan; het was hem steeds weer een vreugde deze vrouw te zien, wier weelderige vormen, brede schoot en goedhartig, enigszins dom gezicht, hem een personificatie toeschenen van het vruchtbare Rusland. Jammer genoeg had dit lichaam zijn belofte niet gehouden. Kwam het door de drank, waaraan zij zich maar al te veel te buiten ging of kwam het door het vergiftigde bloed der Romanow's, dat zij hem slechts kinderen geschonken had, die ieder voor zich nog minder levenskracht, nog minder genie hadden dan Alexej?
Hoe het zij, hij wilde haar niet ondankbaar zijn, zelfs nu hij reden had de praatjes te geloven, die haar steeds vrijmoediger beschuldigden van ontrouw.
Zij was een goede kameraad geweest, de enige, die met een kus zijn stuipachtige driftbuien vermocht te bedwingen, zij had moed getoond in de oorlog en aan haar tegenwoordigheid van geest had hij de overwinning van Poltawa te danken. Ze was niet te trots om zelf zijn was te doen en zijn sokken te stoppen en wanneer hij haar zag, besefte hij, dat hij nog even verliefd op haar was, als toen hij haar voor veertien jaar bij Mensjikoff leerde kennen.
‘Katja’, vroeg hij vermoeid, ‘zijn er geen boden uit Nijstadt?’
Ze schudde het hoofd en zei: ‘De onderhandelaars dralen. Koning George heeft de hoop nog niet opgegeven de Denen tegen ons op te zetten en met één slag onze macht te vernietigen. Admiraal Norris kruist in de Oostzee. De Zweden hopen nog altijd betere condities te bedingen’.
Zonder te antwoorden keek Peter door het venster naar
| |
| |
de Newa, waar een Hollands schip juist op dit ogenblik het anker liet vallen.
Hij herkende de ‘Peter en Pauwel’ en dacht aan den jongen Hindeloper, die de kroon geweigerd had, omdat hij zijn geweten hoger stelde dan de glorie.
Die tenminste was betrouwbaar, maar het scheen Peter's noodlot te zijn, dat hij steeds met onbetrouwbare dienaren moest werken. Voor het humanisme van den Hollander was in Rusland nog geen plaats, de eeuwen-afstand van twee beschavingen kon niet in enkele jaren overbrugd worden, zelfs niet door de ijzeren wil van Peter.
De czaar zeide ‘Katja, ik ben moe. “De Oude Eik” ligt zeilree, wat zou je denken van een uitstapje naar Viborg?’
Ze kuste hem op het voorhoofd. ‘Ik geloof’, zeide zij, ‘dat het mijn ouden man goed zou doen. Ik zelf verlang er ook naar weer eens alleen met je te zijn op het water.’
Toen ‘De Oude Eik’ de kust van Finland naderde, kwam een sloep haar in volle vaart tegemoet roeien. Een korporaal van het Preobasjenski-regiment stommelde de valreep op en meldde zich bij den czaar. Peter ging naar de verschansing toe, opende de brief, keek hem door, onderdrukte een kreet en ging op Katharina toe, maar kon van opwinding geen woord uitbrengen. Hij trok zich in de hut terug, sloot de deur met de grendel, maar kwam even later weer aan dek en gaf bevel onmiddellijk de zeilen te hijsen en de terugtocht te aanvaarden. Hoewel de keizerin die nacht verscheidene malen vol onrust aan zijn deur klopte, liet hij niemand binnen. Pas tegen de morgen trad hij fris en met een gezicht, dat tien jaren jonger leek, aan dek. Hij begroette Katharina, omhelsde haar en fluisterde, terwijl hij naar de opdoemende koepels van Petersburg wees, het éne woordje: ‘Vrede!’
| |
| |
Peter en Tjaltje werden door het dreunend gebulder der batterijen van de Peter en Paulsvesting wakker. Toen ze zich aan dek spoedden, kaatste een stralende zon zich reeds in de azuurblauwe golven van de Newa. Als een Italiaanse droom spiegelden de pas voltooide paleizen zich in het water. Van alle schepen en alle torens wapperden reeds de vlaggen. Langs de Admiraalskade zagen zij door hun verrekijker twaalf dragonders rijden, die vaandels en lauwertakken droegen in hun handen. Trompetten schetterden en over de rivier schalde van beide oevers een gejuich, dat geen einde scheen te nemen. Haastig lieten Peter en Tjaltje zich naar de wal roeien, waar ze door de dichte menigte feestgangers en karnavalsklanten opgezogen en meegesleurd werden. Op het plein voor de kathedraal, waar eens het lijk van Alexej opgebaard was, tapte men uit enorme okshoofden gratis wodka. De boeren vormden dichte rijen; zij, die hun portie gehad hadden, zongen en lalden en kusten ieder, die zij tegenkwamen op het voorhoofd. Weer zag Peter den czaar voorbijkomen temidden van zijn grootwaardigheidsbekleders, weer beierden en klepten van alle kerken de klokken. Ditmaal was er geen haat op de gezichten der omstanders te lezen, ditmaal straalden alle ogen en van mond tot mond, gefluisterd, gezongen en gejubeld, ging het ene, gezegende woordje: ‘Vrede!’
