| |
| |
| |
De watersnood
Heel die winter werkte Peter aan zijn huis, dat oud en verwaarloosd was en dringend verbetering behoefde. Met de handigheid van den scheepstimmerman hakte en zaagde hij nieuwe spanten inplaats van de vermolmde, metselde een betere schouw en schoorsteen, dichtte de lekken, waardoor het water langs de muren droop en stampte de uitgetreden vloer met verse leem vast. Toch kon hij niet voorkomen, dat de voorjaarsstormen een deel van het dak wegnamen, zodat dit, met riet hersteld, er weldra als een lappendeken uitzag. De winter werd hard en soms, wanneer de wind ongunstig was, sloeg de rook uit de open schouw neer en bleef als een prikkelende nevel op de deel hangen, die tegelijkertijd woon- en slaapvertrek was. Bovendien kwam, door de vorst werkloos geworden, Tjaltje's oudste broer Anne bij hen inwonen. Nadat de fluiten opgelegd waren, had hij nog een tijd als knecht op een turfschip gevaren, tot de vorst de kanalen stremde en ook deze vaart stil legde. Peter was blij, dat hij een behoorlijke voorraad rapen had ingeslagen, zodat ze geen honger behoefden te lijden, maar van de hammen boven de schoorsteen, een geschenk van den boer, waar Tjaltje gediend had, was al spoedig niets dan het bot over. Toen de lente begon, zocht Anne vaart op een fluit en wilde ook Peter mee hebben, maar deze was te
| |
| |
trots om zich bij schippers aan te bieden, die hem allen als stuurman op zijn vaders schip gekend hadden. Zo goed hij kon, hielp hij Tjaltje bij het afpalen en in orde brengen van het land, het uitdiepen der sloten en het omspitten van het terreintje, dat ze voor de bouw van rogge en rapen wilden gebruiken. Evenals de meeste Hindelopers was hij vrij goed op de hoogte met het boerenwerk, maar zijn liefde had het niet, en vaak merkte Tjaltje, dat hij, op zijn spade geleund, in gedachten naar de dijk staarde, waarboven het ranke want zichtbaar was van de fluiten. Het gaf haar een steek door het hart, want ze begreep, dat hij haar de een of andere dag zou verlaten en vreesde, nu hij met de Hindelopers had gebroken, dat het een dier grote reizen naar oost en west zou worden, waarvan slechts een derde deel der bemanning weerkeerde. In die dagen voelde ze in haar lichaam reeds een jong leven rijpen en stond soms plotseling, met een zachte kreet van pijn op, wanneer ze lang op de akker had liggen wieden.
Peter was goed voor haar als niemand anders ooit geweest was, zijn driftbuien scheen hij volkomen overwonnen te hebben en uit tal van kleine zorgen merkte ze, hoezeer hij haar liefhad, maar wanneer op stormige avonden de wind door de schoorsteen blies, kon hij met zulk een gegroefd voorhoofd, in gedachten verzonken, naar de vlammen onder de ketel kijken, dat ze zijn gedachten ver wist, ergens bij de schepen, die nu over de Oostzee zwierven, of in dat verre, vreemde Rusland, waarvan hij haar verteld had. De hooitijd was zwaar en hoewel Tjaltje als een man mee de zeis zwaaide, moesten ze van donker tot donker werken om het gras gemaaid te krijgen. Daarop echter volgden stillere dagen, waarin Peter weer in gemijmer wegzonk en ze hem soms driemaal iets vragen moest, eer het eindelijk tot hem doordrong. Ze wist, dat hij aan zijn moeder dacht, aan de ‘Peter en Pauwel’, aan de witte nachten boven de Newa. Andere mensen zagen ze weinig. Slechts 's Zon- | |
| |
dags gingen ze in hun beste spullen naar de kerk toe en in de middag kwam dan Siebe, Tjaltje's jongste broer, nog wel eens aanwaaien om een praatje te maken of op het verkeerbord te spelen. Peter had zijn afkeer voor den praatjesmaker overwonnen, nu hij merkte, dat onder de branie van het kemphaantje werkelijk moed school. Hij was oppervlakkig in alles, ook in zijn genegenheden, maar niet zonder geest en fantasie, en hij was bovenal een geboren stroper. Van deze stropersavonturen wist hij zo koddig en spannend te vertellen, dat Peter tenslotte lust kreeg het eens mee te maken en nadat hij eenmaal van het verboden avontuur geproefd had, kwam het steeds vaker voor, dat de twee mannen er 's Zondagsmiddags of 's nachts op uitgingen om in de Gaasterlandse bossen strikken te zetten of met de lichtbaak te jagen.
