| |
| |
| |
De zoon van Auke
Auke boog zich over der roodgeschilderde wieg heen, waarin zijn zoon met wijdopen mond en bijna bovenmenselijk stemgeluid tegen zijn inwikkeling door de baker scheen te protesteren. Het kind was geboren terwijl hij op zee was, maar men had de doopplechtigheid uitgesteld tot de terugkeer van den vader. Tegen iedere traditie in had hij besloten, dat de jongen Peter zou heten. Hij had dat bedacht in de stille nachten aan boord, gedeeltelijk uit dankbaarheid, omdat Peter's grootmoedigheid zijn huwelijk mogelijk gemaakt had, gedeeltelijk uit bewondering en misschien ook ten dele, zonder dat hij dit zichzelf bekende, uit ingeboren Hollandse handelsgeest, die van zulk een peetvader gunsten voor het petekind verwachtte. Romkje, die nog wat bleek en zwak zag van de zware bevalling - het was een jongen geweest van over de acht pond - en die geen reden had om op de naam van haar vader prijs te stellen, maakte geen bezwaren, maar in de ogen der buurvrouwen, die reeds klaar stonden den jongen dopeling naar de kerk te dragen, stond duidelijk hun afkeer te lezen. Men noémde geen kinderen naar een buitenlandsen heiden!
De jongen schreeuwde zonder ophouden, hij moest wel een paar ijzeren longen hebben. Op het beslissende ogenblik voelde Auke zich onzeker. Hij vroeg zich af,
| |
| |
wat in werkelijkheid zijn gevoelens waren jegens den man, wiens naam hij nu aan zijn jongen ging schenken. Tweemaal had Auke sinds die eerste reis Petersburg aangedaan en beide malen had de czaar, zodra hij de Hollandse vlag aan de steng van de Peter en Pauwel gewaar werd, zich onmiddellijk naar boord laten roeien. Hij bezag de timmerage van het schip en merkte onmiddellijk de verbeteringen op, die Auke, naar het voorbeeld der Engelsen, in zijn want aangebracht had. Daarna liet hij zich door Auke op een glaasje brandewijn, met kaas en beschuit, onthalen en sprak met hem over zijn reis, in 't bijzonder door de Oostzee, waarbij hij begerig scheen zijn eigen kennis uit Auke's ervaring te verrijken en voor dit gesprek alle staatszaken liet wachten. Ging hij van boord, dan nodigde hij van tevoren schipper en stuurman uit, vrij aan het hof te verschijnen en alle feestelijkheden als gasten bij te wonen. Kwamen zij, dan merkte hij hen aan tafel op, stelde een dronk in op hun gezondheid en op het welzijn der republiek en liet zich ook overigens van zijn beminnelijkste en eenvoudigste zijde kennen. Auke wenste wel voor zijn zoon, dat hij eenmaal, rijk en, naar hij hoopte, gezagvoerder op zijn vaders schip, dezelfde eenvoud, openheid en liefde tot kennis en weten zou tonen als zijn peetvader. Hij had nu ook tot zijn verbazing gezien, dat Peter een dierenvriend was, die zich overal door zijn gele jachthond Lisawetta liet vergezellen en hij was dierenkenner genoeg om te zien, hoeveel de hond van zijn baas hield. Auke kon echter de trap niet vergeten, die Peter eens, in zijn bijzijn, Lisawetta had gegeven, evenmin als hij de stuiptrekkingen vergeten kon, die soms plotseling het gezicht van den czaar ontsierden, of de wreedheden en driftbuien, waarover men slechts fluisterend durfde spreken.
Peter had zich eens, in een gesprek met Auke, als terloops laten ontvallen, dat hij geen liefhebber van de jacht was. ‘Voor mij is dat geen werk van vermaak’,
| |
| |
zei hij, ‘zolang ik nog buitenslands mijn vijand te bejagen en in mijn land woeste en wederspannige onderdanen te temmen heb.’