Opnieuw gingen de deuren open, waardoor wierookgeur en gezang naar buiten golfden en herauten verkondigden, dat de senaat den czaar de rang van admiraal verleend had.
Hoera's daverden over het plein heen.
De helft van de verzamelde menigte was reeds dronken en overal vormden zich kringen, waarbinnen, op de maat van trekharmonica's, boeren en soldaten gehurkt begonnen te dansen.
De kanonnen bulderden, de klokken beierden, de infanteristen losten salvo op salvo.
| |
| |
Als een lawine stroomde de kerk leeg.
Slechts aan zijn machtige gestalte herkende Peter den czaar, die ditmaal door geen lijfgarde beschermd werd of van zijn volk gescheiden. Hij ging recht op een der lange tafels toe, waaraan brood en worst uitgedeeld werden, veegde haar met een zwaai van zijn arm schoon, sprong op de tafel en begon, uitgelaten als een kind, te zingen en te dansen.
Als waanzinnig juichte de menigte hem toe. De czaar hief de hand op en begon te spreken:
‘Alle scholieren voltooien in de regel hun studie in zeven jaren. Onze school heeft driemaal zo lang geduurd, maar het einde is zo goed, dat wij geen beter konden wensen.’
Om hem te kunnen horen, drong de massa zo dicht op, dat Peter vreesde met Tjaltje onder de voet te worden gelopen. Met vuistslagen en stoten van zijn ellebogen moest hij zich een weg banen. Toen ze in de stillere straten bij de haven kwamen, moesten ze telkens uitwijken voor bedronkenen, die overal op het trottoir en in de goot hun roes uitsliepen.
Vuurwerken, maskerades en volksfeesten volgden elkander op. De dag na de vrede werd een algemene amnestie afgekondigd. De czaar nodigde de bemanning van alle schepen in de haven op een feest in het zomerpaleis. Op het voorplein van het paleis roosterde men aan het spit gehele ossen; de narren en dwergen van den czaar liepen overal rond en haalden hun dwaze grappen uit met de gasten. Peter gaf een der dwergen een schop, toen deze, met obscene gebaren, Tjaltje onder haar rokken wilde kijken. Hij was het lawaai en dronkemansgedoe moe, dat hem al te zeer aan de feestnacht herinnerde, toen Alexej was gestorven. Daarom bracht hij Tjaltje, die te overstelpt van indrukken was om te kunnen praten, naar de tuin, waar de nieuw aangelegde fonteinen feestelijk spoten. Toen ze, naast de
| |
| |
doolhof, de bloeiende rozenhof wilden binnengaan, kwamen ze onverwachts den czaar tegen.
Hij herkende Peter en drukte hem op zijn gewone onstuimige manier aan de borst.
Peter zei: ‘Ik vraag verlof, Majesteit, u mijn vrouw te mogen voorstellen. Dit is Tjaltje’.
De czaar bekeek haar met welgevallen. ‘Geen slechte keus, schipper Peter, een gezonde vrouw, een vrouw van het land, ik wens jelui beiden gezonde kinderen.’ Tjaltje bloosde.
De czaar wendde zich tot haar. ‘Ik heb altijd een goed oogje op uw man gehad, juffrouw, hij zou het ver kunnen brengen hier in Rusland. Ik ben nog bereid hem tot dezelfde rang te verheffen, die de senaat mij gisteren verleend heeft.’
Peter zei: ‘Ik ben tevreden met de rang, die ik heb, majesteit: schipper naast God op mijn eigen schip’.
Opnieuw lachte de czaar. ‘Omdat je geen militaire rang wilt bekleden, nietwaar, jij man van de vrede? Maar heb ik vandaag niet bewezen, dat ik slechts oorlog voerde om tot de vrede te komen?’
Peter antwoordde: ‘De vrede, die ik zoek, is een andere, majesteit. Vrede met mijzelf, met mijn hartstochten, met God en mijn geweten. Daartoe zal Tjaltje mij helpen’.
De czaar zweeg. Toen vroeg hij, plotseling, en met de scherpte, waarmee hij bij een verhoor zijn vragen stelde: ‘Heb je geen eerzucht?’
Peter antwoordde: ‘Toch wel, majesteit. De eerzucht om een goed schipper te zijn en een goed Nederlander. Uwe majesteit moet morgen de kaarten en instrumenten eens bezien, die ik uit Holland meegebracht heb. Is het geen eer genoeg koopvaarder te zijn, het beste van Rusland naar Holland te brengen en het beste van Holland naar Rusland?’
De czaar vroeg hem: ‘Wat is volgens jou het beste van Rusland, Peter?’
| |
| |
Peter antwoordde: ‘Uw moed, uw kracht en uw vertrouwen op de toekomst’.
‘En het beste van Nederland?’
Onze verdraagzaamheid, onze eerbied voor de mensheid en onze liefde voor de vrede!’
Eén ogenblik stond de czaar in gedachten, toen zei hij: ‘Ga met God, Peter, ik geloof, dat je gelijk hebt. Onze taak is verschillend, zoals onze volkeren verschillend zijn, ieder zoals God hen gewild heeft. Maar ik zal altijd blij zijn, dat het een Hollands schip was, het schip van Auke Wybes, dat het eerste de Newa opvoer.’
|
|