Op zulk een warme Zondag, terwijl de twee mannen er op uit waren om te zien wat er in hun strikken gelopen was, trok Tjaltje de stoute schoenen aan en begaf zich langs het bekende binnenpaadje naar Hindeloopen. Hoewel ze wist, dat Auke met de ‘Peter en Pauwel’ naar zee was, klopte haar hart hoog, toen ze voor het gesloten deftige huis stond aan de Indijk. Ze koos het achterom-paadje voor winkeliers en keek door de geopende bovendeur in een schaduwkoele keuken. Aan de grote rechtbank stond alleen een vrouw met reeds grijzend haar iets te bereiden. Nog voor Tjaltje de klink van de onderdeur kon oplichten, draaide de vrouw zich om en kwam haar tegemoet. Zij had iets zwevends in haar gang, recht op het doel af en toch met een vage onzekerheid, alsof haar voeten geen grond voelden. Ze zei onmiddellijk: ‘Ben jij het Tjaltje?’ ‘Kent u mij dan?’ vroeg deze verwonderd. De vrouw zeide: ‘Ik ben Romkje’ en nu merkte Tjaltje, dat er ook over haar ogen iets als een vlies lag van schaduw. Ze ging haar voor naar de kamer, die koel en donker was door de gesloten blinden en wees Tjaltje een stoel aan.
| |
| |
‘Ik wist dat je komen zou en kende je onmiddellijk. Mijn gezicht is veel minder geworden de laatste tijd, maar het is of ik daardoor dingen zien kan, die anderen niet merken. Hoe gaat het met Peter?’
Tjaltje voelde zich rustig worden door het geluid van haar stem en door de klok, die statig en stil tikte in de koele kamer.
Ze zei: ‘Hij houdt van u en hij houdt van de zee, daarom is hij niet zo gelukkig als ik hem had willen maken.’ Romkje vroeg vriendelijk: ‘Jelui verwachten een kleintje?’
Blozend sloeg Tjaltje de ogen neer, haar hand rustte als onwillekeurig op haar buik, toen zei ze: ‘Met November!’
Even zwegen beiden.
Met een zucht zei Romkje: ‘Peter is een goede jongen en een goede man is Auke. Alles komt uit misverstand voort, zoals alle ellende in deze wereld, uit misverstand voortkomt en uit een tekort aan liefde. Auke heeft Peter niet genoeg lief, om hem te laten zoals hij is, hij is teleurgesteld, dat de jongen niet wordt, zoals hij zelf zou willen zijn. Hij vergeeft Peter niet, dat hij zichzelf in hem herkent, juist in wat hij verkeerd acht....’
Een kar ratelde voorbij over straat, de torenklok sloeg, onmiddellijk gevolgd door het slaan van de oude stoeltjesklok en pas toen het geluid geheel verstorven was, vervolgde Romkje:
‘Begrijp me niet verkeerd. Auke's boosheid komt ten dele uit werkelijke angst voort. Hij haat in Peter zijn eigen onbeheerstheid. Zijn hele jeugd heeft hij zijn drift bedwongen, tot hij zich eindelijk niet kon inhouden en mijn broer een pak slaag gaf. De gevolgen waren verschrikkelijk, hij werd een banneling en was bijna te gronde gegaan. Het leed dat hij in die jaren geleden heeft en het onrecht dat hij deed, vergaf hij zich té minder, omdat het tegen zijn geloof was. Nu haat hij zijn machteloosheid om diezelfde drift in Peter te be- | |
| |
dwingen. En het schuldgevoel stemt hem nog bitterder, omdat hij Peter naar den czaar gedoopt heeft. Maar een schipper, die op zijn schip altijd gelijk krijgt, kan moeilijk in zijn eigen schuld berusten. Dus werpt hij haar op anderen en meent, dat het aan den czaar en aan jou ligt, die hem zijn zoon ontstalen.’