Deze woorden, die Auke, omdat de jacht hem zelf tegenstond, altijd had onthouden, konden veel verklaren. Peter voerde oorlog en Auke had zelf in de korte tijd, dat hij de compagnie diende, ervaren, dat men geen oorlog kon voeren en tegelijk zijn ziel ongeschonden bewaren. Zijn eigen doopsgezinde geloof verbood hem wapens te dragen, maar anderen waren overtuigd, dat God zelf de overheid het zwaard gegeven had, en Auke dacht ruim genoeg om Peter naar diens geloof en niet naar het zijne te beoordelen. Dan moet hij erkennen, dat Peter het zwaard voerde in dienst van een idee, dat hij geen lust aan bloedvergieten had, aan branden en vernietigen, maar dat hij voor alles wilde bouwen. Auke geloofde zijn ogen nauwelijks, wanneer hij, in Petersburg terugkerend zag, hoe in zo korte tijd de stad gegroeid was. Op de vesting of z.g. Petersburgse singel stonden reeds rij aan rij de vierkante huizen, waarin de collegieën en de woningen der ministers gevestigd waren tussen de publieke koopwinkels, het raadhuis en de propvolle markten. Daartegenover had men op het kleine eiland, Nieuw-Holland, magazijnen en werven opgericht tot de aanbouw van sloepen en andere kleine vaartuigen, naast een smids- en slotenmakerswerkplaats en een lijnbaan. Verder op de Newa bevonden zich reeds de galeienhof en de particuliere werf aan de Fontanka. Op de andere oever, om de Admiraliteit, verrezen aan de Zeestraat de woningen der zee-officieren, scheepsbouwers, scheepstimmerlieden en matrozen. Een brug tussen deze verschillende eilanden wilde Peter echter niet laten slaan, want hij hield veel van varen en wilde ook zijn volk op alle wijzen daaraan wennen. Misschien was zijn tragedie, die hij zichzelf leerling wist en noemde en toch voortdurend geroepen was als leermeester voor zijn volk op te treden. De grootste
| |
| |
jongen in een klas kwajongens, maar die soms plotseling het geduld kan verliezen bij hun streken. Want Auke had inderdaad genoeg van dit volk gezien om te weten, hoezeer het nog in de kinderschoenen was blijven steken. Alles wat de Russen deden, deden zij met overhaasting, ook wel eens met bedrog, bijna nooit werkten zij met vooruitzicht en of zij goed of slecht werk leverden, liet hun onverschillig. De wagenmakers gunden zich geen tijd, het hout voor de raderen eerst een paar jaar te laten drogen, de boer was misschien te bewonderen om de handigheid waarmee hij zijn bijl, als enig gereedschap, voor alles en nog wat gebruikte, maar wat moest men anderzijds denken van een boerentraagheid, die na zoveel eeuwen nog geen ander werktuig dan enkel een bijl bedacht had? De vrouwen waren onzindelijk en stonken onder de dikke laag rode poeder, waarmede zij hun gezichten bedekten, de mannen lazen nauwelijks, maar vulden hun overvloed van vrije tijd met dobbelen en drinken. Tegen duizend winkels waar men speelkaarten verkocht, was in heel Rusland nauwelijks in één winkel een landkaart te kopen. De lijfeigenen stonden of zaten in rijen op de markt, met ongekamde baarden, in vuile schapenpels of groene kaftan, spuwden zonnepitten voor zich uit en keken met dierlijk berustende blikken neer op de tafels waarop de uien met zwart brood en de lange repen deeg uit erwtenmeel lagen, die zij verkochten. Hadden zij een goede dag gemaakt, dan vond men hen 's avonds smoordronken in de modder van de weg liggen, zonder dat een mens zich daarover verbaasde. Maar ook de edelen en tot de medewerkers van Peter toe, waren verkrachters van recht en wet, onontwikkeld en onbetrouwbaar. Tussen hen in was Peter als een reus, die alleen een hoge berg op wil, terwijl tien millioen kleine mensen eendrachtig proberen den reus omlaag te trekken. En de reus, die slechts een mens was, viel telkens met hen terug in de modder.
| |
| |
Dat hij altijd opnieuw weer opstond en zonder ooit het vertrouwen te verliezen, zijn steile tocht vervolgde, dat was, waarom Auke hem bewonderde; dat hij zich zo weinig om het bloed bekommerde en om de modder, die na iedere val aan zijn handen bleef kleven, dat was het, wat Auke huiverig maakte, zijn eigen zoon naar hem te noemen. Peter, de czaar, was een geweldenaar, maar ook de jonge Peter, die daar te schreeuwen lag, had zich reeds in zijn moeders lijf een geweldenaar getoond, zoals hij zich ook nu weer met zijn krachtige, rose beentjes tegen het inspelden door de baker verdedigde. Kon een naam invloed hebben op een karakter? Was het wel goed, den jongen geweldenaar naar den groten geweldenaar te noemen?
