| |
| |
| |
Hindeloopen
De burgers van Hindeloopen glommen van zelfvoldaanheid, als de geschrobde en geboende tegels van hun huisvloer en het blankgepoetste koper waarin men zich kon spiegelen. Ze waren zich bewust van hun goede zeemanschap, anders was niet 75% der Oostzeevaart in handen van Hindelooper schippers gekomen, - van hun degelijk koopmanschap, anders zou Hindeloopen niet de enige Friese havenstad zijn, die het verval overleefd had, - van hun deugdzaamheid, die bleek uit de vele hofjes en instellingen van liefdadigheid, waarboven in gouden letters hun namen prijkten, - en van een spaarzaamheid, die door de tot barstens toe gevulde keeften en butten gestaafd werd.
Hun toenemende rijkdom, die in grond en staatspapieren belegd werd, scheen hun het afdoend bewijs, dat zij inderdaad met hun talenten gewoekerd hadden en hun roeping vervuld om Gods eer te verbreiden door hun arbeid. Deze zelfvoldaanheid straalde van hun gezonde gezichten en in de welwillende blik, waarmede zij de vrienden van hun factie begroetten, maar werd tot strenge hardheid tegenover de armoede, die zij aan luiheid en zedeloosheid toeschreven. Ook de Hindeloper matrozen leefden van erwten, bonen, gedroogde vis, kaas, keiharde scheepsbeschuit en kregen aanzienlijk minder gage dan de Franse, terwijl acht hunner het
| |
| |
werk verzetten van 12 Fransen of Engelsen.
Ook de Hindeloper notabelen steunden in de Staten het voorstel, stakers met geseling, tuchthuis en zelfs met de dood te straffen en ook de Hindeloper vroedschap liet haar armenjagers met honden drijf- en klopjachten op de zwervende bedelaars en landlopers houden.
Naarmate Peter ouder werd, werd zijn positie tussen de regenten- en schippersfamilies van het stadje aan de ene kant, en aan de andere de schippers en vissers, moeilijker en onduidelijk. De regenten hielden het voor een dwaze gril, dat Auke zijn zoon nog steeds als matroos op zijn eigen schip liet varen en keken met verholen minachting naar zijn beteerde handen; de vissers en matrozen vergaten nooit dat hij in de hut sliep en aan de wal in het fraaie huis aan de Indijk woonde. Auke zelf had hier nauwelijks oog voor. Hij was in het huis aan de Indijk blijven wonen, omdat het onverkoopbaar bleek, maar had de luxe van burgemeester Kommert Okkes tot het uiterste beperkt en de weinige kamers die bewoond werden, opnieuw in Hindeloperstijl doen inrichten. De behandeling die hij in zijn jeugd ondervonden had, maakte dat hij zich tussen de schippers- en regentenfamilies weinig thuis voelde. Onder hen had hij slechts zakenvrienden, terwijl zijn hart naar zijn familie uitging, waar zijn broers eenvoudige vissers gebleven waren. Toch had hij in hun gezelschap steeds het bewustzijn ‘schipper’ te zijn en dit bewustzijn kweekte een zekere reserve, zoals hij er zich aan boord voor hoedde, al te vertrouwelijk te worden met zijn scheepsvolk. Hij was gewend aan eenzaamheid, zat het liefste alleen met Romkje en verdiepte zich in zijn vrije tijd meest in de studie van aardrijkskundige of zeevaartkundige werken. Voor Romkje echter, was het verschil in stand steeds onwezenlijker geworden, zij ging geheel op in de broederschap en strekte haar alom bekende liefdadigheid uit tot allen, die haar nodig had- | |
| |
den. Peter zou van hen geen verzet te vrezen hebben, wanneer hij zich bij de ene of andere kring had willen aansluiten, zijn eigen karakter echter maakte, dat hij op de duur meer en meer alleen kwam te staan. Het liefste verkeerde hij tussen de gewone volksjongens van de haven, maar zowel het kiemende zelfrespect van den toekomstigen gezagvoerder, als de angst
zich nogmaals in vecht- of drinkpartijen mee te laten slepen en zo zijn ouders bij de broederschap in opspraak te brengen, belette hem zich met zijn vroegere spontaneïteit aan de makkers te geven. Voor omgang met de doopsgezinden was hij te weinig religieus, en verdacht door zijn belangstelling voor alles wat met de oorlog verband hield; voor de regenten- en schipperszoons daarentegen te ernstig en vooral veel te verdacht critisch. Het was of Peter, sinds zijn rijtochtje met den czaar, voortdurend met een notitieboekje rondliep en zijn ogen niet meer sluiten kon voor al de vele misstanden, waarin de regentenzoons slechts natuurlijke rechten en heilige traditie zagen. Peter begon zich af te vragen, waarom de Hindeloper boeren, die toch geen Russische analfabeten waren, de koemest in zee wierpen, inplaats van haar op de scharren te gebruiken, toen ergerde hij zich over de verwaarlozing van de dijken, waar de verschillende ingelanden het over hun aandeel in de onderhoudskosten niet eens konden worden, toen vroeg hij zich af, waarom de stad geen haven bouwde voor haar fluiten en ergerde zich aan de laksheid, genoegen te blijven nemen met een sluis voor kleine bootjes, inplaats van een schutsluis en waterweg, die Hindeloopen had kunnen maken tot de uitvoerhaven voor geheel Groningen en Friesland. Nu hij eenmaal de ogen geopend had, zag hij ook de oorzaken. Hoewel de ingezetenen rijk werden, bleef het gemenebest arm, de grote vermogens groeiden sneller dan de kleine kapitalen, maar de in de handel verdiende millioenen werden steeds meer aan het bedrijfsleven onttrokken en hoe- | |
| |
wel er voor de onzinnigste buitenlandse actiën geld als water te vinden was, bleven de beurzen gesloten voor ieder werk dat het gehele volk ten goede had kunnen komen. Het afvloeien van het kapitaal naar grond- en effectenbezit had het ontstaan van een speciale regentenstand ten gevolge en deze stand sloot overeenkomsten en vriendschappen om tezamen de meerderheid in de
colleges te vormen: ‘met dit sincere ende oprechte oogmerk, om eerst en vooral het gemene welvaren te bezorgen en na het bereiken van dien, alsdan malkanderen alle bedenkelijke avantages, plaisirs, ende douceurs, zo voor hare personen als particuliere familiën toe te brengen’. De belasting voor het onderhoud van wallen en dijken werd door de leden van de vroedschap gedeeld; niet slechts de opbrengst der boeten, maar ook schout-, drost- en baljuw-schappen waren tot handelswaar geworden; bij de vergeving van ambten deelde de vroedschap vaak de helft van het salaris en het was volstrekt geen zeldzaamheid, dat de koetsiers en keukenmeiden der burgemeesters postjes kregen, waarvan zij de inkomsten genoten, terwijl anderen ze waarnamen, die daarvoor op hun beurt ook weer in het systeem werden betrokken. Om dit systeem in stand te houden, moest het landsbestuur zo zwak mogelijk zijn, de rechtspraak verward en onoverzichtelijk en aan deze hele warboel de fraaie naam gegeven worden van heilige ‘vrijheden’ en privileges. Hoewel dit alles niet ineens, maar slechts druppelsgewijs en met de jaren tot Peter doordrong en hem bewust werd, voelde hij het toch, sinds de czaar hem de ogen voor de gemene zaak geopend had, voortdurend om zich heen, als de verstikkende atmosfeer van een bedompte kamer, en prikkelbaar maakte hem de boze verwondering der bewoners, die iedere toespeling dat men deuren en vensters eindelijk hoorde te openen, beschouwden als een aanslag op hun door tocht bedreigde gezondheid. Als Hindeloopen hem te eng werd, vluchtte hij naar Amsterdam en zag,
| |
| |
bij zijn terugkeer, de vrouwen der gezeten burgers, behalve de gekochte sitsen, tassen vol gesmokkelde specerij en suiker meedragen. Zij maakten er ook geen geheim van en de tolbeambten dachten er niet aan hen te controleren, al grepen ze zo nu en dan eens een boerin of vissersmeid, die ook een kansje probeerde te wagen. Peter merkte weldra, dat dit gefronste voorhoofd hem kwalijk genomen werd en dat men hem langzamerhand als een spelbreker, zo niet als een gevaarlijke ontevredene met oproerige ideeën begon te beschouwen. Zo kwam hij er toe, voorzichtig te worden in zijn. uitlatingen en de al te benauwde stadsgemeenschap te schuwen, waar ieder van achter zijn horretjes den ander bespionneerde. Meer dan vroeger schonk hij weer aandacht aan het leven van vogels en dieren, waarop Auke hem in zijn jeugd had gewezen, en, slechts vergezeld van zijn hond, maakte hij lange wandelingen langs de dijk en door de velden. Op een van deze wandelingen kwam hij in Koudum.
Toen Peter de eenvoudige herberg binnentrad, waar hij van plan was een pintje wijn, desnoods met een stukje boter en brood met rookvlees, zo rood als een kraal te gebruiken, had hij aan de ingang wel aan een rood lint een mes zien hangen, dat hem begrijpen deed welke haring hier gekaakt werd. Zijn eerste opwelling was, voorbij te lopen, maar hij had werkelijk honger en wat erger was, het zien van het mes maakte een oude, haast vergeten toverformule in hem wakker: ‘Laffe wederdoper je durft niet vechten!’
Toch ging hij zo onopvallend mogelijk, aan een tafeltje in de grote gelagkamer zitten en bestelde hij den waard een ripje de bruy, met wat dikke erwten en ham met mosterd. Hij vermoedde, dat de bekkensnijder in de kamer, naast de zaal zat, waarvan de deur was opengelaten. Tegenover de toonbank, aan een rond tafeltje,
| |
| |
zat een groepje boerenjongens luidruchtig te drinken, ze stootten elkander aan en werden steeds driester in hun uitroepen, die blijkbaar bedoelden een onzichtbaren hoorder te tergen. Juist had Peter zijn pint wijn leeggedronken en zijn buidel getrokken om den waard te betalen, toen de jongste van het stelletje opstond en met lichtelijk waggelende gang op de open deur toeliep. Het was duidelijk dat de anderen hem opgestookt hadden en nu met wrede nieuwsgierigheid wachtten op de gebeurtenissen die zouden volgen. Ook de waard was, zonder het geld dat op het tafeltje lag te tellen, blijven stilstaan en luisterde gespannen naar de steeds heftiger woordentwist die onmiddellijk in het opkamertje was begonnen.
Ze hoorden de woorden: ‘kwijlebabbel, kinkel’! vloeken, het omvallen van een stoel en de scherpe klap van een oorvijg. Op hetzelfde ogenblik kwam de jonge boer, bleek, en blijkbaar ontnuchterd van schrik, de kamer uitvliegen en zelfs Peter voelde zijn adem stokken, toen hij de orang oetang zag, die hem achterna zat. Het was een kerel met bloed belopen ogen onder een laag voorhoofd, het kortgeschoren haar van een galeiboef en een vuil, openhangend hemd, waardoor men de enorme, harige borst zag. De weg naar de voordeur afgesneden ziende door zijn kameraden, rende de boerenjongen in zijn doodsangst de binnenplaats op, waar de reus hem bijna onmiddellijk in een hoek drong. Achter hen drong het boerengezelschap, met den waard en Peter, in de deur samen. Peter had geen lust zich in deze uitgelokte strijd te mengen, hij was innerlijk blij, dat hijzelf de dans was ontsprongen, maar voelde voor den jongen boer een medelijden, dat met een lichte minachting gemengd was. Het bleek dat de jonge boer, zich van tevoren door een met gegloeid koperdraad omwonden hoed, als met een helm beschermd had, doch juist het ontdekken van deze list bracht zijn tegenstander tot razernij. Met een vuistslag wierp hij de hoed af en
| |
| |
schreeuwde als bezeten: ‘Jij lompe rekel! Jij bloodaard! Is dat werk van een kerel om geharnast tegen een blote kop en bakkes in het veld te komen? Daar zal je de drommel voor halen en is het mes stomp, dan zal ik eens proberen of het niet door je kaken gaan wil!’
Hij deed een uitval met zijn mes, dat den ander het gezicht van mondhoek tot oor openrukte. De boer gaf een gil, maar boven die gil uit klonk de angstkreet van een vrouw, die zich door de saamgeperste lijven heen trachtte te wringen. ‘Help, help toch, hij vermoordt hem’, hijgde ze en het had er veel van, of haar angst slechts al te gegrond was, want de woesteling had op dit ogenblik den jongen boer ter aarde geworpen en dreigde hem met zijn botte mes de strot af te snijden. Dronken lachend en onwillig over de verstoring van het schouwspel hielden de andere boeren haar tegen. ‘Hij heeft het zelf gewild’, riepen ze, ‘laat hem zijn gang gaan.’
De vrouw worstelde even hard tegen hun vuisten, als de jonge boer zich nog met bloedende vingers verdedigde tegen het mes van den gorilla.
Peter kon het niet meer aanzien. Hij drong de boeren opzij, was in twee sprongen over de binnenplaats heen en rukte den reus het mes uit de handen. Het monster stortte zich op hem, maar Peter maakte een snelle duik en wierp het logge lichaam over zich, waar het met de kop tegen de muur botste en bewusteloos bleef liggen. Hij keerde zich om en herkende het meisje, dat hem eens in de schuur had geholpen. Ze lag op haar knieën bij den jongen boer en trachtte diens wond met een natte doek te betten. Peter raapte de met ijzerdraad omwoelde hoed uit het zand en wierp haar die toe: ‘Zeg aan je lief,’ zei hij, ‘dat hij geen helm op moet zetten als hij weer voor branie wil spelen!’ Ze keek hem aan en werd bleek: ‘Jij!’ zei ze, ‘ik dacht dat ik jou nooit zou terugzien.’ ‘In ieder geval wens ik je geluk met je vrijer,’ hoonde Peter. Het meisje antwoordde
| |
| |
rustig: ‘je vergist je, hij is mijn broer en niet mijn vrijer’.
Peter had zich over zijn stommiteit wel de tong af willen bijten. Ze leek hem nog mooier, met haar van opwinding en verontwaardiging gloeiende gezicht, dan hij haar in zijn herinnering bewaard had.
‘Kom,’ zei hij onhandig, ‘laat mij je dan helpen hem te verzorgen, ik heb aan boord wel iets geleerd van de chirurgijnskunst.’
De boeren aan de ingang weken schuw opzij, toen hij haar hielp den nog steeds bloedenden jongen naar binnen te dragen. Achter hen op de binnenplaats kwam de verslagen Goliath langzaam weer bij kennis. Hij richtte zich op zijn ellebogen steunend op en dreigde met de vuist: ‘Jij kanaljeuze schurk, de volgende keer dat je je in Koudum vertoont, veeg ik je kop van de romp af!’
|
|