Tjaltje protesteerde: ‘Ik heb nooit iets gedaan om hem te winnen. Hij is zelf gekomen..’
Romkje greep haar hand: ‘Ik weet het, kind, ik zei je toch, dat ik scherper zie dan vroeger. Ik herken mezelf in je, en begrijp, dat Peter je lief moest krijgen. Ook ik was een kleine vrijbuiter hier in de stad, koppig en zelfgereid, maar die de liefde boven alles stelde. Ik was minder bang voor mijn vader en de mensen dan Auke, en zou hem in zijn ballingschap gevolgd zijn, als hij het mij gevraagd had. Auke is een goed mens, maar in wezen minder sterk dan Peter. Een verloren zoon, die de weg tot het einde van de woestijn niet gaan kon. En de verloren zoon, die terugkeert, wordt altijd de beste burger. Auke hecht aan het oordeel van de mensen en lijdt, onder wat ze van zijn zoon zeggen, hij werpt het Peter voor, als een persoonlijke krenking en begrijpt niet, dat Peter zijn eigen leven bouwen moet en alleen de weg van zijn eigen hart kan volgen. Daarom kijkt hij naar uiterlijkheden en ziet niet, zoals ik, dat de diepste drijfveren van Peter goed zijn. Maar hij houdt van den jongen en het ogenblik zal komen, dat hij de weg tot hem terugvindt.’
Tjaltje zei: ‘Ik zou zo graag willen, dat alles weer goed werd. Niet voor mezelf, gelooft u mij, ik ben altijd armoede gewend en voel me gelukkiger dan ik ooit geweest ben bij Peter. Maar ik weet, dat h,ij lijdt onder de breuk en dat zijn verlangen naar het schip iedere dag groter wordt. Kunt u niets doen om hen te verzoenen?’ Romkje streelde haar hand. ‘Iedere verzoening is waardeloos, die niet spontaan uit het hart komt. De liefde is nog onvoldoende en alleen God kan haar doen groeien.
| |
| |
Zijn molens malen langzaam, maar die geloven, haasten niet. Niemand kan voor een ander zorgen of een ander dwingen, maar ons zelf hebben we in de hand en slechts, wanneer wijzelf naar Christus willen leven, zal ook zijn liefde door ons uitstralen en overwinnen. Zorg voor Peter en zorg voor je kindje en laat de rest aan Hem over. In mij zul je altijd een moeder hebben. Onthoud dat als je in nood komt.’
Ze kuste Tjaltje en geleidde haar naar de achterdeur, waar ze afscheid namen.
Tjaltje zei: ‘Ik wilde, dat ik de kracht van uw geloof had.’ Op haar weg naar huis overdacht ze Romkje's laatste woorden: ‘Het geloof ontkiemt uit liefde!’
Auke maakte een reis op Archangel en een naar Reval en Libau, profiterende van zijn tolvrijheid voor alle Russische havens, maar vermeed daarbij zorgvuldig Petersburg binnen te lopen, teneinde den czaar niet te ontmoeten. Tegelijk met hem, kwam op de rede van Texel de Oostindische retourvloot binnen en aan boord van het statenjacht, dat hem naar Hindeloopen voer, onmoette hij tot zijn verrassing Sierk Okke. Hij was veel ouder geworden, de gele huid spande strak om zijn magere gezicht, maar zijn ogen leken nog jeugdig en, als men naar zijn kleding en naar de vele ringen aan zijn vingers oordeelde, moest het hem daarginder niet slecht gegaan zijn. Ook was hij de eerste om naar Auke toe te komen: ‘Wij hebben het in onze jeugd lelijk aan de stok gehad’, lachte hij, ‘en die aframmeling, die je me gaf, zal ik niet licht vergeten, maar sindsdien heeft het leven ons harder aangepakt, we hebben beiden leergeld betaald en ik hoop, dat we, als zwagers, vrienden kunnen worden.’ Auke sloeg de aangeboden hand niet af, hij kon wel niet anders doen dan Sierk Okke, met de twee negerslaven, die hij medebracht, in het huis aan de Indijk te logeren vragen. Sierk bleek een aangenaam prater en hij had heel wat te vertellen, hoewel Romkje
| |
| |
van den beginne af minder vergevensgezind dan haar man scheen, en soms afkeurend het hoofd schudde bij die verhalen. Sierk Okke had zijn teleurstelling uitgesproken over de puriteinse veranderingen, waardoor het huis zijn oorspronkelijke karakter had verloren. ‘Wij rijken’, zeide hij, ‘hebben de plicht, luxe ten toon te spreiden, om anderen van ons geld te laten profiteren.’ En hij sneed op over zijn eigen huishouding in Batavia. Plotseling viel Romkje uit:
‘Een Samaritaanse gezindheid, waarlijk, Sierk, nadat gij van de arbeid van je slaven geprofiteerd hebt! Maar zie toe, dat je niet enkel het onbruikbare deel van je mantel wegschenkt aan den arme!’