Aan de blikken der buurvrouwen voorbij keek Auke naar Romkje. Zij glimlachte en kwam bleekjes, met haar nog zwakke stap, naar de wieg toe.
‘Ik zal hem nog een keer de borst geven, voor we naar het stadhuis gaan’, zei ze.
Nauwelijks had ze haar handen naar hem uitgestrekt, of de jongen hield op met huilen. Gretig, met wijd opengespalkte ogen, dronk hij uit haar borst. Hij was geen geweldenaar meer, maar een kleine dreumes, die zich vol vertrouwen overgeeft aan zijn moeder.
Ook Auke glimlachte. Zijn twijfel van een ogenblik geleden was verdwenen. Laat hij dan van Peter de onstuimige drang tot daden en de on-Hollandse hartstocht voor het grote overnemen, dacht hij; met de moedermelk zelf zal mijn jongen die liefde en de verdraagzaamheid inzuigen, die de beste eigenschappen van ons volk zijn.
Vele malen nadien had Auke Wybes in de jaren, dat hij heen en terug voer tussen Hindeloopen en Sint Petersburg, reden te over om, in zijn eenzame kapiteinswacht op de campagne, terug te denken aan dit naamfeest. Iedere keer, wanneer hij van zijn laatste zomerreis terugkeerde en den jongen reeds van ver op het
| |
| |
dek der tegenliggende boeier zag springen en wuiven, verbaasde hij zich over diens snelle groei. Met vier jaar leek hij een jongen van zeven, op zijn tiende kon hij voor veertien doorgaan en zou menige schipper hem gaarne als jongmaatje hebben gemonsterd. Breed van schouders, in lengte boven al zijn kameraadjes uitstekend, was hij de onbetwiste aanvoerder van een heel stelletje rekels. Hij was niet kwaad van aard, zonder plaagzucht of streken, maar vermetel tot in het roekeloze en volkomen onberekenbaar als de drift hem pakte. Romkje had haar zorgen met hem. Zijzelf was zwak gebleven na de bevalling, als had deze éne zoon gulzig al de oorspronkelijke kracht van haar lichaam tot zich getrokken. Een tweede moeilijke zwangerschap was geëindigd met een miskraam. De jongen hield zielsveel van zijn moeder en was haar nooit met opzet ongehoorzaam, maar hij kon zich niet beheersen. Zoals hij in het spel altijd haantje de voorste zijn moest en een geslaagde sprong over een sloot slechts tot de sprong over een nóg bredere sloot verlokte, waarbij hij van geen ophouden wist, eer hij tot zijn schouders in de prut gezakt was; zo werd ook een vechtpartij tot bloedens toe steeds het einde, van wat als een gewoon jongenskrakeel was begonnen. Peter wist, dat hij niet vechten mocht, hij probeerde meest eerlijk een vijand uit de weg te blijven en wilde gaarne de minste zijn in een geschil, ook als hij gelijk had. Maar woorden als ‘laffe wederdoper’ of alleen maar: ‘je durft niet’, waren de toverformule, waartegen zijn wil niet bestand bleek en de jongens, die zijn zwakte in dit opzicht kenden, hadden er, ondanks hun angst voor zijn zware vuisten, een duivels plezier in, hem telkens weer uit zijn huisje te lokken.
Laffe wederdoper! Je durft niet vechten!’ Dan stormde Peter er op los, - of het er tien of twintig waren, - met de klompen in zijn handen; de anderen stoven schreeuwend uiteen, maar wien hij te pakken kreeg,
| |
| |
moest het ontgelden en soms was het meer geluk dan toeval, dat het niet met doodslag afliep.
