| |
| |
| |
De zoon van Peter
Door een der lage gangen van het oude paleis in Moscou sloop de troonopvolger, Alexej. Het blauwe licht, dat door de gekleurde ruitjes der Byzantijnse boogvensters binnenviel, maakte de wallen onder zijn ogen nog zwaarder. Een verwarde haarlok hing klef over het bleke voorhoofd, geel en verfomfaaid staken de kanten lubben der manchetten onder de rood fluwelen mouwen van zijn lange slaapjas te voorschijn. Bij de vele hoeken, die de gang maakte, bleef hij telkens aarzelend staan en één keer school hij haastig weg in een der metersdiep in de muur uitgehouwen nissen, toen hij in de verte de klank van voetstappen hoorde. Onwillekeurig greep hij naar zijn keel, alsof hij daar de greep van Mensjikoff's harde vingers nog voelde. ‘De schoft’, siste hij tussen zijn tanden, ‘het hoerenkind! De zoon van een lakei, die zijn handen durft slaan aan een prins van den bloede.’ Hij zonk op de koude, met tegels bedekte stenen bank neer en tranen van haat en zelfbeklag welden naar zijn ogen. Door zijn hersens, nog troebel van het drinkgelag van de vorige avond en de slechte nachtrust kruisten indrukken, woorden en beelden als een verwarde sabbatdans van witte spoken: De monnik, die hem aan tafel brief en medaillon van zijn moeder overgebracht had, de argwanende blik van den nar, waarin hij een spion vermoedde, een plek, rood als bloed, waar
| |
| |
zijn bevende hand het wijnglas omgestoten had over de tafel, en het rode biefstukgezicht van zijn gouverneur, die met luide stem zeide: ‘Alle Russen zijn varkens, Alexej Pjetrowitsj! Zelfs de grootste boerenkinkel in Duitsland legt afgekloven beentjes niet terug in de schotel!’
Belediging op belediging! Belediging van hemzelf, van zijn land, van zijn God. Aan het andere einde der tafel goot de paus der heilige synode van dronkelappen een glas wodka tussen de borsten der prinses-abdesse Rgevsky en imiteerde met obscene gebaren het heilige ritueel van de mis. Alexej dacht aan de vrome tantes Eudoxia en Natalja Alexejewna, die hem opgevoed hadden, nadat de czaar, toen Alexej tien jaar was, zijn moeder naar het klooster had verbannen. Hij zag hen voor zich, zoals ze 's avonds naast hem neerknielden voor het avondgebed maar tegelijk meende hij weer het schorre lied van den dronkemanspaus te horen:
Walging steeg in hem op en nu zag hij ook de nog natte plekken op zijn mantel, waar hij deze de vorige avond, overgevend, had bezoedeld. Hij hoorde Mensjikoff, schor van drift, met zijn platte boerenuitspraak weer tieren en daartussendoor, als een heel verre herinnering, de correcte, beschaafde stem van zijn eersten gouverneur, Huysen: ‘De knaap is verre van onbegaafd, Sire, gewillig en vlijtig, met grote neiging tot vroomheid, rechtvaardigheid en reinheid van zeden.’
Als een bange hond, op het punt van bijten, trok Alexej de slappe bovenlip schuins op: Dát was voorbij! Die deugden hadden ze hem wel heel degelijk uitgeranseld!