Auke vond haar onrechtvaardig: ‘Wie zou naar Indië toegaan’, zei hij, ‘om hitte en ziekten te trotseren, wanneer het niet was, om daar beter dan in Holland te kunnen leven!’ Sinds de breuk met Peter had hij het gevoel, dat er in Hindeloopen voortdurend over hem gepraat werd en tegenover de critiek, die hij in menige blik las, had hij behoefte door uiterlijk vertoon van gezag en deftigheid, respect af te dwingen. Het vleide hem, wanneer hij met Sierk Okke door de straten ging, de afgunstige bewondering te zien, waarmee de kleine man opkeek naar diens voorname kleding.
Soms scheen het hem, of hij naast den ouden burgemeester Kommert Okkes door de straten ging, eindelijk erkend als diens schoonzoon en hij begon meer en meer oren te krijgen voor het aandringen van Sierk, die hem burgemeester wilde zien. Bij het vermogen van Auke zou men, zo hij dit begeerde, met de bepalingen van de keur zeker de hand gelicht hebben en Sierk Okke hoopte, wanneer zijn zwager eenmaal burgemeester was, ook zelf weer in de staten een regentenplaats machtig te worden. Hij gaf Auke in alles raad, liet hem met verschillende vrienden kennis maken, die in de Oost belangrijke posten bekleed hadden en wist hem voordelig aan enkele aandelen in de Oostindische Com- | |
| |
pagnie te helpen. Onwillekeurig begon Auke zich naar hem te richten en het eerste gevolg daarvan was, dat Auke's broers, die vroeger, na een zware visweek, nog wel eens aan kwamen lopen voor een praatje, langzamerhand wegbleven, omdat ze zich aan de Indijk niet meer thuis voelden tussen de deftige sinjeurs met kanten kragen en zijden lubben, die daar nu verkeerden. Over Peter sprak Sierk slechts, als Romkje er niet was, maar dan altijd in woorden van schijnbare deelname, waardoor het gedrag van den zoon nog zwarter ondankbaarheid scheen. Hij adviseerde Peter Waabe, die in Amsterdam nog steeds een ondergeschikte klerkenbaan had, over te laten komen en hem tot koopman aan te stellen op de ‘Peter en Pauwel’. Ook toen de kwestie der versteviging van de dijk weer aan de orde kwam, adviseerde hij Auke: ‘Het was een schandaal’, zeide hij, ‘dat een dorp als Koudum, bijna zonder eigen bijdrage, zou mee profiteren van de kosten, die Hindeloopen moest maken. Beter was het, met herstel te wachten, tot de toestand zo werd, dat ook de ingelande grietenijen met een hoger bod voor de dag kwamen.’ En Auke, op wien de naam Koudum als een rode doek op een stier werkte, had inderdaad zijn stem tegen de versterking van de dijk gegeven.
Toen zette het najaar in, plotseling, onverwacht, met hevige buien, die de pannen van vele huizen afrukten en een steiger van de nog steeds in aanbouw zijnde toren. Regenbuien belemmerden het uitzicht, in het haventje sloegen twee botters van hun trossen en een kleine fluit raakte op drift en sloeg zich te pletter tegen de palen. De heftige rukwinden maakten voor een regelmatiger westenwind plaats, die naar het noordwesten ruimde en bijna twee weken aan één stuk aanhield. In plaats van te gaan liggen, nam hij in kracht toe en ontwikkelde zich tot een ware storm in de eerste dagen van October. De Zuiderzee vulde zich tot de rand der dijken, schippers vertelden, dat hele steden, als
| |
| |
Harderwijk en Kampen, onder water stonden. Ook de Hindeloper peilschaal wees een ongekend hoge stand aan en met man en macht werd gewerkt aan een extra waterkering voor de Zijlroede. Door sluizen en zwakke dijkplekken kwelde het water binnen, lozing was bij deze wind onmogelijk, de velden stonden, zo ver men zien kon, tot de rand der Gaasterlandse heuvels, blank, en juist in deze dagen kwam een bode uit Koudum om Romkje te vertellen, dat Tjaltje een zoon gebaard had, maar het zeer kwalijk maakte, daar er water in het gehele huis stond, zodat ze op de vliering moesten wonen. In allerijl pakte Romkje een bundel met dekens, kleren en allerlei uit de keuken en liet dat per roeiboot naar Koudum brengen. Auke was naar een spoedvergadering der heemraden geroepen. Ze besloot, zodra hij thuis kwam, over Peter te spreken en van haar man te eisen, dat hij het gezin in huis nam.
Het duurde echter lang, voordat Auke terugkwam, de duisternis begon reeds te vallen, er liepen mannen met walmende toortsen door de straten, en even na tienen begon in de toren plotseling de noodklok te kleppen. Romkje kon het in huis niet meer uithouden. Ondanks de stromende regen verliet zij het huis en haastte zich naar de dijk toe. Zij was deze weg zo vaak gegaan, dat ze wel op de tast het hek kon vinden, dat in de zomer altijd gesloten was, opdat de koeien de schar niet zouden verlaten. Hier echter greep de wind haar met zulk een kracht, dat ze zich aan de spijlen moest vastklemmen om niet te vallen. Zij profiteerde van een ogenblik luwte, om verder te gaan, maar het pad hier beneden langs de dijk was in een modderpoel veranderd, waar haar tastende stappen de weg verloren en in de baaierd van regen en over de dijk stuivend zeeschuim vermocht zij zich met haar slechte ogen niet te oriënteren. Ze was bang in de vaart te lopen en stond met wapperende haren en tastende handen vertwijfeld in de ruimte. Zo vonden haar de arbeiders, die haastig met zeilen, keien
| |
| |
en bossen rijshout kwamen aandragen, om de zwakke plaats, waar het water reeds door de dijk kwelde, te versterken. Een broer van Auke droeg haar op zijn sterke armen naar het witte huis, waar de dijkgraaf en hoogheemraden bijeen waren. Zonder in het schemerdonker van de kamer hun gezichten te onderscheiden, merkte Romkje aan de toon van hun gesprekken de ernst van de toestand. Auke stond bij het venster. Het water bleef voortdurend stijgen, en de bekisting, die de mannen aan de buitenkant van de dijk trachtten op te werpen, was als speelgoed door de aanrollende brekers vernietigd. Hij dorst Romkje niet aanzien, maar speelde zenuwachtig met de gouden breloques, die Sierke Okke hem bij zijn terugkomst ten geschenke had gegeven. Het donker begon te vallen en de mannen aan de dijk waren nog slechts als zwarte schaduwen tussen stenen en balken zichtbaar. De boden, die zo nu en dan naar het huis kwamen, brachten steeds somberder berichten. Eenmaal ging Auke zelf er op uit, hij keerde moedeloos terug, druipend van het water; tegen deze toorn der elementen was geen mensenwerk gewassen. Precies om elf uur 's avonds brak de dijk, even boven het witte huis. Het geraas van de storm en van het water, dat zich door de bres stortte, was toen reeds zo sterk, dat het gebeier der noodklokken en de kanonschoten, die men in de stad afvuurde, niet waren te horen. Aan de molens in de polder werden, als spookachtige, bloedbelopen ogen, de rode waarschuwingslantaarns gehesen. Wanneer de maan een ogenblik door de wolken heenbrak, belichtte ze, zover men in de richting van Koudum zien kon, één onafzienbare oppervlakte van witgekuifd water.
Romkje wees in de richting van Koudum en zei met een stem, die merkwaardig koud en hard klonk: ‘Nu staat ook Peter's boerderijtje onder water!’
Auke zei, als verontschuldigend: ‘Hij heeft het zeker zien aankomen, ze zullen zich in veiligheid gebracht hebben.’
| |
| |
Ze schudde het grijze hoofd, met de van regen natte haren en zeide: ‘Dat zullen ze niet. Het pad naar het dorp stond reeds gisteren door het kwelwater onder. Ze wonen op de vliering. Tjaltje kon niet vluchten, omdat ze pas gisteren van een zoon is bevallen.’
Hij keerde zich met een ruk om en vroeg ademloos, terwijl hij haar pols greep: ‘Wat zeg je daar?’ Romkje herhaalde hard: ‘Ik zeg, dat Tjaltje gisteren een zoon heeft gekregen, dien ze Auke wilde noemen.’
Met grote stappen begon Auke door de kamer te lopen, alsof de andere aanwezige heemraden lucht voor hem waren.
Plotseling bleef hij stilstaan. ‘Is het mijn schuld’, vroeg hij vertwijfeld, ‘dat de jongen gezondigd en geen berouw getoond heeft? Is het mijn schuld, als God in zijn toorn de wateren opjaagt?’
De stem van Romkje was als die van een hem onbekende vrouw, toen ze antwoordde:
‘Wie van ons zal God's toorn ontkomen, als hij met ons handelt naar onze zonden? Was het niet zijn gebod, zevenmaal te vergeven?’
Auke trad op de verlegen heemraden toe en zei driftig: ‘Mijn vrouw heeft gelijk. Niet slechts wat mijn zoon aangaat, maar wat allen aangaat, die in de polder wonen. Het is de schuld van ónze gierigheid, dat de dijk is gebroken. De gierigheid der grietenijen is geen excuus voor onze eigen gierigheid, zomin als de zonde van anderen ooit onze eigen zonde en ons gebrek aan liefde verontschuldigt. We moeten alles doen om hen te redden. Er liggen een stuk of tien vissersboten in de kleine Zijlen, tussen hier en Starum. Wie van u is bereid mij in die boten te volgen?
De heemraden keken hem aan of hij krankzinnig was geworden. Eindelijk antwoordde Sierk Okke: ‘Het is nacht en noodweer. Het zou zelfmoord zijn er op uit te gaan voor de zon opgaat.’ Een der vissers zeide: ‘Ik vrees, dat met zulk een golfslag, de muren dier boer- | |
| |
derijtjes het niet tot de morgen zullen houden.’ Allen zwegen.
Het geraas van de stormwind nam in kracht toe en het water stortte zich nog steeds, donderend als een waterval, door de dijkbres.
Eensklaps zei Romkje: ‘Ik kan roeien. Daarvoor hoef je geen goede ogen te hebben. Als jij gaat, zal ik tweede man in je boot zijn’.
Auke vatte haar hand en ging naar de deur toe: ‘Het is goed, Romkje. Alleen in Gods hand ligt ons leven’.
Voor hij echter bij de deur was, kwamen de vissers tussenbeide.
‘Geen malligheid, Romkje’, bromde Auke's broer, ‘vrouwen horen niet in een boot thuis. Als het dan moet, staan er genoeg mannen buiten, die een riem kunnen hanteren. Het is niet de eerste keer, dat de reddingboot er bij nacht en stormtij op uit gaat.’
‘Als de boten weg zijn’, merkte Okke op, ‘en de breuk gaat verder, kunnen wij hier niet ontsnappen!’
Auke's broer legde hem het zwijgen op: ‘U bent een veel te belangrijk man om te verdrinken’, zei hij schamper. ‘God weet ongetwijfeld, dat u ons nog moet vertegenwoordigen in de staten!’
De mannen waren reeds de deur uit.
Over de dijk gierde de wind en felle regenbuien striemden tegen de ruiten. In angstig zwijgen stonden de heemraden voor het venster.
‘Ziet u nog niets?’ vroeg Romkje, met een stem, waarin alle hardheid plotseling was gesmolten. De dijkgraaf antwoordde: ‘Ik meende, dat ik een lichtje zag dansen op het water, maar de regen heeft het zicht opnieuw verduisterd’.
|
|