Had Peter den ander onder de knie gekregen en stond hij, nog blazend van inspanning, met een buil op zijn hoofd en een gat in zijn knie de overwinning te genieten, dan drong het plotseling tot hem door, dat hij opnieuw zijn plechtige belofte gebroken had en het verbod overschreden. Nu had hij wel van schaamte kunnen huilen. Hij wilde de jongens niet meer zien, het minst van al de bewonderende vriendjes, sloop weg en verborg zich ergens in een hoekje, waar geen mens hem kon vinden. Hij had naar het andere einde van de wereld willen lopen om moeders stil verwijtende ogen te ontsnappen. Maar ze waren overal, waar hij ging, als het alziend oog van God, tot in de donkerste hoeken van het pakhuis, waar hij zich verstopt had. Eens bleef hij twee dagen en twee nachten weg; eens weigerde hij, om zichzelf te straffen, vierentwintig uur alle eten en maakte zijn moeder zo nog bedroefder. Ze strafte hem niet, want ze herinnerde zich te goed haar eigen kwajongensstreken, als ze met Auke achter de palen ging zwemmen of met de pols het land in, maar ze hoopte, dat hij leren zou zijn drift te bedwingen. Als het 's avonds rustig geworden was in de kamer, nam ze hem bij zich en las hem uit het Martelaarsboek van de Ries voor. Peter legde zijn hoofd op haar schoot; in zulke uren schaamde hij zich niet haar kleine jongen te zijn en zacht als haar hand op zijn gekneusde voorhoofd voelde hij de streling van haar rustige woorden. Maar de verhalen zelf drongen nauwelijks tot hem door en zeker maakten ze veel minder indruk, dan wat hij des daags aan krijgsavonturen te land en te water in de leugenbank hoorde vertellen.
Pas wanneer Auke terug van de reis kwam, werd het leven weer makkelijker voor Peter. Zolang het schip voor de palen lag, was hij niet van boord te slaan, waar hij als een vogel, boven in het nokje van de mast, zijn
| |
| |
nest had. Hij hielp bij het opschieten van het touwwerk, het opdoeken van de zeilen en het schieten der stengen, die geborgen moesten worden voor de winter. De andere jongens zag hij in deze wintermaanden nauwelijks, want overal, waar Auke heenging, naar de werf, de lijnbaan, het pakhuis of de boekhouderskantoren, volgde Peter hem als een hondje. In de avonden leerde Auke hem splitsen en knopen, of hielp hem bij het bouwen van zijn scheepsmodellen, zich verwonderende over het geduld, waarmee de anders zo ongedurige woelwater de kleinste onderdelen wist te knutselen. Maar hoe bezig Peter's vingers ook waren, tenslotte liep het er toch altijd op uit, dat Auke moest vertellen, en de gereedschappen kwamen een voor een naast het half voltooide schip op de vloer te liggen, terwijl de ogen van den jongen van spanning glansden. Auke vertelde over de stad, die ieder jaar in omvang verdubbelde, over het prachtige paleis van Mensjikoff, terwijl de czaar zelf nog altijd in zijn kleine huisje woonde, en over de keizerin, die zelf de sokken van den czaar stopte, omdat Peter het zonde vond kousen weg te werpen, die, goed gestopt, nog jaren mee konden.
Peter lachte, maar Auke voelde heel goed: het was toch niet dit, wat de jongen eigenlijk wilde horen.
Om Romkje wilde hij niet toegeven en hij beschreef opnieuw de eigenaardigheden van de stad: de duizenden ratten, die tussen de palen krioelden en ontzaglijke schade aanrichtten, zodat de kooplieden, die een vat broodsuiker aankregen, een broodsuiker boven op het vat zetten om de ratten de moeite te besparen, het vat open te breken. Of hij vertelde, hoe de stad al haar verbruik van honderden mijlen ver moest aangevoerd krijgen met barken, die met houten nagels in elkaar geslagen waren en die niet opnieuw tegen de stroom opkonden, maar alle gesloopt werden om in de barre winters de stadsbewoners als brandstof te dienen.
Peter luisterde met een half oor; tenslotte kwam altijd
| |
| |
weer zijn vraag: ‘en is de stad nu veilig?’
