| |
| |
| |
Peter en Peter
Peter kon zijn belofte, om het nieuwe vriendinnetje in Koudum spoedig weer eens te bezoeken, niet houden. Wat hij zich ditmaal veroorloofd had, was ál te erg en had zelfs een officiële klacht van den dorpsschout bij de Hindeloper burgemeesters ten gevolg. De heren keken uit hun waardigheid van stadsbestuurders te zeer op de grietenijen neer, om aan deze klacht veel aandacht te schenken, te minder, waar het den zoon gold van een der rijkste ingezetenen. In deftige bewoordingen, met fraaie krullen van calligrafische kunst, liet de stadsadvocaat een schout weten, dat ook de Hindelopers vaak genoeg overlast van Koudummer kwajongens ondervonden, doch alleen konden straffen, wanneer de delinquent gevat werd. Hij beloofde een scherp onderzoek en gaf Auke Wybes persoonlijk een wenk, den jongen voortaan wat korter aan de lijn te houden. Onverbiddelijker echter dan burgemeesters en stadsadvokaat, waren de doopsgezinde oudsten en hun vermaner. Het gedrag van Peter bracht hun gemeente in opspraak, bovendien werd hier niet naar rang of stand gevraagd en Auke Wybes moest de vernedering ondergaan, openlijk terechtgewezen te worden en bedreigd met de ban, wanneer hij zijn zoon niet beter in de hand hield. Rood van schaamte keerde hij naar huis terug, nog op de drempel van plan, den jongen ditmaal een afstraffing te
| |
| |
geven, die hem zijn leven lang zou heugen. Hij riep: ‘Kom hier, Peter!’ en de jongen kwam naar hem toe, met naar de grond geslagen ogen, maar zonder enige vrees te tonen. Hij wist, dat hij straf verdiend had en was bijna blij deze te mogen ondergaan, maar Auke meende slechts onbeschaamde brutaliteit in zijn houding te ontdekken; de oude drift sprong in hem op en meteen had de knaap een geweldige draai om zijn oren te pakken. Een ogenblik wankelde Peter, in zijn ogen stond meer verbazing dan schrik te lezen, hij gaf geen kreet van pijn, deinsde niet terug en stond nog steeds met gebogen hoofd, even recht voor zijn vader. Auke, nu door het dolle heen, greep hem bij zijn schouders en schudde hem door elkaar: ‘Op je knieën, schobbejak!’ Hij greep een stok, die tegen de kast stond en liet die op de nu gebogen rug neersuizen. Ineens stond Romkje achter hem en hield zijn arm vast: ‘Niet in drift’, zei ze, ‘wie in drift straft, stelt zichzelf in het onrecht.’
Auke keerde zich om: ‘Wil je dan, dat de jongen voortgaat God te beledigen en zijn ouders te schande te maken?’
Zonder te antwoorden wenkte ze Peter, dat hij zich zou verwijderen. Toen zei ze: ‘Ik wens, dat de jongen een goed christen wordt, niet uit angst, maar omdat hij de leer van onzen Zaligmaker liefheeft. Ik heb liever dat hij zondigt, dan dat hij de zonde, die hij begeert, slechts uit angst voor straf nalaat. Slavenzielen zijn er genoeg in de wereld en al te veel door angst en straf gebroken karakters. Ik wil, dat mijn zoon een vrij mens zal worden, die eens, in volle vrijheid, rekening zal afleggen van zijn eigen daden.’
Auke zei driftig: ‘Je verwent hem! Maar wie zijn kind bemint, spaart de roede niet en zachte heelmeesters maken stinkende wonden.’
‘Ga zitten’, zei ze en toen hij, tegenover haar, in zijn eigen hooggerugde stoel, langzaam weer tot rust kwam: ‘Vraag je af, Auke, of je hem kastijdde om hem te ge- | |
| |
nezen, of slechts, omdat je eigen eer gekrenkt was?’ Ze vroeg geen antwoord, maar legde haar bleke hand zacht op de zijne en zeide:
‘Ik ken Peter en weet, dat hij zichzelf nog niet baas kan. Maar ik weet ook, dat zijn aard niet slecht is, en dat zijn gewetenswroeging een zwaarder straf voor hem is, dan jouw slagen ooit zijn kunnen.’ Ze liet Auke's hand los en ging naar boven om Peter te zoeken, want ze had de trap onder zijn voetstap horen kraken. Onder de pannen van de vliering vond ze hem tenslotte, verstopt achter een stapel balen, met zijn gezicht in het stof en zijn lichaam doorschokt van ingehouden snikken. Krampachtig greep de jongen haar hand en toen hij eindelijk weer spreken kon, zei hij: ‘Wat ik doe, dat wil ik niet, en wat ik wil, dat doe ik niet; het lijkt wel, of ik nooit kan leren.’
Hij wist niet, hoezeer hij juist in dit ogenblik op den czaar leek.
Peter bleef de verdere winter meest thuis, bezocht trouw de kerk en catechisatie en hield zich in de avonden meest bezig met het knutselen van zijn scheepjes. Het weer kwakkelde, zonder ijs of sneeuw, en hij vermeed zoveel mogelijk het gezelschap van andere jongens, om niet opnieuw in verleiding te komen. Toen echter de lente inzette, nam Auke hem, vroeger dan hij oorspronkelijk van plan geweest was, aan boord van de ‘Peter en Pauwel’. Hij meende, dat de jongen beter zou oppassen onder zijn voortdurend toezicht en ook was een afwezigheid van enkele maanden het beste middel, om wat er gebeurd was, te doen vergeten.
Eenmaal aan boord, leefde de jongen op, die in de winter bleek en stil was geworden, met plotselinge buien van geïrriteerde drift, als het hem in huis te eng werd. Hier, aan boord van zijn vader's fluit, blies de frisse Westenwind al gauw alle muizenissen uit zijn hoofd weg. De bootsman had geen klagen. Peter's koppige wil
| |
| |
had de zeeziekte, bij het passeren van de branding, in enkele uren overwonnen, hij zou zich geschaamd hebben daarvoor ook slechts één minuut zijn werk te onderbreken. Auke had gewild, dat de jongen aan de voet van de ladder zou beginnen, en Peter zwabberde het dek, maakte mokken en etensbalies schoon en liet zich de bramsteng injagen als de eerste de beste putgast. De matrozen zagen hem graag, omdat hij een lolletje kon velen en er niet aan dacht zich over een scheldwoord of oorvijg te beklagen, als hij iets verkeerds gedaan had. Ook hij, van zijn kant, was liever onder de bak dan op de campagne en het speet Peter genoeg, dat hij des nachts in de hut moest slapen, omdat Auke toch bang was, dat het voortdurend gezelschap der matrozen verruwend op hem zou werken. Alleen toen, na een voorspoedige reis, Petersburg eindelijk in zicht kwam, was hij, voor zijn werk bij het ankerspil, nergens te vinden. Hij zat boven in het kraaiennest en tuurde zo gespannen naar de stad aan de horizon, dat hij den bootsman niet hoorde naderen, voordat diens hand hem in de nek greep.
Peter popelde van verlangen de stad te zien, maar Auke liet hem als gewoon matroos in de sloep plaats nemen en wachten tot hijzelf van de Admiraliteit terugkwam. Drie dagen ging dat zo voort, Peter roeide zijn vader naar de wal en terug, maar moest zelf bij zijn doft blijven zitten en zag van de stad niets anders dan de huizen aan het waterfront, en op de rivier het gewemel van schepen en sloepen. Maar hij mopperde niet, want hij had geleerd wat matrozenplicht is en toen zijn vader eindelijk oordeelde, dat de jongen nu voldoende zelfbedwang getoond had, nam hij hem mee de stad in. Toen pas brak het geduld van den jongen en nog voor de sloep, met de riemen op, aanlegde, was hij met een sprong de wal op, nog eer de schipper uit kon stappen. Auke ergerde zich, maar begreep, dat hij de boog overspannen had, hij dacht aan Romkje en besloot den jon- | |
| |
gen, in dit ogenblik maar geen standje te maken. Die stond er, na zijn vurige sprong naar de wal, ineens bij, of hij de kracht over zijn benen had verloren. Slechts langzaam, alsof hij zich uit een vreemde ban los moest maken, kwam hij in beweging, hij liep met de bijna gewijde stap van iemand, die op heilige grond gaat en bleef telkens bij zijn vader achter, bang, dat hij de veelheid der indrukken, die hem overstelpten, niet zou kunnen omvatten en vasthouden, zodat Auke telkens moest omzien en wachten.
Alles was nieuw voor zijn ogen, de stad, die drukker dan Amsterdam scheen, de baarden en lange kaftans der kooplieden, de met zilver bestikte kleren der vrouwen. Aardbeienverkopers boden hun waar aan op kleine plaatjes, die de vorm hadden van een botje, daartussen door liepen kooplieden en prezen met hese stemmen een warme drank aan, die van honing met peper was gebrouwen. Door de deuren der kroegen, waarboven men de groene tak van een sparreboom had gehangen, drong het volk in en uit; krakende boerenwagens reden voorbij, en snelle wagentjes met drie paarden, wier belgerinkel de voetgangers haastig opzij deed stuiven. Een processie, met vaandels en wierookvaten kwam uit de schemerachtige poort van een kapel en links en rechts naast Peter, vielen mannen en vrouwen op de knieën en sloegen hun voorhoofd tegen het plaveisel. Toen naderde van de andere kant der straat een dwaze optocht van dwergen in bokkewagens, voorafgegaan door een tamboer-majoor, die minstens twee meter hoog was. De twee optochten ontmoetten elkander op het kruispunt en om de verwarring nog te vergroten, kwam dwars op hen af een begrafenis; de lijkwagen vol kinderen, die om en op de kist zaten, waarvan het deksel half was gesloten, zodat men het gezicht van den dode zien kon. Verward greep Peter de hand van zijn vader, hij sloeg de ogen neer, want hij had plotseling boven de bonte menigte het blanke marmeren beeld van een volkomen
| |
| |
naakte vrouw op zien rijzen. Ineens moest hij lachen, hij zag een jongen voorbijkomen met een schaal warme pannekoeken op het hoofd. Toen hij er enkele van aan een blijkbaar deftig burger verkocht had, die ze voor de vuist opat, snoot de knaap zijn neus in de smerige doek, waarmee hij zijn pannekoeken opnieuw bedekte.
Peter bewonderde zijn vader, die door al dit gewoel even rustig voortschreed, als deed hij thuis, in Hindeloopen, een wandelingetje ‘om boeren’. De kooplieden voor de magazijnen, waar ze heen gingen, gedroegen zich als waanzinnigen, ze prezen met wilde armgebaren en overvloed van woorden hun waar aan. Ze trachtten Auke en Peter bij hun rokpanden naar binnen te trekken en werden bijna slaags met hun concurrenten, die zich brutaal tussen winkelier en koper drongen. Auke liet zich door hun geschreeuw niet van de wijs brengen, maar zocht rustig uit wat hij hebben wilde; een astrakan muts voor zichzelf, een paar zilveren sieraden voor Romkje en een mes met gesneden handvat voor den jongen. Tenslotte hield hij op straat een der omdragers aan, die in hun matten zakjes groenten, klein als medicinale kruiden, te koop aanboden. Hij verklaarde Peter, dat de groenten hier schaars en duur waren, maar onmisbaar. Want degenen, die te arm waren om ze te kopen, werden bijna zeker ziek aan scheurbuik. Aan de Newski perspectief, de breedste straat die Peter ooit gezien had, krioelden arbeiders als mieren op de steigers van een reusachtige kerk in aanbouw, opzichters zwaaiden de knoet boven trossen mensenlijven, die, diep gebukt in de touwen, enorme granietblokken sleepten. Het deed Peter denken aan een plaatje in zijn oude bijbel thuis: de slaven van Pharao bouwen de pyramide. Hij moest haastig op het houten plaveisel uitwijken, want een troep Kozakken kwam in wilde ren aandraven, modder en drek van de weg hoog opwerpend onder de hoeven der paarden. Aan het einde van de huizen ging de brede straat plotseling in een onaanzienlijke landweg
| |
| |
over. Hier zaten en lagen Mongoolse soldaten om een houtvuurtje, dat voor hun schildershuisjes brandde en even verder fladderde een zwarte vogelwolk boven een lange galg met lijken. Daar werden degenen opgehangen, vertelde Auke, die zich schuldig gemaakt hadden aan houtroof of aan het kappen van eiken.
Peter was zo vol indrukken en zo moe van de wandeling, dat hij pas aan boord van de sloep tot besef kwam, het wezenlijke, dat waarvoor hij eigenlijk gekomen was, gemist te hebben.
‘En de czaar?’ vroeg hij.
Auke wees naar een steigerwerk aan de oever, waar honderden arbeiders kruiwagens vol steen naar de metselaars boven duwden en zei: ‘Dat wordt zijn paleis. Hij is op reis en ik vermoed niet, dat hij terugkomt eer we uitvaren.’
Peter werd er stil van. Hij had geen lust meer, als anders, met de matrozen te schertsen of te spelen; de teleurstelling was zo groot, dat alle vreugde en opwinding uit hem weg zakten, als uit een vat, waarvan men de bodem plotseling wegslaat.
Toen de laatste lichter reeds langszij lag, en vlaggen en wimpels van alle stengen wapperden, ten teken, dat het schip nu weldra ging vertrekken, legde, terwijl Auke nog voor enkele uitklaringsformaliteiten naar de wal was, een kleine sloep aan stuurboord van het schip aan. Een ongeduldige stem uit de jol riep: ‘Hé jongen, leg eens vast’, en Peter, die het handig toegeworpen lijntje vlug gevangen had, schrok zo, dat hij het bijna terug liet glippen in het water, want hij meende, uit de verhalen van zijn vader, den man, die daar riep, te herkennen. ‘Dat deed je niet erg handig, knaap!’ zei de vreemdeling, die inmiddels vlug als een aap langs een touwladder omhoog was geklauterd. ‘Ga en roep meteen den schipper.’
Peter's hart klopte in zijn keel, hij wist nu zeker, dat het
| |
| |
de czaar was, want dit gezicht, met het krullende bruine haar, de ietwat uitpuilende ogen en de nog jongensachtig rode wangen, was hetzelfde, als op de roebel, die hij steeds in zijn zak droeg. Van bakboord, waar de bemanning nog steeds met het lossen van de lichter bezig was, kwam de derdewaak aanlopen. Peter raapte al zijn moed bijeen en zei haastig: ‘Mijn vader is naar de wal toe, majesteit, maar als ik u misschien naar de hut mag voorgaan....’ De czaar keek verbaasd naar den knaap, die er, op blote voeten, met opgerolde hemdsmouwen en zijn haar vol vlas uit de balen, als een scheepsjongen uitzag en vroeg. ‘Je vader?’ Plotseling barstte hij in een bulderend gelach uit: ‘Wil je soms zeggen vrindje, dat mijn vriend Auke, de schipper, jouw vader is?....’ Peter knikte haastig. De matrozen, door het luide lachen opmerkzaam geworden, staakten hun werk, ze herkenden den czaar en bleven nieuwsgierig staan kijken.
‘Dat wil dus zeggen, dat hier voor me staat niemand minder dan mijn petekind, de beroemde Peter Aukes uit Hindeloopen?’ Hij stapte op den jongen toe en beurde hem van dek, alsof hij zijn gewicht in de handen wilde voelen: ‘Een stevig stuk mens, en met de zwabber aan het werk, zo mag ik het zien, mijn duifje, mijn broertje, onderaan beginnen, dat is mijn leuze, en dan zien, dat je één keer op het topje van de mast komt.’ Hij gaf Peter een klap op de schouder, dat deze bijna in elkaar zakte en brulde:
‘Maar nou, scheer je weg als de drommel, was kop en poten, trek een schoon hemd aan, en dan mee naar de wal, dat ik mijn petekind kan vertonen!’
Peter beleefde het heerlijkste ogenblik van zijn leven, maar aarzelde of zijn vader dit goed zou vinden.
Hij zei: ‘Ik moet toch wachten of de schipper het goed vindt!’
De czaar brulde, dat het aan de andere kant van de Newa was te horen:
‘Wie is baas hier in Rusland? Ik of de schipper? Scheer
| |
| |
je weg, duivelsjong, en verkleed je als de weerga, zeg ik, of ik laat jou van de ene kant van de ra in de rivier plompen en je vader van de andere!’
De jongen was reeds verdwenen en schoot in zenuwachtige haast zijn beste goed aan. Met zijn haar en gezicht nog glimmend van de zeep kwam hij een ogenblik later aan dek terug. De czaar tilde hem over de verschansing en liet hem met een baldadige plof in de boot vallen. De roeiers trokken aan de riemen, als vreesden ze ieder ogenblik de zweep van den bootsmaat op hun ruggen te voelen. Tussen een warreling van want en masten dook de lompe gevel met bleekvergulde torenspits der admiraliteit op. De czaar scheen alle arbeiders, die hij tegenkwam, persoonlijk te kennen; hij wilde niet, dat ze opstonden om hem te groeten, maar één enkele keer nam hij hun het gereedschap uit handen, gaf het aan Peter en vroeg hem, hun eens te laten zien, hoe ze dat in Holland deden. De jongen had in Hindeloopen niet tevergeefs dagelijks in de werkplaatsen der verschillende ambachten rondgeneusd, zijn handen stonden niet verkeerd en hij wist, hoe men een stuk gereedschap moest hanteren. Hoe handiger hij zich toonde, hoe stralender de luim van den czaar werd. Hij sloeg zijn arm om den jongen heen en praatte met hem of hij een volwassen man was. ‘Je moet alles zelf controleren, zie je, je kunt niets overlaten. Al mijn Russen zijn dieven, nietsnutten, die het zelfs in het buitenland verdraaien iets te leren. Ze bedrinken zich en dobbelen en stuur ik er iemand heen om toezicht op ze te houden, dan bedrinkt hij zich nog erger dan de leerling. Zelfs als het lijkt of ze wat beschaving opgedaan hebben, zijn ze nog nauwelijks in Rusland terug of de moriaan komt weer te voorschijn. En het gappen zit ze in het bloed. Weet je wat de voorzitter van mijn Hoge Raad zei, toen ik corruptie met de dood wilde straffen? Hij zei: ‘Sire, wilt u dan werkelijk heel alleen in uw land overblijven?’ En gelijk had hij en wist, dat ik hem zou sparen, omdat
| |
| |
hij tenminste een goeie kop heeft. De meesten zijn idioten en als ze iets onthouden willen, moet je het eerst met de knoet op hun rug schrijven. Maar ik vergeef veel, als ze tenminste maar iets kúnnen, met hun kop of hun handen, al zijn het dan ook schurken! Alleen niet, dat ze de arbeiders voor hun schraapzucht laten kreperen. Weet je, dat ze op de vloot vijf weken lang verrot vlees en bedorven vis aan de matrozen hebben gegeven, dat meer dan duizend kerels ziek zijn geworden? De ploerten, die dat op hun geweten hebben, laat ik hangen, al zijn ze duizend keer officieren.’
Peter zag de aderen op het voorhoofd van den czaar opzwellen, een grimas vertrok de mond tot de grijns van een buldog.
Hij werd bang, maar het was of de czaar het lichte beven van zijn hand voelde en de boze trekkingen van zijn gezicht verdwenen even plotseling als ze op waren gekomen.
‘Dat dondert trouwens niets’, zei hij grof. ‘Trek het je niet aan, jongen, de mensen zijn beesten, maar met Gods hulp zullen we van de beesten mensen maken. Het is een zware taak, een verdomd zware taak, maar ik heb stevige schouders.’
Hij bracht den jongen naar een onaanzienlijk rijtuigje, dat voor de poort van de admiraliteit stond te wachten. ‘Nu gaan we naar moeder Kaatje’, zei hij, ‘pannekoeken eten!’ en bijna zonder overgang, terwijl hij Peter in het wagentje tilde: ‘Ik wou, dat ik een jongen had, die op joú leek.’
|
|