| |
| |
Om een kerel van hem te maken had Mensjikoff hem op schildwacht gezet in de koude vriesnachten, hem tussen verluisde kerels op bedorven stro doen slapen of op zijn dronkemanspartijen gedwongen de wodka met glazen vol door zijn keelgat te gieten. Terwijl hij hen verachtte, had hij de ondeugden dezer landsknechten, die men hem opdrong als makkers, één voor één overgenomen. Er bestond tegen hun dwingelandij geen verweer dan bedrog en gehuichel, geen ander middel om het leed, dat ze hem aandeden, te vergeten, dan te zuipen. Terwijl zijn vader hen de oorlog injoeg en hem om zijn luiheid als een lijfeigene af liet ranselen, schreeuwde zijn ziel naar de tederheid van zijn verloren moeder. De exacte wetenschappen, die men hem in wou pompen, ontvluchtte hij in dagdromen, waarin hij zich door engelen en heiligen omringd zag. Minderwaardig en ongeschikt voor al het werk, dat men hem opdroeg, van schansgraven af tot het berekenen der kromme banen van de kogels toe, wist hij zich tegelijkertijd duizendmaal subtieler van geest in het doorgronden der duistere raadselen van het geloof, waar zijn vader als een boer met klompen overheen liep. In het gezelschap van monniken, redetwistend over het dogma der transsubstantiatie, gold hij niét voor een zwakzinnigen idioot, maar bewonderde men de spitsvondigheid waarmede hij, tussen de talloze ketterijen dezer eeuw, de diepste waarheden van het orthodoxe geloof wist te herkennen. Maakte Christus deel uit van de heilige Drievuldigheid, of had hij zijn eigen troon, terzijde van die van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest? Had Maria haar zoon onbevlekt door de navel of door de mond ontvangen? Van één enkele letter kon de eeuwige zaligheid afhangen! Waren deze vragen, die de kennis van het wezen Gods betroffen, dan niet oneindig belangrijker dan de profane kennis van schepen en oorlogstuig, waarmede men hem dwong zich bezig te houden? Ook deze morgen, na het
bacha- | |
| |
naal van gisteren, waarin hij zich, uit angst, dat de geheime correspondentie met zijn moeder ontdekt was, had laten zinken als een schildpad in de modder, had Alexej getracht zich in de nevels van het mystieke te verliezen en opnieuw een zekere orde in zijn brein te scheppen, door het ontcijferen en overwegen van een profetisch boekje, dat onder de papieren van Talizky was gevonden en door een epileptischen bedelmonnik het paleis binnengesmokkeld.
Hij vergat de wiskundevraagstukken, die Mensjikoff hem had opgedragen en verdiepte zich in de oude Griekse tekst, wier woorden hem plotseling een op hemzelf toepasbare, donkere betekenis schenen te hebben: ‘En het van God vervloekte dier met dubbele kop zal opstijgen naar de rosse wolken en de komst verkondigen van den anti-christ, die op een vaal paard nadert over de vlakte vol lijken’.
Grigori Talizky was levend gerookt en de beulen hadden opdracht gekregen hem telkens met ijskoud water te overgieten, om de doodsstrijd te verlengen. Gevaarlijker dan zijn ketterijen en de profetie van den antichrist achtte de czaar destijds de oproep van den geestdrijver aan de boeren, om het betalen van iedere belasting te weigeren. Maar, overwoog Alexej, waren de woorden van den monnik niet één voor één in vervulling gegaan? Met duizenden lijken lagen de steppen bedekt en boven de bossen waren de wolken rossig, waar de oudgelovigen zichzelf en hun kinderen in de rode dood verbrandden. De tweekoppige adelaar, het tegennatuurlijke dier, was tot rijkswapen verheven en de czaar had in een oekase last gegeven alle monsters, die in het gehele land gevonden werden, naar Petersburg te zenden: ‘Het is bekend, dat zowel onder de mensen als onder de vogels en de viervoeters soms monsters geboren worden; in alle landen worden deze monsters bewaard als curiositeiten. Ook in ons land is een oekase uitgevaardigd om de monsters uit te leveren,
| |
| |
inplaats waarvan echter de onwetenden hen verbergen, menende, dat het voortbrengselen zijn van den duivel. door tovenarij ontstaan, hetgeen niet mogelijk is, daar God de Schepper is van al wat leeft en de duivel een dergelijke macht niet heeft verkregen.’
Heiligen en zieners, bezetenen en zwakzinnigen, door God getekenden en door God geroepenen, zwierven vroeger door de paleizen en beïnvloedden met hun orakelspreuken de gezalfde heersers. Czaar Peter omringde zich met levende monsters, reuzen en dwergen, bulten en hinkepoten, hazelippen en scheelogigen, en de orakelspreuken, waarnaar hij luisterde, waren die der kardinaals en monniken van de zeer bezopen synode.