Dan kon Auke de vraag niet langer ontwijken, hij moest wel spreken over de oorlog en naar mate hij vertelde, klonk, ondanks de verschrikkingen, die hij poogde te onderstrepen, toch altijd iets door in zijn verhaal van bewondering. Narwa was hernomen en Peter had zich trots laten ontvallen: ‘Hier, waar God ons voor vier jaren sloeg, heeft hij ons nu tot vrolijke overwinnaars gemaakt’. Maar de jubeltoon in Peter's stem was voorbarig, de nederlaag bij Gemauerhof redde Riga en ditmaal moest Peter zijn eigen generaals troosten: ‘Weest niet al te verslagen over dit ongeluk. Voordurend overwinnen heeft reeds velen in het verderf gebracht! Vergeet ook niet de manschappen aan te moedigen’. Maar nog dichter betrok de lucht en toen Karel's generaals de Saksische troepen in de pan hakten, verloor Peter, evenals die eerste maal bij Narwa, het hoofd, meende overal verraad te bespeuren, gaf zijn generaals ondoordachte bevelen, ijlde van koorts en droeg het commando aan Mensjikoff over, terwijl hijzelf naar Petersburg vluchtte en de gebeurtenissen hun loop liet. Nooit had Auke den vorst zo neerslachtig gezien, als in deze tijd, toe hij viermaal in één jaar tevergeefs een vredesaanbod deed aan Karel. Op het dek van de ‘Peter en Pauwel’ zei hij tegen Auke: ‘Mijn toestand is de hel, een catastrophe onvermijdbaar’. En met de hand naar de stad wijzende, waar de uivormige torens der kerken zich overal boven de zachtglooiende daken verhieven, zei hij: ‘Hier alleen heradem ik, hier leef ik in mijn paradijs; geve God, dat ik deze stad tenminste mag behouden’.
Grodno bracht redding, het scheen of met de overwinning bij Kalisch de kansen gingen keren, maar dan verraadt de sluwe, oude Kozakkenhoofdman Mazeppa den czaar en een jaar later scheelt het enkele uren of Peter was in hetzelfde Grodno, dat hem eens redde, door de voorhoede van Karel's leger gevangen genomen.
| |
| |
Heel deze geschiedenis van de wrede, beide volken uitputtende oorlog, waarvan de jonge Peter na iedere reis het vervolg tenslotte toch aan zijn vader wist te ontlokken, beleefde de jongen als een tweede eigen leven. Naarmate hij ouder werd en de kracht van zijn vuisten een onbestreden feit was, hield het treiteren der jongens langzamerhand op en werden de vechtpartijen minder, maar nog altijd was hij de hoofdman bij ieder waaghalzig avontuur, dat, in de lente over de kruiende schotsen of in de zomer met een schouwtje op het open water, werd ondernomen. Men had hem de bijnaam ‘de czaar’ gegeven en er waren ogenblikken, dat hij zichzelf werkelijk czaar Peter voelde. Hij was bij de oefeningen der schutterij niet weg te slaan en nooit voelde hij zich gelukkiger, dan wanneer er sneeuw lag en hij als aanvoerder van zijn makkers een sneeuwbalgevecht kon leveren, zonder dat dit, in de ogen der doopsgezinden, voor een echt gevecht gold.
Kwam Auke met slechte tijding uit Petersburg thuis, dan was de winter, of de tijd tussen Auke's nieuwe uiten thuisvaart, voor den jongen bedorven. Hij trok zich terug van zijn kameraden, zat urenlang op de brug van het havenhoofd over zee te turen en kon zich zo in zijn verbeelding vastbijten, dat Romkje hem 's nachts, achter de deuren van zijn bedstede, hardop hoorde dromen en commanderen.
Hij merkte wel, dat zijn moeder hem bedroefd aanzag, maar kon het leed, dat naar zijn keel welde, niet onderdrukken en omdat hij zich toch schuldig voelde, bood hij vrijwillig aan brandhout te hakken, de schuur schoon te maken of ieder ander werk te doen, waarmee hij zijn moeder kon helpen. Want hoewel ze nu rijker waren dan burgemeester Kommert ooit geweest was, had Romkje de uiterste bezuinigingen in huis doorgevoerd, veel personeel ontslagen en deed nu het meeste keukenwerk en de was zelf, zover haar krachten dat toelieten, als iedere andere Hindelopense huis- | |
| |
vrouw. Zij wilde niet, dat Peter zich een rijkemanskind zou voelen en zorgde, dat hij zich ook in zijn kleding niet van de andere knapen onderscheidde. Alleen over zijn gedachten was ze geen meester. In de tijd, dat andere kinderen nog naar sprookjes luisterden, kon Peter Aukesz zich geen mooier verhaal denken dan dat over de slag bij Poltawa: de czaar was, als gewoonlijk, voor de oprukkende Zweedse troepen teruggedeinsd, zijn bondgenoot zoekende in de eindeloze afstanden der Russische steppen. