| |
| |
| |
Vader en zoon
De czaar schreef aan Alexej: ‘Je hebt talenten en bent lichamelijk niet al te zwak, maar je hebt geen lust iets te leren. Ik eis geen lichamelijke inspanning van je, slechts liefde voor de zaak. Je wilt van militaire kennis niets weten, hoewel wij slechts daardoor van het donker naar het licht zijn gekomen.’
Alexej excerpeerde de Annales ecclesiastici van Baronius en las historische studies over de vasten. In de omgang met de dienaars van zijn vader huichelde hij onderworpenheid, vlijt en onbekwaamheid; met de staatsstukken op zijn lessenaar voor zich kon hij urenlang over de Heilige Drievuldigheid zitten dromen, iedere administratieve bezigheid stond hem tegen en van alle gedachten die tot daden konden voeren, had hij een afkeer. Geheime boden gingen heen en weer tussen het paleis en het klooster van zijn moeder in Susdal, door bedelmonniken en pelgrims stond hij in contact met alle ontevreden religieuze centra. Als een monnik hield hij het voor zijn plicht om, ter wille van zijn religieuze doel, iedereen te bedriegen, maar zijn karakter was door de ransel, die hij gekregen had, gebroken, hij was geen samenzweerder van nature en miste het zelfvertrouwen, waaruit een opstandeling kon geboren worden. Zijn vriendenkring bestond uit zwakkelingen en drijvers, maar geen van hen had een scheppend plan voor ogen
| |
| |
en wat hen verenigde was slechts wrok tegen het nieuwe en de wensdroom dat, wat onherroepelijk voorbij was, terug te kunnen roepen. Ondanks al zijn goddeloosheid geloofde de czaar aan een roeping. Alexej gelooide zelfs niet aan zichzelf en zocht bij ieder conflict slechts uit te wijken langs de weg van de minste weerstand.
De czaar zond hem naar het buitenland om vreemde zeden en gebruiken te leren kennen; hij sloot zich in zichzelf op, bedronk zich om zijn heimwee te vergeten en liet uit Rusland een als lakei verkleden monnik komen, om zijn ziel te redden, indien hij buiten Rusland mocht sterven.
Dreigend schreef de czaar:
‘Ik heb je dikwijls berispt en ook wel geslagen, hoeveel keren heb ik niet met je gesproken, maar niets heeft geholpen, niets heeft gebaat, alle praten was om niet, ieder woord tegen de wind gesproken, niets wil je doen dan thuiszitten en je er over verheugen, wanneer de dingen verkeerd gaan.’
Om de wrok van zijn vader, die zich als een donderwolk samenbalt, af te leiden, stemt Alexej toe in een huwelijk. Een korte tijd schijnt het, of het huwelijk gelukkig zal worden, maar reeds beklaagt Alexej zich tegenover vrienden, dat men hem een duivelin aan de hals heeft gehangen. Zij is een goedaardige tere vrouw, maar Alexej haat in haar het niet-Russische, haar Duits accent, haar verleden en haar vrienden, haar manier van zitten en lopen. Met sadistisch plezier, vindt hij eindelijk iemand, die zwakker is naast zich en schept er genoegen in haar zelfs het hoognodige geld voor de huishouding te betwisten. Als zijn eerste dochter in moeizame weeën geboren wordt, is Alexej dronken, weldra rost hij naar goed oud Russisch gebruik zijn vrouw met de zweep af; hij heeft een Finse lijfeigene tot zijn minnares gemaakt en laat deze Afrossinja openlijk zijn wettige huisvrouw tyranniseren. Voor
| |
| |
Charlotte vindt hij een vervallen huis in St. Petersburg, waar de regen door het dak lekt. Steeds ontbreekt het haar aan geld en het allernodigste om te leven. Een enkele keer springt Mensjikoff bij en de czaar bezoekt haar als ze ziek is, maar de oud-Russische families van adel kiezen Alexej's partij en sluiten de vreemdelinge buiten. Zij sterft in het kraambed, aan Alexej's eersten zoon en smeekt de artsen haar geen geneesmiddelen te geven, omdat zij dit leven niet langer kan verdragen. Alexej is te dronken om haar begrafenis bij te wonen. Uit Duitsland, waar hij een nieuwe slag tegen Karel voorbereidt, schrijft de czaar:
‘Ik ben een mens, ik kan sterven, aan wien moet ik dan alles nalaten wat ik heb geplant en vermeerderd?’
Een enkele maal sprak Aukje met Romkje over deze dingen. Nog altijd koesterde hij voor den czaar dat zonderlinge mengsel van bewondering en afschuw, waaruit hij voor zichzelf niet wijs kon worden. Hij wist dat hij den czaar dankbaarheid verschuldigd was, omdat deze hem tot den rijksten man van Hindeloopen gemaakt had, maar hij wist ook hoe waardeloos deze rijkdom zou geweest zijn, wanneer Romkje hem niet geleerd had zijn ziel er van los te maken, zodat hij zich nog slechts den rentmeester voelde, van wat de Here hem had geschonken. Want het was Romkje, die het oude geloof van Auke's ouders, verfrist en vernieuwd had tot een levende bron in zijn hart; het sterke roer, dat zijn gehele leven bestuurde en beheerste. Het fundament van haar geloof was, dat men liever alle onrecht moest lijden, dan zich met geweld en bloedstorting verzetten. Daarom waren vorsten als Peter of Frederik in haar ogen minder groot, dan de eerste de beste huisman, die zich door levende vroomheid voorbereidde op het eeuwige leven. En toch zou Romkje de laatste zijn om, zoals de doopsgezinde broeders dat wel deden, over een Peter de staf te breken. ‘Wij kennen
| |
| |
ten dele’, citeerde zij gaarne den Apostel, ‘en alleen bij volmaaktheid zou algehele overeenstemming kunnen heersen. Daarom moet de verscheidenheid door liefde en verdraagzaamheid worden verenigd. Want hoe zou ons zelfbehagen aan God behagen kunnen en zou het niet kunnen zijn, dat een door onze hoogmoed verworpen zondaar voor God rechtvaardiger dan wij werd geoordeeld?’
Auke kon niet nalaten den czaar lief te hebben als mens. Hoewel hij even oud was als de czaar, had hij soms het gevoel, dat deze een kind was en koesterde voor hem dezelfde genegenheid, die een moeder soms voelt voor haar meest rebelsen en ongezeglijken jongen. In Peters gedrag, hoe barbaars ook, was altijd iets dier beminnelijke naïveteit van een kind, dat ver boven zijn macht springt, in een koppig dwaze poging om de sterren te grijpen. Hij spaarde anderen niet, maar evenmin spaarde hij zichzelf zorg, verdriet en moeite. Hij liet kanalen graven, plantte bomen, opende drukkerijen, scholen, ziekenhuizen en bibliotheken, strafte zonder aanzien des persoons onrechtvaardige rechters en omkoopbare hoogwaardigheidsbekleders, gaf het voorbeeld van spaarzaamheid en eenvoud, en was vroeger dan enig handwerker uit de veren en aan de arbeid. Wat hij in deze weinige jaren slechts door persoonlijke inspanning tot stand gebracht had, was bewonderenswaardig, daarover kan niemand beter oordeelen dan Auke; maar tegelijkertijd wist niemand beter dan hij, op welke wankele grondslagen dit hele imposante gebouw was opgetrokken.
‘De harten der mensen onderwerpen zich niet aan geweid, maar aan deugd’, zei Romkje. ‘Het is het noodlot van den czaar, dat hij een geheel volk wil opvoeden, zonder met zijn eigen opvoeding te beginnen. Daarom moet hij altijd in laatste instantie tot geweld zijn toevlucht nemen. Het geweld echter kan slechts de uiterlijke vormen der dingen veranderen, nooit hun wezen.
| |
| |
Maar het is dit wezen, dat op de duur sterker dan het geweld blijkt en dat ook de opgedrongen vorm van binnen uit wijzigt.’ Auke wist dat het waar was. Hij had medelijden met den czaar en voelde dat diens conflict met Alexej, zijn conflict was met het wezen van Rusland. De czaar had zijn zoon niet door liefde voor zich te weten te winnen en het geweld dat hij toepaste, kon de eigenschappen en gevaren, die hij vreesde, slechts versterken. Er scheen geen uitweg. De czaar eiste verbetering van Alexej, maar deze verklaarde zich tot verbetering onbekwaam en liever geneigd om afstand te doen van de troon en zich terug te trekken in een klooster. Peter wist, dat ook tot het afgelegenste klooster de beden der opstandige secten door zouden dringen en dat geen millioen soldaten de ogen der ontevredenen verhinderen konden zich naar dat klooster als de schrijn, waarin hun hoop bewaard werd, te richten. Tenslotte groeide de monnikspij niemand aan het lichaam! In schijn zouden zij zich onderwerpen, zoals Alexej in schijn afstand deed, in werkelijkheid zouden zij wachten tot de czaar dood was om Alexej te verheffen en alles te vernietigen wat de czaar gehoopt en gebouwd had. Omdat hij wel landen veroveren kon, maar geen zielen, omdat hij mensen slechts beschouwde als mest op de akkers der toekomst, zouden mensen de akker die hij beploegd had, verwoesten en uit de voor, waar het graan moest rijzen, zouden onkruid en distels groeien.
‘Is het niet zo, Romkje?’
Zo vertrouwd was Auke in deze jaren met zijn vrouw geworden, dat hij de vraag stelde, zonder het nodig te vinden haar de loop mee te delen van zijn gedachten. De oude stoeltjesklok tikte aan de wand, er woei een geur van hooi en klaver binnen door het geopende venster en van de scheepswerf klonk het knarsen van een zaag en de hamerslagen der timmerlieden. Romkje glimlachte ernstig:
| |
| |
‘Waarom toch altijd naar de toekomst kijken, Auke, alsof de mensen van morgen en hun geluk voor God belangrijker zouden zijn dan de mensen van nu? Het is een waan, dat vorsten als Peter het Godsrijk nader zouden kunnen brengen. Maar evenmin vermogen zij de toekomst te verderven, want ieder kind opnieuw wordt schuldeloos als Adam voor de val geboren, met vrije wil om in zijn leven al dan niet Gods wetten te volgen. Niet dat, wat de czaar zelf het belangrijkste acht en wat de wereld aan uiterlijk succes roemt, zal blijven, maar slechts dat wat hij door zijn deugden en ondeugden in andere mensenzielen van zijn tijd gewekt heeft.’
‘Wat anders heeft hij in Alexej gewekt’, vroeg Auke, ‘dan afkeer en haat, waarvan ik voorzie dat ze nog slechts in bloed gesmoord kunnen worden?’
‘Het bloed dat hij vergiet, zal tot hem terugkeren’, zei Romkje ernstig, ‘en geweld zal geweld voortbrengen, dat als een scharlaken inslag de geschiedenis van Rusland en van Peter's geslacht zal kleuren. Omdat hij het woord niet begrepen heeft, dat één enkel verdoold lam den herder dierbaarder is dan de gehele kudde. Maar God is een rechtvaardige God, die niet slechts de zonden der ouders bezoekt aan de kinderen, maar hun ook de deugden van hun ouders toerekent. Vergeet niet, dat de czaar zijn land en volk met zo innige liefde bemind heeft, dat hij ondanks alles in jouw hart en in dat van Peter liefde en bewondering vermocht af te dwingen. En staat er niet geschreven: ‘Uw zonden zijn u vergeven, want gij hebt veel liefgehad’?
‘Het is waar, dat ik den czaar liefheb en vele dingen in hem bewonder,’ zei Auke, ‘maar juist de al te grote bewondering van onzen jongen voor hem, verontrust mij. Het is soms of hij vergeet, dat wij Christus en niet de groten dezer aarde behoren na te volgen. In de geweldenarijen van den czaar vindt hij een excuus voor zijn eigen gewelddadig karakter. De jongen ontglipt
| |
| |
ons, Romkje! Evenals de czaar heeft hij zijn hart slechts op de grootheden dezer wereld gesteld en zijn ontevredenheid, die alles wil veranderen, richt zich slechts op de buitenwereld en vergeet dat iedere verbetering met een inwendige ommekeer moet beginnen. Zijn gedrag in Koudum geeft telkens opnieuw aanstoot; naar ik hoor moet hij er verschillende malen met de boerenjongens gevochten hebben en in de broederschap is opnieuw een stroming om hem buiten de kerk te sluiten. Mijn vermaningen hoort hij zwijgend aan, maar hij stoort zich niet aan mijn verbod en gaat toch telkens weer naar het dorp, waar hij kennis schijnt te hebben aan een meisje, dat buiten onze kerk staat. Ik zie geen andere uitweg dan strenge maatregelen te nemen en hem desnoods aan boord, als een opstandig matroos, in de boeien te laten sluiten!’
Romkje zuchtte: ‘Welke waarde heeft het, om met geweld de zonde te beletten, wanneer het hart haar desondanks blijft begeren? Ben je niet bang Auke, dat je zelf op de weg van den czaar komt?’
Hij schudde het hoofd. ‘In deze dingen ben je te zacht Romkje! Wie zo redeneert zou alle justitie op aarde moeten verwerpen en de misdaad vrij spel laten!’
Romkje vroeg: ‘Staat er dan niet geschreven: Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde? Kan men de wrake niet aan den Here overlaten en is er een strenger straf mogelijk dan het ontruste geweten? Is het niet beter onrecht te lijden, dan onrecht te begaan en heeft onze Here niet gezegd, dat wij tot zeventigmaal zevenmaal moesten vergeven? Niet het beletten van de misdaad is God welgevallig, maar het veranderen der harten. Maar de enige weg daartoe is de liefde.’
Ontevreden rakelde Auke met de pook in het haardvuur. ‘Romkje is een beste vrouw,’ dacht hij, ‘een heilige bijna, maar ze kent de wereld niet’. Wat had al haar liefde en zachtheid bereikt bij Peter? Steeds geslotener, koppiger en tot drift geneigd, werd de jongen.
| |
| |
Er waren nu eenmaal naturen, die de roede moesten voelen om tot inkeer te komen. Alles wat nu gebeurde was misschien slechts te wijten aan het feit, dat hij die roede teveel gespaard had. Morgen moest Peter aan boord om het schip niet meer voor het uitzeilen te verlaten. Auke wilde de broederschap tonen, dat hij in staat was zijn eigen jongen binnen de perken te houden.
Peter luisterde naar de verwijten van zijn vader met half gebogen hoofd, zwijgend als een dier dat het onredelijk geweld van een onweersbui over zich laat heengaan. Even zwijgend pakte hij zijn kooi en scheepskist en gaf toen zelf den bootsman bevel, hem naar de ‘Peter en Pauwel’ te roeien. Hij had reeds lang geleerd schijnbaar toe te geven, om in de kleine stad geen ergernis te geven en zijn moeder niet door een openlijke twist met zijn vader te bedroeven. Met Auke ronduit te spreken probeerde hij niet meer. Sinds Auke oudste in de broederschap geworden was, was het oordeel der broeders voor hem van groter gewicht, meende Peter, dan de kern der dingen. Maar juist voor deze broeders voelde Peter een slechts nauwelijks verborgen minachting. De waarachtige vroomheid van zijn moeder kwam uit het hart voort, maar de vroomheid der meeste broeders bestond uit een star stelsel van regels en vooroordelen, dat zij omhingen als een uniform, waaraan geen reglementaire knoop mag ontbreken. Was de uniform slechts in orde, dan kwam het er niet op aan of het lichaam daaronder schoon of vuil was. Zij wilden zichzelf een plaatsje in de hemel kopen door niet te vechten, maar betaalden gaarne dubbele belasting, om zich door gehuurde landsknechten te verdedigen; zij beschouwden het dragen van een degen als zondig, maar lieten de stukken op hun fluitschepen door gehuurde kanonniers bedienen. Peter kon in dit alles slechts de huichelarij zien, waarvan de czaar ge- | |
| |
zegd had, dat men haar als elfde zonde op de tafel der tien geboden moest zetten. Hij herinnerde zich zijn sterk zondegevoel als kind, maar wist nu, dat dit uit medelijden met zijn moeder, niet uit eigen innerlijke afschuw van zijn daad voortkwam. Integendeel, zowel zijn verstand als zijn bloed zeiden hem, dat hij niet anders had kunnen handelen. De leer der absolute geweldlosheid was even onmogelijk in deze wereld, als het gebod, dat toch zeker niet enkel voor den rijken jongeling gegolden had, om
al zijn goederen aan de armen te schenken. Nu leerde men, dat rijkdommen geoorloofd waren, mits men ze ten algemenen nutte, naar Gods wil gebruikte; waarom zou dat dan niet gelden voor de moed en de kracht, die God aan ziel en lichaam van den mens had geschonken? Hij was niet naar Koudum gegaan om ruzie te zoeken of een overmaat van kracht te spuien, zoals de brooddronken varensgasten wel deden; die tijd was voorbij; hij was er heengegaan, omdat hij eindelijk een vrouw had leren kennen, die meer voor hem betekende dan in de sleur en gewoonte vastgelopen meisjes van Hindeloopen of de Amsterdamse nufjes. Tjaltje Adema was een weeskind uit en arme landarbeidersfamilien had reeds als kind gewerkt bij een dier Gaasterlandse boeren, voor wie de knechts en meiden heel wat minder telden dan hun koeien en varkens. Alles om haar heen had samengespannen om haar te overtuigen, dat ze genadebrood at en haar deemoedig te maken; liefde had ze nooit gekend en haar dagelijks leven was even kil en koud als de witgepleisterde wanden van het kleine opkamertje, waar haar bed stond. Maar ze had handen aan haar lijf, het duurde niet lang eer ze als de beste melkster van het dorp bekend stond en, met haar geringe behoeften, van het loon, dat ze verdiende, genoeg kon overhouden om haar twee jongere broertjes uit het weeshuis weg te halen en bij familie van haar ouders onder te brengen. Alles, wat in haar zelf naar tederheid
| |
| |
smachtte, bracht ze over op deze jongens en ze had het zover gebracht, dat de oudste als matroos op een Hindeloper fluit, de tweede als boerenarbeider een behorlijk loon verdiende. De jongens echter waren haar niet dankbaar. Eenmaal bevrijd van de strenge tucht uit het weeshuis hunkerden ze naar baldadige vrijheid en duldden slechts mokkend het toezicht, dat Tjaltje voortdurend op hun gedrag hield. Zodra ze hun eigen brood verdienden, lieten ze zich aan hun zuster weinig meer gelegen liggen en zeker dachten ze er nooit aan, uit eigen kas iets terug te betalen van al, wat Tjaltje voor hun opvoeding besteed had. Ze gingen hun eigen wegen, die de wegen waren der baldadige dorpsjeugd, verzot op drinken en vechten, en wisten Tjaltje slechts te vinden, wanneer zij zich door de een of andere onbezonnen streek in moeilijkheden gebracht hadden. In deze periode, waarin Tjaltje zich ledig voelde, omdat haar moederlijke zorg geen object meer vond en haar tederheid onbeantwoord bleef, had ze Peter leren kennen. Hij was jonger dan zij, maar bezat onstuimigheid en moed, de deugden, die zij bij haar broers zo zeer gemist had. Hij had, ondanks zijn jeugd, vreemde landen en zeden leren kennen, bezat een eigen, oorspronkelijk oordeel en kon over dingen spreken, waar de gewone, boerse dorpskinkels zelfs niet aan dachten en toch was hij in veel opzichten nog een kind, dat zich onbegrepen en eenzaam voelde en in zulke ogenblikken behoefte had aan een vrouwenhand, die zacht zijn voorhoofd streelde.
Peter van zijn kant bewonderde in haar de stoere levenslust, die door geen arbeid of armoede viel te breken, de onafhankelijkheid van haar karakter en de krachtige, gezonde vormen van haar lichaam. Voor het eerst in zijn leven was hij werkelijk verliefd en hij was niet van plan zich in deze liefde te laten dwarsbomen, omdat een boerenkinkel hem met een pak slaag gedreigd had. Was het hem mogelijk, dan ontliep hij den
| |
| |
groten gorilla, die met zijn vechten en gebrul de streek onveilig maakte; hij begaf zich dan langs binnenpaadjes in het donker naar Koudum en ontmoette zijn meisje op plaatsen, die ze van tevoren afgesproken hadden. Stelde echter grote Jaap zich onverhoeds in zijn weg, of trachtte hij, zoals dat enkele malen gebeurd was, met een paar dorps jongens Peter in een hinderlaag te lokken, dan had deze afdoende bewezen, dat hij het ook met een knuppel of desnoods met de blote vuist tegen een paar doorknede bekkensnijders dorst en kon opnemen. Ja, één keer, toen grote Jaap gedacht had Peter, terwijl deze in zoet gesprek was met zijn meisje, te kunnen overvallen, was deze nog juist op tijd opgesprongen en had den bullebak een kaakslag verkocht, dat hij minutenlang buiten westen had gelegen, zodat er sindsdien een soort gewapende vrede tussen de twee partijen was tot stand gekomen. Maar ook in dat ogenblik, toen Peter, na zijn eerste opwelling van razende drift, werkelijk gemend had, dat de ander dood was, had hij geen angst of wroeging gevoeld, doch slechts het gevoel gehad zijn liefde verdedigd te hebben, zoals zijn bloed en zijn geweten hem dat voorschreven.
Dat hij over deze liefde met zijn vader niet kon praten, omdat deze, als oudste der broederschap, streng aan het verbod van buitentrouw vasthield, was een der stille grieven, die Peter tegen hem koesterde. Hij was dan ook niet van plan zich op de duur te onderwerpen, maar het was de eerste keer, dat hij als stuurman op de ‘Peter en Pauwel’ zou varen en hij had zich voorgenomen de uitspraak uit te stellen, tot hij bewezen had als zeeman de gelijke te zijn van zijn vader. Voorlopig bepaalde hij zich er toe zich des avonds door een kajuitspoort in zee te laten zakken en zwemmend de wal te bereiken, waar de bevriende torenwachter, halfweg Workum, een pak kleren voor hem klaar hield. De uren van de nacht waren vol zoet geluk, maar eer de haan kraaide, doorkliefde hij weer met ferme slagen het
| |
| |
water, naar de ‘Peter en Pauwel’ terug en klom aan boord langs een touwladder, die een, in het geheim genomen, bootsmansmaat stilletjes liet zakken.
Altijd was het tot nog toe zo gegaan, dat alle tussen vader en zoon bestaande tegenstellingen als mist voor de zon verdwenen, zodra zij slechts enkele dagen hetzelfde dek onder de voeten hadden. De scheepsdiscipline, in wezen even streng als die bij het leger, zat Peter in het bloed en hij besefte, dat hij later slechts gezag kon hebben, wie eerst getoond had ook te kunnen gehoorzamen. Hij was als scheepsjongen aan boord gekomen en langzaam opgeklommen, zonder één rang over te springen en al waren deze promoties sneller op elkaar gevolgd, dan gewoonlijk het geval was, zij hadden toch nooit plaats gevonden eer Peter bewezen had zijn nieuwe werk volkomen onder de knie te hebben. Daardoor was de waardering, die vader en zoon voor elkanders vakmanschap hadden, met de jaren slechts toegenomen. Peter bewonderde de kordate rust, waarmee zijn vader ook in de hachelijkste ogenblikken steeds de juiste bevelen wist te geven, maar ook Auke was er zeker van, dat ieder gegeven bevel, hoe moeilijk of gevaarlijk ook, steeds even handig door Peter uitgevoerd werd. Beiden voelden dezelfde liefde voor het schip, dezelfde verantwoordelijkheid jegens de bemanning en koesterden dezelfde eerzucht om steeds voordeliger en sneller dan de andere schippers te varen. Beter dan hun eigen lichaam was het schip hun bekend, een zwakke plek in de kiel stak als een wonde in hun eigen vlees en liet hen des nachts niet slapen; wanneer op het einde van de zomer aangegroeide mosselen en wier de gang vertraagden, scheen het hun toe, of hun eigen benen moe waren geworden. Zij reageerden op de grillige onlusten van het schip als op en persoonlijke ziekte en zo vermoeid konden zij na een dag van uitputtende arbeid niet in slaap zinken, of de kleinste verandering
| |
| |
van koers of zeegang was voldoende om hen te doen ontwaken. Beiden hadden dat geheimzinnige gevoel in zich, dat hun, als de dieren, een verandering van weer aankondigde, en wanneer de schipper dan, in een gevoel van naderend gevaar, zijn kleren aanschoot, gebeurde het meestal, dat hij, aan dek komend, Peter reeds over de kompasroos vond gebogen. Maar ook wanneer wind en tij gunstig waren en de ‘Peter en Pauwel’ onder de vracht van bol staande blanke zeilen als een vogel over het water scheerde, gebeurde het menigmaal, dat Auke zijn wacht in kooi liet voorbijgaan voor het genot, de fraaie steven zo het opbruisende water te zien doorklieven. Telkens het ogenblik van naar kooi gaan uitstellend, maakt hij nog eens een inspectietocht over zijn schip en vond dan, voorbij het kluifhout, Peter, gebogen over de verschansing, betoverd door het snelle verglijden der marmeraders in het water. Wanneer zij dan elkander in de ogen zagen, ontwaarden zij slechts de gemeenzame trots en het gemeenzame geluk: dit is òns schip, ònze ‘Peter en Pauwel’; en rustig ging de vader eindelijk slapen. wel wetende, dat beter dan enige vreemde het doen kon, zijn zoon de wacht hield.
Ook nu had Auke geen enkele klacht of aanmerking kunnen maken over de wijze, waarop stuurman Peter, ondanks zijn nachtelijke escapades, het schip voor de reis getuigd had. Geen weeflijntje in heel het want, dat los zat, geen heiligedagje in het frisse verfwerk, geen trosje, dat niet model lag opgeschoten, geen zeil, dat niet precies volgens de regels gedoekt was. Ook ditmaal had Auke het anker hieuwen en uitzeilen aan zijn zoon overgelaten, die zonder loods het schip reeds na enkele uren veilig voor anker bracht op de rede van Terschelling. Dezelfde nacht echter sloeg het weer om en voortdurende Westen- of Noordwesten winden beletten hen wekenlang uit te zeilen. Hoe langer dit oponthoud duurde, des te nukkiger en geslotener werd Peter. Zolang de wind niet gunstiger was dan half, waagde
| |
| |
geen der voor anker liggende koopvaarders het uit te zeilen, maar Peter wist, dat dit, al laverend, wel degelijk mogelijk was, wanneer men slechts, zoals hij dat op enkele Engelse schepen gezien had, een kluifhout aanbracht ter verlenging van de boegspriet en langscheepse zeilen op het voorschip, inplaats van de, ook voor het uitzicht zo hinderlijke, blinde. Hij had deze wijziging telkens weer met klem bij Auke aanbevolen, die er de betekenis wel van inzag, maar niet de eerste wilde zijn om deze verbetering door te voeren, uit angst, dat men hem in Hindeloopen van begeerte naar meer dan normale winst zou betichten. Men wist, dat hij rijker was en voordeliger dan anderen had gevaren, wanneer hij nu, naar Peter's voorstel, het schip liet omtuigen, of zelfs de rechte achtersteven rond toelopend vertimmeren, zou het zeker heten, dat hij, hoe rijk ook, toch nog anderen het brood uit de mond wenste te nemen, door meer en snellere reizen te maken. Het was hiermee, als met de slechte plek in de dijk, waarvoor Auke ook niet zo sterk, als Peter dat wel wenste, op verbetering dorst aandringen, omdat het zijn eigen land was, dat het dichtst achter de bedreigde plek lag, zodat te grote ijver licht opgevat kon worden als lust, gemeentegelden te besteden ten eigen bate.
Peter, met zijn minachting voor de publieke mening, liet deze motieven niet gelden. Hoe langer de westenwind aanhield, hoe meer hij innerlijk zijn vader de schuld gaf van de vertraging, die hem belette op zijn eerste reis als stuurman een behoorlijke tijd te maken. Hij liep stuurs en gesloten aan dek rond, snauwde de matrozen af, keek over de verschansing naar het gekrioel van af- en aanvarende sloepen en luisterde met gefronst voorhoofd naar de nieuwtjes, die scheepshandelaars of loodsen wisten te vertellen.
Die nieuwtjes waren overigens merkwaardig genoeg. Men beweerde niet minder, dan dat de czaar zijn zoon Alexej bij zich in het leger voor Stralsund had ont- | |
| |
boden, maar dat de czarewitsj, schijnbaar aan zijn wens gevolg gevend, de gelegenheid had aangegrepen om per slede naar het buitenland te vluchten, slechts vergezeld door zijn als page verklede geliefde. Geen der duizenden spionnen van den czaar vermocht een spoor van den vluchteling te vinden, alsof de slede ergens door wolven was overvallen of verzonken in de zwijgende poelen der Masoerische moerassen. Toen klopte, op een mistige Novemberavond, een vreemdeling als waanzinnig aan de poort van het paleis van den vicekanselier, Graaf Schönborn. De ontstelde lakeien aarzelden, den bleken, in een vochtige mantel gehulden jongeman, die slechts wartaal scheen te spreken, bij hun heer toe te laten. Met een kracht, die men hem niet toevertrouwd zou hebben, slingerde Alexej een van hen op zij en rende, met stappen, die hol klonken in de marmeren gangen, de statietrap op. Op het geschreeuw der toesnellende lakeien kwam ook de kanselier zijn kamer uit en herkende Alexej. Zonder op de bedienden te letten viel de czaréwitsj op zijn knieën, greep de mantel van den graaf beet, en smeekte met stotterende stem om bescherming. Midden in zijn woordenvloed hield hij op en keek vol angst om zich heen, of hij ieder ogenblik de wrekende hand van een achtervolger vreesde. Haastig bracht de kanselier hem in zijn kamer. De czaréwitsj smeekte hem bij den keizer te brengen, hij beweerde uit Moscou gevlucht te zijn, omdat de czaar hem wilde opsluiten in een klooster. Plotseling stampte hij met zijn voet op de vloer en beval, dat men hem bier moest brengen. Een kamerdienaar bracht een zilveren blad, waarop een glas en een kan wijn stonden. Alexej zette de kan aan zijn mond en ledigde haar in één enkele teug. Hij viel in een gereedstaande stoel neer en begon zich te beklagen. ‘Ik
weet, dat ik een zwakkeling ben’, zei hij, ‘maar het is Mensjikoff, die me zo gemaakt heeft. Omdat hij zelf keizer wilde zijn, na Peter, heeft hij me niets laten leren, me als een lijf- | |
| |
eigene, ja als een hond behandeld. Hij is het geweest, die me er toe bracht, te gaan drinken, tot mijn verstand zwak en troebel is geworden, als van een geesteszieke.’ Grote tranen van zelfbeklag biggelden over zijn wangen. Hij sprong weer uit zijn stoel op en liep handenwringend de kamer op ener, terwijl hij in het Russisch gebeden prevelden voortdurend en kruis sloeg. Nadat hij een tweede kruik wijn had leeggedronken, viel hij op een sofa in een loodzware slaap en moest door de lakeien uitgekleed en naar zijn bed gedragen worden.
Het kleine vlugschrift, dat reeds door vele handen gegaan was, vertelde verder, hoe Alexej van Wenen naar Tirol, van Tirol naar Napels gevlucht was, in mateloze, dierlijke angst voor Peter's wraak, tot deze zelfde angst en het gevoel tóch niet te kunnen ontsnappen, hem even redeloos er toe bracht, weer terug te reizen, hopende, dat zijn vader hem zou toestaan als ambteloos burger in een vergeten plaats met zijn geliefde te leven, wanneer hij zich bereid verklaarde allen te verraden en uit te leveren, die hem bij zijn vlucht hadden geraden of geholpen.
Toen Peter het vlugschrift, dat Auke hem gaf, had uitgelezen, scheurde hij het in kleine snippers, die dor de wind meegevoerd werden, spuwde ze achterna en zei slechts:
‘Deserteurs verdienen de kogel!’
Auke antwoordde: ‘Hij is de zoon van den czaar! Zou je willen, dat een vader de hand aan zijn eigen zoon sloeg?’
Peter vroeg: ‘Prijst men niet thans nog de rechtvaardigheid van Brutus, die zijn eigen zoons ter dood liet brengen, omdat ze Rome hadden verraden?’
Toornig zei Auke: ‘Brutus was een heiden, die de genade van het kruis niet kende. Wel ver is met je gekomen, Peter, dat je een heiden hoger stelt dan den
| |
| |
Christus, die ons geleerd heeft, zeventigmaal zevenmaal te vergeven.’
Zonder te antwoorden trok Peter zich terug in zijn hut. ‘Waarin verschilt mijn vaders toorn, van die van den czaar’, dacht hij, ‘dan slechts dáárin, dat ze minder sterk is? Hij weet zich te beheersen, maar als hij zijn drift de teugel liet, zou hij mij doden, wanneer ik van zijn geloof afviel!’ In het donker van de hut meende hij het zachte gelaat te zien van zijn moeder. Zíj inderdaad was er in geslaagd, geloof en leven tot een eenheid te versmelten. Maar kwam dat niet, omdat God haar gespaard had voor de drift, die in zijn vader, zowel als in hemzelf en in czaar Peter, als een grommend dier te wachten lag, ieder ogenblik klaar, de al te zwakke ketting van de wil te breken? Had God niet alle mannen met deze drift geschapen, die bij de beesten het adelsmerk was van een ziel, die geen onrecht wenste te dulden?
Vermoeid door de cirkelgang van zijn gedachten, viel hij in slaap en meende, door het geloei van een orkaan heen, de toornige stem van den czaar te horen. Hij schrok wakker en voelde dat de wind gedraaid was. Zware zeelaarzen stampten over het dek en de bootsmansmaat ging rond om het volk aan te porren tot rijzen. Haastig schoot Peter zijn oliejekker aan, hij begreep, dat het tijd was om de ankers te hieuwen.
Gedurende deze reis werd de ‘Peter en Pauwel’, die N. N.O.-koers hield, voortgejaagd door een oorspronkelijk Zuidelijke, later tot Zuid West ruimende wind. De bemanning verheugde zich over dit buitenkansje en Auke liet alle zeilen bij staan, om zoveel mogelijk de verloren tijd in te halen. Tegen verwachting nam de wind plotseling zeer in kracht toe, zodat de matrozen de grootste moeite hadden om de snaarstijf gespannen boven-bramzeilen in der haast te strijken. Terwijl zij hiermee bezig waren, beurde een
| |
| |
enorme breker het achterschip hoog op, het roer kwam boven water uit en, een oogenblik stuurloos, draaide het schip om zijn as en gleed zijwaarts weg in het golfdal. Op de kreunende ra schreeuwden putgasten van angst, tegelijk kwam met zwaar gekraak in een warreling van touw en splinters de grote steng naar beneden, twee mannen meesleurend, die echter, wonder boven wonder, ongedeerd aan dek belandden. Schipper en bootsvolk stortten zich op de helmstok, maar konden niet beletten, dat een zijdelings invallende rukwind het voormarszeil deed killen. Toen de mannen er in geslaagd waren, het schip weer in zijn oude koers terug te brengen, bevrijdde het zeil zich, met de slag van een kanonschot, van de mast waartegen het geperst zat, barstte uit de lijken en spleet van onder tot boven in twee klapperende wimpels. Geen matroos kon het wagen, de kracht van deze geselende flarden te trotseren en onder het geweld der slagen begon de voormars-ra te trillen en te kraken. Een nieuwe windstoot scheurde de zeilrepen als flenters papier van de ra en wierp ze hoog naar de wolken, als losgelaten vliegers. In paniek renden de matrozen naar het achterschip, bevreesd dat de zware ra de volgende seconde verpletterend op de bak zou suizen. Het was echter duidelijk, dat het schip, zonder de zeilen van de fokkemast, geen koers zou kunnen houden. Peter wachtte bevelen van den schipper niet af, maar klom door het zwaargehavende want naar boven en stond daar op de fokkera met wilde gebaren de mannen beneden hem uit te dagen. Met een vloek maakte een der matrozen zich uit het kluwen los: ‘Ik laat toch, verdomme, den stuurman niet alléén staan.’ Auke, aan het roer, herinnerde zich die dag, waarop hij zelf als eerste de kettingen op de bak geklaard had. Het werd hem wonderlijk koud en warm om het hart, alsof dit het ene ogenblik door vrees samengeperst werd, om in het volgende bijna van jubelend geluk te barsten. Als rappe katten klommen
| |
| |
nu de gasten het want in. Ze hingen daarboven op de slingerende paarden en leken droge kersen, die ieder ogenblik door een nieuwe rukwind van de tak geschud konden worden. Na een half uur was het ergste voorbij, de wind minderde en aan de ra, die als een gespalkt been gewangd was, kon weer zeil worden gehesen. Auke zei tegen Peter: ‘Dat was goed werk!’ Beiden hadden het gevoel, dat het verleden, met de rafels van het zeil, door de wind verwaaid was.
De wind werd echter opnieuw traag en er hingen klamme natte nevels over het water, toen ze de monding bereikten van de Newa. Hoewel dit het seizoen was der witte nachten, waarin anders, zonder aan ter kooi gaan te denken, de bemanning vaak op de bak bleef zingen en spelen tot de morgen aanbrak, bleef de temperatuur laag en vochtig en tegen de middag werd de mist vaak verscheurd door buien uit onwaarschijnlijke windstreken, alsof de natuur in de war was. Toen zij, tegen vier in de morgen, voor de admiraliteit ankerden, ging de stad in een zondoorgloeide nevel schuil, die koperkleurig was, alsof ergens een brand woedde, waarvan de witte rookpluimen naar de rivier afdreven. Grijs en glad stroomde het water naar zee, kleiachtig en ondoorzichtig als nat zeildoek. De bootwerkers en andere Russen, die aan boord kwamen, hadden onder hun vierkante voorhoofd sombere, angstige ogen, er werd ditmaal bij het werk niet gezongen, en wanneer een varensgezel nieuwsgierig vroeg, hoe het nu tussen den czaar en zijn zoon stond, bekruisigden zij zich en keken schuw om zich heen, als vreesden zij, dat iemand hun onuitgesproken gedachten zou raden. Over de admiraliteitskade trok een wonderlijke optocht voorbij van bokkenwagens, waarin dwergen en narren gezeten waren. Tussen een groep reuzen, voor aan de optocht, herkende Peter met verbazing den czaar, hij had een enorme kolbak op en sloeg uit alle kracht op een trom- | |
| |
mel. De optocht werd besloten door een zegewagen, waarin de paus der synode van dronkaards zat, met een lichtekooi op zijn knieën. De optocht verdween als een chimaere in de nevel en even later begonnen de klokken der grote kathedraal plechtig te luiden.
Auke liet zich naar de wal roeien om de officiële stukken in orde te maken, toen hij terugkwam, stond zijn gezicht ernstiger dan ooit, hij sprak met niemand een woord en sloot zich bijna onmiddellijk in de hut op. Peter besloot uit te vinden, wat het geval was. Hij gaf de wacht over aan de derdewaak en begaf zich naar de matrozenkroeg, waarvan de czaar de bouw had bevolen op dezelfde dag, dat de eerste steen voor de kathedraal gelegd werd. De waard was een krijgskameraad van den czaar uit de dagen van Azow en deze had de gewoonte, wanneer hij de staatszaken moe was, als matroos verkleed, de herberg te bezoeken en er de nacht door met onverschillige varensgasten te zuipen. Ditmaal echter leek het wel, of de anders meest propvolle herberg door een politie-razzia ontruimd was. In de lage lange zaal stond slechts de waard achter de tapkast en een Zweed lag, met wijd uitgespreide armen, over een tafel te slapen. Peter bestelde een glas kwast en even later kwam de waard bij hem aan zijn tafeltje zitten en begon fluisterend te vertellen:
‘Hij is dood, onze czaréwitsj Alexis Petrowitsj, de duivel hebbe zijn ziel, hoewel er morgen in alle kerken van Rusland voor zijn eeuwig heil wordt gebeden! Hij is dood en zijn lijk staat opgebaard in de kathedraal, waar iedereen het kan zien om zich te overtuigen, dat hij niet naar de rechtgelovigen gevlucht is, zoals de malcontenten vertellen, die gaarne een valsen Demetrins van hem zouden willen maken.’
Met bevende handen schonk hij twee glazen wodka in morste de helft over de rand, toen hij Peter toedronk. ‘Ik vertel je dat, Hollander’, zei hij, ‘hoewel alleen God weet of er niet een verklikker achter het raam
| |
| |
staat, die mijn woorden zal verdraaien. Maar ik weet, dat je den czaar een goed hart toedraagt, en dat je daarginds de geruchten zult tegenspreken, die door de mist van mond naar oor gaan. Ze vertellen, dat de czaréwitsj onthoofd is.... dat de czaar hem met zijn eigen degen heeft doorstoken of hem door zijn lijfarts de aderen heeft laten opensnijden....’
‘Geloof het niet!’ drong hij aan, terwijl zijn harige handen op de schouders van den ander rustten en zijn adem als met lauwe stoten langs diens gezicht streek: ‘Ik ken den czaar langer dan jij en weet, dat hij wreed is, maar rechtvaardig, wreed, maar rechtvaardig....’
Hij liet Peter's schouders los, keek droefgeestig in zijn glas en herhaalde, of hij plotseling zwakzinnig was geworden: ‘....wreed, maar rechtvaardig.’
Peter gaf een slag op de tafel: ‘Spreek toch op, kerel!’ De waard schonk de glazen opnieuw vol, dronk zich moed in en fluisterde:
‘Bij Narwa heb ik hem zelf de deserteurs aan zijn degen zien rijgen. Niemand is veilig voor zijn woede als hij bedrog of uitpersing op het spoor komt, ik zelf had bijna aan het puntje van de ra gebungeld, omdat ik voor de schepen....’
‘Je vertelde over Alexej’, drong Peter aan.
‘Alexej heeft nooit willen deugen’, fluisterde de waard, ‘hij hoopte op de dood van zijn vader, bereidde hem wellicht voor, in ieder geval had hij verbindingen over het gehele land en tot de buitenlandse vijanden van Rusland. Hij was van plan alles ongedaan te maken wat de czaar tot stand bracht. Het is wreed maar rechtvaardig, dat hij op de pijnbank verhoord werd; zijn lichaam tussen hemel en aarde gespannen. Ik weet het van mijn neef, den beulsknecht, en ook hoe de czaar hem de knoet uit de handen rukte en ranselde tot de czaréwitsj bewusteloos werd.... je moet bedenken, hij was altijd een zwakkeling geweest, een moederszoontje die niet veel kon verdragen....’
| |
| |
Peter huiverde.
‘Heeft de czaar zijn eigen zoon doodgeslagen?’
De waard hief, als in afweer, zijn handen omhoog.
‘Niet doodgeslagen! Geloof me toch; de czaréwitsj is pas de volgende morgen aan uitputting overleden. De czaar heeft niets gedaan, dan de ondervraging voltrekken, die de wet voorschreef, en slechts zijn drift is oorzaak gewest, dat de slagen harder aankwamen dan hij bedoelde. Maar mijn neef zegt, dat, terwijl hij sloeg, de ogen van den czaar blind waren van tranen en toen hij tenslotte de zweep weg wierp en als een toevallijder neerviel, dacht dr. Blumentrost, dat men vader en zoon op dezelfde dag zou moeten begraven.’
Buiten in de verte klonk naderend tromgeroffel, een kanon begon met tussenpauzen van een minuut te schieten en alsof de stad slechts hierop gewacht had om uit haar doodslaap te ontwaken, trok de mist op en vulde de lucht zich met een vaag gerucht van liederen en kreten.
De waard sloeg een kruis. ‘Wat gaat er gebeuren?’ vroeg hij hoofdschuddend. ‘De slang heeft haar kop verloren, maar wie weet, of er geen honderd koppen aan zullen groeien, waar die ene af werd geslagen? Men zegt, dat de rechtgelovigen een opstand beramen, dat de troepen in Mecklenburg in opstand zijn gekomen.... De czaar wil de bloedende wonde dichtschroeien en heeft bevolen, dat er feest gevierd zal worden op de vooravond der begrafenis.... de popen gaan als vossen met brandende staarten door de stad, maar de verklikkers van den czaar loeren om alle hoeken en nu moet er gratis brandewijn vloeien, dat het volk zijn wrok zal vergeten, maar God weet, welke hartstochten de brandewijn losmaakt....’ Hij zuchtte diep: ‘De czaar is wreed, maar rechtvaardig. Ik vrees, dat er hier vanavond geen glas en geen tafel heel blijft!’
Blijkbaar had de verre optocht een hoek omgeslagen en kwam nu recht op de herberg aan. De ruiten begonnen
| |
| |
onder het lawaai van de roffel te trillen, daarboven uit hoorde Peter schorre stemmen zingen:
De arend is een keizersvogel,
streeft in zijn vlucht de zon nabij,
de arend vreest noch pijl noch kogel,
geen vogel is als d' arend vrij.
De dronken Zweed schrok wakker, samen met den waard en Peter holde hij naar het venster. Ze zagen den czaar aan het hoofd van een rij trommelslagers de grote staf van tambour-maître zwaaien en omhoog werpen. Achter de trommelaars volgde een ordeloze bende zingende matrozen en soldaten. De deuren van de herberg barstten open en de menigte drong naar binnen. De czaar sprong op de tafel, stampte met zijn tambourmaître-staf en beval in de plotselinge stilte:
‘Breng bekers, vaten, kruiken, Iwan, en wat je in je smerige kelder hebt liggen en geeft de hondenzonen te drinken, die ik heb meegebracht, want het zijn mijn gasten en ik laat je levend villen en op brandewijn zetten, als er ook maar één met een droge keel hiervandaan gaat.’
Het was of het dak onder het schorre gebrul der varensgasten omlaag zou storten.
‘Stilte, hoerenkinderen!’ schreeuwde Peter. Hij hurkte neer, wierp zijn benen wijd uit als een danser, veerde na enkele passen met een sprong omhoog en begon ineens weer te spreken.
‘Ze zeggen, dat ik mijn kind gedood heb, maar wie is mijn kind, vraag ik jullie, wie is mijn kind, Rusland of Alexej? Als er van zoons gesproken wordt, jongens, dan zijn jullie mijn zoons, die voor Rusland kruit en kogels, honger en kou getrotseerd hebt en die ik geofferd heb, wanneer het nodig was om Gods wil te volvoeren, die Rusland groot wenst. Zijn jelui daar kwaad om! Haten jelui mij, zoals dat giftig ondier mij en mijn
| |
| |
werk gehaat heeft? Jongens, ik heb jelui in het zweet van mijn arbeid geboren. Zonder jelui zou het rijk evenmin bestaan als een lichaam, dat geen ziel heeft. Jelui hebt je liefde voor God, voor mij en voor het vaderland bewezen. Je hebt je leven niet gespaard, evenmin als ik het mijne gespaard heb....’
Hij hief de enorme kruik, die de waard hem reikte, hoog en dronk haar in één teug leeg:
‘Op Rusland!’
‘Op Rusland!’ antwoordden de zware stemmen der matrozen.
De czaar sprak verder: ‘Wie van jelui had voor tien jaar kunnen denken, dat ik hier, aan de Zweedse Oostzee, mijn hoofdstad bouwen zou? Wie had zich de bloei van kunsten en wetenschappen kunnen denken, van handel en bedrijf, die ik vergelijken wil bij de bloedsomloop in het menselijk lichaam? Wie van jelui heeft niet het gevoel, in tien jaren een eeuw geleefd te hebben? Bidt dan en werkt, dan zullen wij nog tijdens jelui leven andere, beschaafder, landen beschamen kunnen, dan zal ieder van jelui trots kunnen zijn op dat, wat de slang vernietigen wilde, wiens kop ik gisteren verpletterd heb, in naam van Rusland.’
‘Leve Rusland!’ riepen de matrozen, ‘en leve Peter!’ De waard ging rond met bier, de glazen klonken, opnieuw werden de eerste regels aangeheven van de keizershymne:
De arend is een keizersvogel,
streeft in zijn vlucht de zon nabij.
De czaar sprong van de tafel. Zijn voorhoofd droop van zweet, maar zijn ogen, een seconde geleden nog vonken schietend, stonden plotseling moe en omfloerst, alsof hij de gehele nacht niet had geslapen.
Tussen de mannen door, die zich om een aangeslagen vat bier verdrongen, baande hij zich een weg naar de
| |
| |
uitgang. Ineens herkende hij Peter. Hij greep den jongen stuurman onder de arm en drong hem naar buiten, zo haastig, of hij bang was, dat hem daarbinnen het een of ander ongeluk dreigde. ‘Oef!’ zeide hij, toen ze weer op straat stonden: ‘hun adem is verpest. Ik spreek soms tot ze, maar het enige, dat ze begrijpen, is, dat ze te zuipen krijgen.’ Hij hield een voorbijrijdende drosjke aan en beval den koetsier naar de admiraliteit te rijden. Terwijl het vehikel kreunend door plassen en putten strompelde, praatte hij aan één stuk door, zonder Peter aan het woord te laten komen. ‘Wij vieren de overwinning bij Poltawa’, zei hij en wees op de gele vlag met zwarte adelaar, die van het fort wapperde, ‘en de tewaterlating van ons eerste in Rusland gebouwde admiraalschip’. Inderdaad lag, voor de feestelijk versierde werf, de kiel van een fraai linieschip, op welks achtersteven de zware stam en kroon van een oude eik waren gebeeldhouwd. De czaar hielp Peter uitstappen en een ogenblik stonden beide mannen naast elkander op de kade, met kennersblikken de edele lijnen van het fraaie schip metend. ‘“De oude eik” heb ik haar genoemd’, vervolgde Peter, ‘naar de eiken, die ik geplant en naar het eikenhout, dat ik met mijn bijl bewerkt heb. Opdat de grondslagen van dit rijk stevig en vast mogen worden, als eikenhout, dat de eeuwen kan tarten.’ Zijn blikken dwaalden van het schip naar de tafels, die reeds voor het banket van die avond gedekt werden, vlak vóór de houten barak, waarheen men het lijk van Alexej gebracht had, eer men het naar de grote Isaaks-kathedraal transporteerde. Zijn hand omklemde Peter's arm als een schroef en zonder overgang zei hij:
‘Eikenhout is sterk, maar brandbaar. Wanneer een vuur stro en hout op zijn weg ontmoet, grijpt het steeds verder om zich heen, stoot het echter op ijzer en steen, dan dooft het uit. Om het levende eikenhout te beschermen, moet een vorst hard als steen kunnen zijn, Peter, en wreed als staal of ijzer.’ Zijn greep om Peter's arm
| |
| |
verslapte en hij liep met snelle schreden de werf af, maar keerde zich in de poort om, Peter wenkende, dat deze hem zou volgen. Gedurende de rit naar Peterhof zat hij in gedachten verzonken, maar de aanblik van het zomerpaleis, waar honderden arbeiders aan de aanleg van lanen en bossages werkten, scheen hem uit zijn lethargie op te wekken. Hij wees naar de blanke zuilenfaçade van het paleis, naar de marmeren beelden, die overal opgesteld werden, en zei: ‘Ziedaar, wat ik breng. De schoonheid van Griekenland, de wetenschappen en ambachten van Europa. Niet voor mij alleen, maar voor ons gehele volk, zoals ik wil, dat iedere moejik tot dit park toegang zal hebben. Weet je waarvan mijn zóón droomde? 's Winters in Moscou, 's zomers in Jaroslaw te wonen, Petersburg te laten vervallen, de vloot af te schaffen, het leger te ontbinden....’ Hij nam een onhandigen boer de schep uit handen en wees hem, hoe hij een jonge boom in de grond moest zetten. In zichzelf bromde hij: ‘Nietsnutten! Alles moeten ze leren en zijn te lui om op de schoolbanken te gaan zitten.... dat God juist mij met zulk een zoon moest bezoeken....’ en met een blik op Peter, die hem zwijgend, maar rechtop volgde: ‘Een vrome, die de gelijkenis van dien luien dienstknecht uit het evangelie had vergeten. Hoeveel beter zou een deugdelijke vreemdeling geweest zijn, dan een onbruikbare uit mijn eigen lendenen....’
Peter moest weer aan die eerste keer denken, toen de czaar hem naast zich had meegenomen op zijn rijtocht. Eenmaal in de propvolle zalen van het paleis scheen de sombere stemming van den czaar volkomen verdwenen, hij praatte en schertste ongedwongen met de gasten, nu over staatszaken, dan over gewone particuliere aangelegenheden, kende alle genodigden met naam en toenaam en ondervroeg de uit het buitenland terugge- | |
| |
keerde studenten naar hun ondervinding. Tegelijk échter liet hij Peter met zijn ogen niet los en duldde niet, dat deze zich ook maar één ogenblik uit zijn nabijheid verwijderde. Af en toe stelde hij hem voor: ‘Dit is Peter, mijn petekind, de Hollander, die een schip kan sturen en een bijl hanteren’. Hij wachtte niet op een wederwoord en vervolgde zijn gesprek, maar Peter had het gevoel, dat ieder woord van den czaar als een soort heimelijke apologie voor hem bedoeld was. Aan de grote tafel, waar hij naast den czaar moest zitten, werden gebraden speenvarkens opgediend en aan het spit geroosterde ossen. De czaar legde grote lappen vlees op Peter's bord, begoot ze met wodka en dwong hem ook overigens telkens weer te drinken. Door een nevel heen zag Peter de gasten en met een schok herkende hij tussen een groep Hollandse schippers, aan het einde van de tafel, zijn vader. De czaar bood Peter een nieuwe beker wijn aan en op dat ogenblik stond Auke op, dreigde met de vuist en schreeuwde iets over de tafel, maar werd door de vuisten van twee andere schippers hardhandig neergedrukt op zijn stoel. Er ontstond een klein tumult, maar een jonge Hollander stond haastig op om een toespraak te houden: ‘Mijnheer, de grote Pieter! Lange leve uw vrouw, mevrouw de Keizerin!’ Iedereen lachte, alle glazen werden geheven, en toen Peter weer naar de Hollanders keek, was zijn vader verdwenen. De vleugeldeuren van de zaal werden opengegooid en allen stroomden het bordes op om in de inmiddels ingevallen duisternis van
het grote vuurwerk te genieten. De czaar had zijn arm om Peter heengeslagen, hij was nu vrolijk en verhit als een kwajongen, vertelde, dat hijzelf de donderbussen gevuld had en legde de betekenis uit der mythologische taferelen. Ineens stond Auke voor hen. Hij beet Peter toe: ‘Je bent dronken als een zwijn. Ga direct naar boord terug, als je niet wilt, dat ik je als deserteur in de ijzers laat sluiten!’ De aderen op het voorhoofd van den czaar
| |
| |
zwollen en het begin van een stuiptrekking liep over zijn gezicht heen.
Auke wendde zich tot hem: ‘Ik ben zijn vader, majesteit, en eis dezelfde macht over mijn zoon, als gij over den uwen’.
Met zichtbare moeite beheerste de czaar zich. Een ogenblik later bracht hij uit: ‘Je bent vermétel, Auke, en die vermetelheid redt je, want moed heb ik altijd op prijs weten te stellen. Wat je zoon aangaat....’ hij wendde zich tot Peter - ‘je bent een vrij man en kunt kiezen tussen mij en je vader’.
Ook Peter gloeide nu van drift. De hele dag had hij, onder het drukke praten en de schijnbare opgewektheid van den czaar door, de diepe smart gevoeld en de onzekerheid, waardoor deze mens verscheurd werd. Hijzelf had beurtelings liefde voor hem gevoeld, medelijden en afgrijzen, maar de liefde had het in het eind gewonnen. Welk recht had zijn vader tussenbeide te komen, wanneer hij ditmaal de stem der liefde volgde, die ook naar Auke's geloof het hoogste gebod was? Welke betekenis had het, of hij de bekrompen regels overtrad, zoals Jezus de sabbath gebroken had om wat hoger was te dienen? Wat hinderde het, of hij dronken was met den ander, die een drinkgenoot nodig had om in de gemeenschappelijke roes, zijn leed te vergeten?
Hij zei hard: ‘Ik blijf bij den czaar, omdat hij me nódig heeft vanavond’.
De czaar omhelsde hem: ‘Ik wist wel, Peter, dat je méér dan je naam alleen van mij geërfd hebt’. De Hollandse schippers, die angstig op de achtergrond hadden staan wachten, voerden Auke weg. Boven de Newa doofden in een rossige rook de laatste vonken van het vuurwerk.
De czaar bracht Peter door een zijdeur naar een kleine zaal. ‘Ik breng je naar de kleine kring van vrienden’, zei hij, ‘die het mysterie vieren van Dionysos. Weet je, wie dat was? De God van de wijn, dien hij uit het bloed
| |
| |
van zijn liefsten vriend heeft geschapen. De God van de oerkracht van het leven, dat altijd opnieuw over dood en verrotting zal triomferen. De God van de schaamteloze roes, waarin we de diepste wortels, van onszelf hervinden.’ Een tafel in de vorm van een hoefijzer stond aangericht voor een soort altaar, waar de prins-paus, met een trofee van bokkehorens, schrijlings op een vat zat. Voor hem danste de abdes Rgevsky een obscene dans, met wiegende heupen. Een enorme drinkhoren ging rond, die de vorm had van een mannelijk geslachtsdeel. De aanwezigen hadden hun hemden losgeknoopt en lagen in liederlijke houding op en over de tafels. De czaar drukte Peter tegen zich aan, streelde hem over het haar en zei: ‘Erger je niet, maar zie, wat de mens is, als hij zichzelf loslaat. Je zult er de grote verachting uit leren, die nodig is om mensen te kunnen regeren, maar ook, als je jezelf gaan laat, de oerkracht, die ontstaat uit het contact met de chaos.’ Hij schonk een beker vol en dronk Mensjikoff toe: ‘Mag ik je Peter voorstellen, Alexander, mijn petekind, sterk en zonder vooroordeel en trouw, als een vorst zijn moet. Is hij niet mooi en krachtig?’
Mensjikoff lachte vals: ‘Net zo mooi als Wolodja, je page, die later de spion bleek van Alexej.’
De czaar wierp hem de inhoud van zijn glas in het gelaat: ‘Pas op voor die kop van jou, Alexander, die veel en veel te slim is. Zulke koppen zitten niet vast op hun rompen.’
Hij legde zijn arm opnieuw om Peters rug: ‘Drink mijn jongen!’ zei hij bijna teder. ‘Drink en vergeet de laagheid, die ons aan alle kanten omringt met nijd en hebzucht. Jij tenminste gelooft in me en houdt van me, zonder berekening. Drink en houd me deze nacht in het grote vergeten gezelschap!’
Toen Peter ontwaakte, bevond hij zich tot zijn verbazing op een veldbed in Mon Plaisir, terwijl zijn hoofd
| |
| |
nog op de gebogen arm van den czaar rustte. Hij stapte over het slapende lichaam heen en opende de deur, om zijn voorhoofd te koelen, dat nog dof en broeierig van de roes was. Hier uit de hoogte kon men de gehele Newa overzien, die grijs naar zee vloeide, de spitse toren in aanbouw van de vesting, waaraan nog steeds dezelfde gele standaard met de adelaar, maar nu half stok, hing te wapperen, de schepen voor het arsenaal, om de hoge kiel van ‘De oude eik’ heen en de koopvaarders voor het Ostrowsky-eiland. Een schip had de zeilen gehesen en dreef voor de zachte Oostenbries naar zee toe. Peter kreeg een schok; aan stengen en tuig herkende hij onmiddellijk zijn eigen schip: de ‘Peter en Pauwel’ die het ruime sop koos. Hij holde naar de kamer terug, maar vond den czaar, nu ontwaakt, allerminst in een stemming om hem te woord te staan. Proestend en snuivend waste deze zich in een zilveren bekken, terwijl lakeien de statiegewaden klaarlegden, die hij bij de plechtige uitvaart van zijn zoon moest dragen. Op Peter's dringende verzoeken antwoordde hij slechts nors, dat het onmogelijk was, den Hollander achterna te zetten of hem, tegen zijn zin, te dwingen een schepeling aan boord te nemen. Hij wierp de zware hermelijnen mantel om en keek nu nog zwarter, want alleen reeds het gewicht daarvan, en te weten, dat hij straks het middelpunt van aller blikken zou zijn, hinderde hem onbeschrijfelijk: ‘Meld je als alles voorbij is bij de admiraliteit’, zei hij, ‘en ik zal zien, wat ik voor je doen kan.’ Sterk terneergeslagen wandelde Peter de stoffige weg terug, die hem naar de stad bracht. Alle straten zagen zwart van het volk, dat in de richting van de kathedraal opdrong. Peter liet zich door de stroom medevoeren en keek door het zuilenportaal in de donkerte van de kerk, waar kleine altaarvlammen brandden voor de vergulde ikonen. Het hoge schip was tot de laatste plaats gevuld en door de deuren kwam een walm van
zweet en wierook naar buiten, vermengd
| |
| |
met de sombere, eentonige litanie der priesters. ‘Geef vrede, Heiland, aan de ziel van uw dienaar, dat hij tussen uw heiligen moge rusten op de plaats waar geen smarten meer zijn, geen ziekten doch slechts de vreugde van het eeuwige leven!’
Voor de kerk hielden karossen stil en de menigte week zwijgend uiteen om den czaar door te laten.
Een oud vrouwtje, dicht bij Peter, sloeg een kruis en mompelde: ‘Hij draagt het teken van den antichrist op zijn voorhoofd!’ Toen de optocht binnengetreden was, zei een monnik: ‘Hij heeft Alexej vermoord, omdat de czaréwitsj vloot en leger af wilde schaffen, opdat wij slechts voor God zouden leven!’
Een moejik fluisterde: ‘Pas op de spionnen van den czaar, vadertje, het is niet nodig hardop te zeggen wat wij allen denken.’
Maar de monnik met het fanatieke gezicht en handen, die, als van een geraamte, uit de wijde mouwen van zijn kleed neerhingen, sprak verder:
‘Hij weet niet, dat een enkele mensenziel belangrijker is dan de grootste overwinning, één oprecht gebed God aangenamer, dan alle duivelse fabrieken, die de czaar in zijn rijk laat bouwen.’
Opmerkzaam geworden door het gesprek trachtten een paar politie-ambtenaren den monnik te bereiken, maar de dichtheid van de menigte hield hen tegen en gaf den drijver gelegenheid te ontvluchten.
Uit de kerk zwol het koor aan:
‘Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen getroost worden, hallelujah!’
Peter verwijderde zich en zwierf langs het havenfront, tot de laatste doffe klank der klokken uitgegalmd was. In een herberg at hij een eenvoudig maal en begaf zich tegen de middag, doch zonder veel hoop, naar de admiraliteit. Twijfel verscheurde zijn hart. Had zijn vader geen gelijk gehad en was het den czaar niet uitsluitend er om te doen geweest, hem naar beneden te trekken,
| |
| |
opdat hij voor zijn eigen lage hartstochten een excuus zou hebben? Was de schijn niet werkelijkheid geweest en dat bedwongen vertoon van smart theater, als het schouwspel, dat de czaar zojuist in de kerk opgevoerd had, toen hij het lijk kuste van den zoon, dien hij vermoord had? Waarom anders scheen hij die morgen uitsluitend ergernis te voelen over de gewaden, die hij moest dragen en had hij deelname noch interesse getoond voor Peter's verwarring? Had hij Peter gisteren, zoals deze zich inbeeldde, nodig gehad, of wilde hij slechts in duivelse wrok zoon en vader scheiden, omdat hij zijn éigen zoon niet voor zich had kunnen winnen? Peter meldde zich bij den portier van de admiraliteit en werd onmiddellijk bij den czaar toegelaten.
Deze zat, reeds weer in zijn hemdsmouwen, met een ijzeren brilletje op de neus, aan een hoge lessenaar, als die welke de boekhouders op Hollandse kantoren gebruikten. Blijkbaar bestudeerde hij de hem door de senaat gezonden stukken. Tegelijkertijd echter dicteerde hij aan een klerk de gedachten die hem invielen en die later in het ‘zeereglement’ verenigd zouden worden. Toen hij Peter binnen zag komen, sprong hij van zijn kruk en omhelsde den jongeman uitbundig. ‘Ziezo’, riep hij, ‘nu is alles achter de rug, je bent vrij man, en ik zou me al sterk vergissen als er geen even goede Russische admiraal in je stak als onzen goeden Crijnsen, wanneer je tenminste niet nog voor iets hogers bestemd bent.’ Hij sloeg de akten, waarmede hij bezig was, dicht en bracht Peter over de werf naar een der grootste schepen, dat juist getuigd werd. Aan boord gekomen ging hij op een ankerspil zitten en sloeg den stuurman aandachtig gade, die zijn bewondering voor het prachtige schip niet kon verbergen.
‘Dat’, zei de czaar, ‘zal jouw schip zijn, waarover ik je tot schipper aanstel, als je in mijn dienst wilt treden.’ Peter bloosde van verrassing en kon slechts onsamenhangende woorden stamelen.
| |
| |
De czaar vervolgde, schijnbaar achteloos: ‘De eerste reis gaat naar Brandenburg. Ik heb een aardige lading ook voor je: een geschenkje voor mijn vriend den koning van Pruisen. Hij houdt van lange kerels. In alle hoeken van mijn land heb ik ze laten vangen en nu wil ik hem een tweehonderd sturen als geschenk bij zijn kroning.’
Peter keek den czaar aan, zonder zijn oren te kunnen geloven. ‘U bedoelt?’ vroeg hij.
‘Precies wat ik zeg. De koning heeft een garde van lange kerels, maar de meesten houden het niet lang uit onder de Pruisische korporaalstok. Daarom zend ik hem een aanvulling voor de gelederen, om onze vriendschap te onderhouden.’
Peter vroeg verbaasd: ‘Zijn uw Russen daarvoor dan te vinden?’
De czaar antwoordde lachend: ‘Daar vraag ik niet naar, als het een staatsbelang is. Ik vraag toch ook mijn soldaten niet, of ze voor een schans sneuvelen willen!’
‘Maar’, vroeg Peter nogmaals, ‘weet de koning van Pruisen, dat die moejiks uit hun gezin weggehaald, eenvoudig worden gedwongen als negerslaven?’
De czaar haalde de schouders op. ‘Waarschijnlijk wel!’ zei hij. ‘In ieder geval kunnen de kerels die ik hem zend het hem niet vertellen, want hij verstaat geen Russisch. En als ze eenmaal de uniform aan hebben, kan men geen vrijwilligers meer van gepresten onderscheiden!’ ‘Dan’, zei Peter, en zijn wangen brandden van schaamte, ‘is dus de eerste vaart, die u voor mij uitkiest, het werk van een slavenhaler? En daar wilt u mij voor gebruiken?’
De czaar vroeg naïef: ‘Ik wist niet, dat dat beroep in de Nederlanden een slechte naam had?’
Peter geraakte in verwarring: ‘....In de Nederlanden .... ja.... neen; de West-Indische vaart slaven.... maar wij in Hindeloopen.... ik.... men.... ik zou dààr niet voor deugen.’
| |
| |
De czaar keek hem opmerkzaam aan. Toen zei hij: ‘Ik vreesde het wel. Je bent toch niet van het eikenhout, waarvan ik mijn schepen wil bouwen, je bent met de doopsgezinde melk van je moeder groot geworden, daarom kun je niet begrijpen dat het kleinere altijd voor het grotere moet wijken, dat de daden van den vorst niet met de maten van den burger gemeten kunnen worden en dat hij, die de toekomst van zijn volk wil, de moed, zelfs tot de dood van zijn eigen zoon moet hebben.’
Peter richtte zich hoog op: ‘Het kleinere moet voor het grotere wijken’, zei hij fier, ‘dat weet ik. Voor het geweten moet ons eigen belang wijken, bij het Godsrijk zoals Jezus dat wilde, zijn alle aardse rijken slechts stof dat door de mot verteerd wordt.’
De czaar keek hem scherp aan, maar geen zweem van boosheid viel op zijn gezicht te bespeuren: ‘Wij verstaan Gods wil verschillend’, zei hij, ‘en denk niet dat het kruis dat hij mij te dragen geeft, lichter is dan het jouwe. Ik ben een sterfelijk mens, ik heb geen zoon, die mijn taak kan overnemen....’
Peter zei, zwaar ademhalend: ‘Ik houd van u en ik bewonder u, maar ik kan úw kruis niet dragen.’
De czaar stond op en begaf zich naar de valreep.
‘Ik eerbiedig je besluit’, zei hij, ‘en wil je niet dwingen. Dat afscheid van je vader was een fout. Pas op dit ogenblik heb je werkelijk tussen hem en mij gekozen. Keer naar Holland terug, Peter, en tracht je met hem te verzoenen. Ik weet wat het betekent een zoon te moeten missen. En wat jou aangaat, ik zal nooit vergeten, dat je mij in de eenzaamste nacht van mijn leven gezelschap hebt gehouden, ik zal je steeds gaarne terugzien en altijd met dezelfde liefde aan je blijven denken.’ Snikkend viel Peter op de knieën.
‘Ik vraag u vergiffenis’, zei hij, ‘ik vraag u vergiffenis en ik dank u, maar ik kàn niet. Tussen u en mij staat mijn moeder.’
| |
| |
De czaar streek hem zachtjes over zijn lokken. ‘Het hindert niet, mijn jongen’, zei hij, ‘het hindert niet. Geen enkele der jongeren hield Christus die nacht op de Olijfberg gezelschap.’
Peter monsterde als derde waak op een der Hollandse schepen voor de thuisreis en begaf zich van Texel onmiddellijk over Harlingen naar Koudum. Hij schreef een brief aan zijn moeder, waarin hij zijn liefde voor haar uitsprak, maar tevens zeide, niet thuis te willen komen, omdat hij geen vergiffenis kon vragen aan zijn vader voor een gedrag, dat zeker de geldende regels had overschreden, maar waarover hij in zijn hart geen berouw voelde, omdat zijn motieven zuiver geweest waren. In werkelijkheid zag hij misschien nog minder tegen een ontmoeting met zijn vader op, dan tegen, het weerzien van de Hindelopers. Slechts twee mogelijkheden bestonden daar voor hem; hetzij een openlijke boetedoening en onderwerping aan de broederschap; hetzij een overgang tot de staatskerk, waar hij zeker met open armen zou zijn ontvangen. Peter was geen theoloog, maar hij wist drommels goed, wat hem van beide gemeenschappen scheidde. Hij had goed uit zijn ogen gekeken, wanneer hij in het veld de dieren gadesloeg en wist dat de natuur nergens en nimmer karig met geweld was. Geen kuiken kwam ter wereld, dat niet met geweld de eierschaal verbrak en ieder schijnbaar groeiproces werd steeds opnieuw door de gewelddadige episodes van geboorte en dood onderbroken. Wanneer alle geweld zonde was, dan kon men de gehele schepping slechts als een Goddelijke vergissing beschouwen, tenzij men tot het gereformeerde dogma kwam, dat de gehele schepping, door Adams val, in zonde was verzonken. Maar juist tegen dit leerstuk, dat de pasgeboren kinderen reeds als kinderen des toorns beschouwde, voelde Peter een hevige, instinctieve afkeer, en niets scheen hem schoner in de doops- | |
| |
gezinde leer toe, dan het leerstuk dat ieder kind, door Jezus' zoenoffer, vrij en schuldeloos als Adam voor de val, zijn weg ten goede of ten kwade kon kiezen. Ware Peter een halve eeuw vroeger geboren, dan zou hij in de Bijbel naar teksten gezocht hebben, die voor de ene of de andere stelling pleitten. Nu echter had hij,
in Amsterdam, en in de omgeving van den czaar, reeds zoveel Franse vrijgeesterij ingedronken, dat hij zijn eigen rede hoger dan welke bijbeltekst ook stelde en deze rede zeide hem, dat het geweld in zichzélf evenmin kwaad was als het lichaam of de zindelijkheid, maar dat het slechts de vraag was of het geweld volgens Gods wil of daartegenin gebruikt werd. Omdat wel in Petersburg en enkele Amsterdamse milieu's deze liberale geest, waaraan hij zich verwant voelde, heerste, maar Hindeloopen nog steeds in leerstellige orthodoxie voortleefde, voelde Peter zich, als eens zijn vader, een banneling uit de eigen stad, waarheen hem toch telkens weer zijn hart trok. Als het gesprek met den czaar hem van één ding bewust gemaakt had, dan toch wel dit: hij was inderdaad niet van het hout, waarvan deze zijn schepen bouwde. De czaar ging over lijken. Hij deed Peter denken aan de rauwe varensgasten, met wie hij gaarne in de herberg zat, die geen gevaar kenden, louter zinnelijkheid waren en pijn van zichzelf of anderen, zo weinig voelden, dat ze midden in het gevecht konden lachen, wanneer hun een arm of een hand werd afgeschoten. Peter hield van hun dierlijke levenskracht, zoals hij blij was de popperige straatjes van Hindeloopen voor de rauwe oneindigheid der zee en de wijde Russische steppen te verruilen. Maar zoals hij, na een drinkgelag in de herberg, plotseling weer verlangen kon naar de propere rust van zijn moeders kamer, een goed boek om te lezen, een beschaafd mens, met wien men over wat anders dan enkel zeevaart en meiden kon spreken, zo had iedere Hollandse schipper, ook de ruigste, het keurig geschrobde
| |
| |
en geboende roefje, waarin hij tot zichzelf kwam als de strijd met storm en onweer voorbij was. Men kon van dieren houden, en soms zelfs de mensen verachten, men kon echter niet zijn menselijkheid prijs geven en opnieuw dier willen worden. Zestien eeuwen christendom en burgerlijke beschaving lieten zich niet met één pennestreek uitwissen, hoezeer men ook de burgerlijkheid mocht haten en de overbeschaving vrezen. En trouwens: wat wenste de czaar anders, dan zichzelf en zijn rijk uit de doffe dierlijkheid te verlossen en op te stijgen tot een mildere beschaving? Slechts omdat hij dit wenste, waren de middelen te vergeven, die de toestand, waarin hij verkeerde, hem oplegden. Voor Péter zouden zij een verloochening betekend hebben van alle verworvenheden en een val ware bij hem geweest, wat voor den ander was een stijgen. Zelfs voor een kroon had hij de kroon niet kunnen opofferen der traditie, hoe overzwaar die kroon bij tijden ook op het hoofd mocht drukken, dat zich nauwelijks meer vrij kon verheffen. Hij wist nu, dat hij zijn eigen weg moest gaan, die nooit de weg zou zijn van den czaar, maar evenmin die van Auke. Als een balling stond hij tussen twee werelden in en zou verloren gaan, wanneer hij zich niet aan zichzélf vast kon houden. Dit moest nu zijn eerste taak zijn: zichzélf te vinden. Niet onderwerping van zijn eigen wezen aan anderen, als die waartoe Auke met de jaren was gekomen, maar evenmin onderwerping van anderen aan zijn eigen wezen, zoals de czaar wenste, zonder te begrijpen, dat geen overwinning baat, wanneer men den overwonnene niet voor zich kan winnen. De weg naar zichzelf echter, ging over de liefde. Het bijbelwoord was waar: Het is niet goed, dat de mens alleen zij. Zoals de mens slechts in een spiegel zijn gelaat ziet, leert hij zijn wezen slechts kennen in den mens, waarmee hij zich verenigt. Niet uit mystieke overpeinzingen, maar uit de liefde voor een levend wezen van vlees en bloed, kan de
ménsenliefde groeien,
| |
| |
die zich verwijdt, tot ze liefde voor God is. Niet door daden van geweld, maar door de liefde die van hem uitstraalt, kan een mens zichzélf zijn, en anderen tot voorbeeld. Peter wist, dat hij Tjaltje liefhad, hij had het sterker dan ooit geweten, die morgen dat hij in de armen van den czaar ontwaakt was. Toen de ‘Peter en Pauwel’ achter de horizon verdween en Peter de weg die de czaar hem bood, verworpen had, was alleen háár beeld gebleven. De broederschap zou hem wegens buitenecht in de ban doen; Auke zou hem wellicht onterven; des te erger voor de broederschap en voor Auke. Schip en toekomst zou hij wellicht verspelen, een huwelijk beneden zijn stand zou vele deuren voor hem sluiten; des te erger voor die toekomst des te beter voor Peter, wanneer hij op deze wijze, in volle vrijheid, zichzelf kon vinden: geen czaar, geen fijne broeders, maar een degelijk varensgast, die de liefde aandorst, omdat er op de wereld niets hogers bestond dan de liefde.
Peter's eerste daad in Koudum was, met den baviaan af te rekenen, op een wijze, die wel voorgoed aan de legende een einde maakte, dat doopsgezinden niet vechten kunnen. De dag daarna tekende hij aan en binnen de kortst mogelijke termijn volgde, in alle stilte, het huwelijk. Hij huurde een klein huisje, in het lage land, vanwaar ze over de velden zonder huizen Hindeloopen zagen liggen. Zijn overgespaarde geld reikte voor de koop van twee koeien en een paar schapen. Tjaltje hield van hem, zoals hij niet gedacht had, dat één mens van een ander kon houden. Toen ze, drie dagen na hun huwelijk, op de bank voor hun huisje zaten, bracht een bode een brief met pakje. Er zaten twee gouden oorbellen in voor Tjaltje en een met bevende hand geschreven brief van Romkje. ‘Vergeet nooit, jongen, dat ik alleen je gelúk wens en dat de liefde van een moeder voor haar zoon nooit uitdooft.’
|
|