Alexej huiverde, - had Talizky geen openbaring ontvangen en was niet werkelijk de antichrist gekomen om het monsterhuwelijk van heilig en onheilig goed en kwaad, te sluiten en de wereld met de tegennatuurlijke monsters van zijn krankzinnige fantasie te bevolken om God te honen? Czaar Peter had de geboren prinses, die Alexej's moeder was, verstoten om een Lijflandse boerendeerne in zijn bed te nemen; trachtte hij niet evenzo het heilige, orthodoxe Rusland te doen verkrachten door het ontkerstende, slecht op de wereld ingestelde Westen, deze liefhebber van monsters?
Alexej meende krakende soldatenlaarzen op de marmeren trap te horen en haastig opstaande, vluchtte hij verder door het labyrinth der gewelven.
Ook hém lieten ze niet met rust; ook hij moest in het bed van een buitenlandse prinses gedwongen worden, moest de heidense kennis leren, die in het oude, degelijke Godsgeloof een droesem van wrange twijfel achterliet, moest zich met polderjongenswerk ophouden, inplaats van, teruggetrokken uit de wereld, over de diepste problemen van het wezen Gods te kunnen denken. Aan deze tegenstelling ging zijn al te zwakke wezen te gronde.
Aan het einde van de gang bevond zich een eiken deur.
| |
| |
Alexej klopte en een ogenblik later lag hij in de blankgewitte monnikscel aan de voeten van zijn biechtvader Jakow Ignatjew.
Als een klein kind beschuldigde en verontschuldigde hij zich tegelijk: ‘Ik drink, ik hoereer, vadertje, ik laat mij door de vijanden van ons heilige Rusland verleiden; maar het is niet mijn wil, het zijn de ánderen, die mij dwingen, omdat ik te zwak ben om hun te weerstaan, het is Mensjikoff, het is....’ de monnik moest zich tot den biechteling neerbuigen om zijn gefluisterde woorden te verstaan.... ‘het is mijn vader, de anti-christ, ik háát hem ik háát hem, ik moet u biechten, dat ik de dood wens van mijn vader....’
De benige, uitgeteerde hand van den monnik streek over zijn verwarde, vochtige haren.
‘God zal je vergiffenis schenken, arme jongen. Wij allen wensen zijn dood, omdat het volk zo'n zware last draagt.’
Alexej richtte zich op. Zijn donkere, ietwat bijziende ogen, glansden fanatiek.
‘U vergeeft mij’, jubelde hij, ‘de heilige kerk van Rusland vergeeft mij. O vader, ik beloof, ik zweer het bij het kruis van den Verlosser, wanneer ik ooit czaar word, na zijn dood, zal ik geen steen op de ander laten van alles wat hij gebouwd heeft. Ik zal het veroverde land teruggeven aan de Zweden en de Turken, ik zal het goddeloze Petersburg slopen, ik zal de grenzen van Rusland voor iedere buitenlandse invloed sluiten, het reizen verbieden, den patriarch herstellen in zijn ambt en mij als een trouw zoon der kerk onderwerpen aan alle bevelen van de synode.’
De benige hand van den monnik hield hem een ivoren kruis voor, dat Alexej hartstochtelijk kuste.
‘Je zonden zijn je vergeven, mijn zoon’, zeide hij, ‘hoe zwaar ze ook mogen zijn. Om je liefde voor Rusland en de kerk zijn je zonden je vergeven. God heeft grote dingen met je voor. Op het rijk van den anti-christ volgt
| |
| |
het rijk van den Christus. Geve God, dat het spoedig moge komen!’
De czaar mende zelf het eenvoudige wagentje, dat hem en den jongen Peter in snelle vaart naar Peterhof bracht. Een legertje arbeiders was er bezig lanen en perken van het park aan te leggen, met waterwerken, schelpengrotten, pyramides en de marmeren beelden van Griekse goden en godinnen. De muren van het toekomstige paleis rezen reeds meer dan manshoog boven hun fundamenten. Aan de oever echter van de zeeboezem stond het kleine houten huisje, dat Peter tot zijn vermaak had laten zetten, om vandaar uit Kroonstad en zijn vloot voortdurend in het oog te kunnen houden. Het was van groen hout gebouwd, als de huisjes in Zaandam, met witte voegen tussen de planken en de naam ‘Mon plaisir’ stond met eenvoudige witte letters boven de ingang geschilderd.
‘We gaan naar tante Kaatje’, had hij Peter in het wagentje schertsend verteld. ‘Ze is een beste. Als ik bij het leger ben, en zij hier, weet ik niet wat ik beginnen moet, want wie moet dan mijn haar kammen, mijn was doen en mijn sokken stoppen? En zij kan 's nachts niet slapen en kijkt maar treurig naar mijn pantoffels. Ik heb een pruik van haar haar laten maken, om altijd iets van haar bij me te hebben, maar dat is niet voldoende en als het werkelijk spant, wil ik altijd dat zij er bij is. Mijn overwinning bij Poltawa heb ik voor het grootste deel aan haar te danken. Je moet ook tante tegen haar zeggen en niet majesteit, dan zal je eens zien wat lekkere pannekoeken ze voor je zal bakken.’
De kamer waar ze binnentraden, was een zit-slaapkamer, in Hollandse trant gemeubileerd, met enkele schilderijen van Silo aan de wanden en een bed zo geplaatst, dat men van daaruit zowel Kroonstad als de vloot kon zien. Een dikke, gemoedelijke vrouw verwelkomde hen en het kostte Peter in het geheel geen
| |
| |
moeite, haar met ‘tante’ aan te spreken. Terwijl hij van zijn pannekoeken smulde, bracht een lakei den czaar een presenteerblaadje met brieven.
De czaar zette zijn ijzeren bril op en begon te lezen.
‘Van Mensjikoff’, zei hij tegen Catharina.
Wat hij las, was het volgende:
‘Ik heb nu het bewijs in handen, dat het ongeluk met het pistool geen toeval geweest is, maar dat Alexej zich opzettelijk in de hand geschoten heeft, om het door u geëiste examen in technisch tekenen niet te hoeven afleggen...’
Een bord viel rinkelend op de tegelvloer in scherven, een stoel viel om.
Peter gaf een schreeuw van schrik en vluchtte in de beschermende armen van Catharina. Hij zag het gezicht van den czaar opnieuw door een afschuwelijke grimas vertrokken.
De czaar hoorde zijn kreet en deed een bijna bovenmenselijke poging om zich te beheersen.
De zenuwtrekkingen op zijn gezicht werden langzaam minder en ontspanden zich tot een lachje.
‘Een kakkerlak’, zei hij eindelijk, ‘niets dan een kakkerlak, jongen! Wist je niet dat ik zo bang ben voor kakkerlakken als een jong meisje voor spinnen? Hij kroop daar de hoek uit. Er zijn er hier veel. Rusland is vol ongedierte, vol kakkerlakken, ratten en luizen. Ik haat ze, ik zal niet rusten voor de laatste kakkerlak en de laatste wandluis in mijn land uitgeroeid zijn. Eet je pannekoek op jongen; als je klaar bent gaan we naar buiten. Het is lekker weer, de wind waait van zee. Ik wil je een indruk geven, hoeveel werk er hier in Rusland nog te doen valt.’
Heel die middag mende de czaar het kleine wagentje en praatte met Peter, zoals hij met een groot mens gepraat zou hebben. ‘Rusland is geen land, het is een werelddeel’, zeide hij, ‘maar het slaapt als Doornroosje
| |
| |
in haar betoverde kasteel, en ik baan me met de sabel een weg door de dorens om de prinses te kussen.’ Het was bijna of hij zich tegenover den jongen verontshuldigen wilde: ‘Wie dat doet mag niet bang zijn voor wat schrammen aan zijn handen en wat scheuren in zijn kleren.’
Telkens liet hij het wagentje stilhouden om Peter iets te wijzen. ‘Zie je wel dat onze boeren nog niet eens het gebruik van een zeis kennen? De mest gooien ze weg, inplaats van hem op een mesthoop te bewaren! Onze popen zijn luie vlegels, die niets kunnen dan bidden, in Frankrijk heb ik geestelijken gezien, die een prachtige moestuin om hun pastorie aanlegden. Ons vee is slecht. Ik zal je vader zeggen, de volgende keer een stel Friese koeien mee te brengen. Heb je gezien hoe de borsten van onze vrouwen door die stomme klederdrachten omlaag gedrukt worden?’
Een keer ontmoetten ze een lijfeigene, met een doek om zijn gezicht. De czaar haalde een paar instrumenten uit zijn zak, liet den man op de treeplank zitten en rukte hem vlug een rotte kies uit. Bij een brug in aanbouw toverde hij uit dezelfde zak een passer te voorschijn om verschillende onderdelen op te meten. Hij had een klein zakboekje bij zich, waarin hij, soms midden in het gesprek, aantekeningen maakte. Toen Peter, nieuwsgierig, vroeg wat hij opschreef, las de czaar klakkeloos voor: ‘Het recept aankopen voor de bereiding van pens. Een afgezant zenden naar den Dalaï Lama. De walvisvangst organiseren. Het alphabet verbeteren. De opvoeding der vondelingen. Gevlochten korven deugen niet voor de bewaring van beschuit. Het park in Reval moet voor het publiek opengesteld worden. Een carillon bestellen voor de Isaakskerk. Een verzameling van de Russische spreekwoorden aan laten legden.’ Hij lachte zijn zware lach, die het rijtuigje deed schudden, om het verbaasde gezicht van Peter. ‘Dat zijn zo de dingen die me overdag invallen en waar ik 's avonds
| |
| |
wetten van maak, begrijp je? Als jij mijn zoon was, zou ik je dat één voor één uitleggen, maar de zoon dien ik heb, stelt er geen belang in.’
Hij liet de zweep klakken en ranselde de paarden, dat Peter het niet kon aanzien.
‘U doet ze pijn’, zei hij verontwaardigd. ‘Dat is niet mooi van u. De dieren kunnen het niet helpen.’ Opnieuw lachte de czaar. ‘Hetzelfde tedere hart van je vader?’ vroeg hij. ‘Daar kom je niet ver mee! Als je denkt, dat de liefde in de wereld moet heersen, waarom verscheuren dan de dieren elkander en vreten wij weer de beesten?’
‘Niet alle dieren zijn verscheurend’, zei Peter. ‘Toen ik over boord van de sloep viel, heeft onze hond me gered en naar de wal gezwommen. Vader heeft nog een steen in de muur laten metselen ter herinnering!’
‘Je hebt gelijk’, zei de czaar, ‘dieren zijn soms te vertrouwen, mensen nooit. Ik heb honderdduizend verklikkers nodig om mijn volk te bewaken, tienduizend verklikkers voor het spionneren der verklikkers, en nogmaals duizend om de verklikkers der verklikkers te verklikken.’ Hij zwaaide weer met de zweep, maar hield zich nog bijtijds in en liet het losse einde in de lucht zwiepen. Ze waren de stad weer binnengekomen, reden nu langs de Admiraliteitskade en zagen hoe de ‘Peter en Pauwel’ klaar voor het vertrek lag.
‘Je vader zal wel woedend zijn, dat ik hem zo heb opgehouden’, zei de czaar.
Hij liet zich aan boord roeien, waar Auke inderdaad met een gezicht van oude lappen op de campagne stond te wachten.
De czaar nam hem terzijde. ‘Wees niet kwaad’, zei hij, ‘dat ik zonder vragen den jongen heb meegenomen, en geef hem vooral geen standje. Dat je hem naar mij gedoopt hebt, geeft mij zekere rechten. Vandaag heb ik het recht genomen mij in te beelden, dat hij inderdaad mijn zoon was.’
|
|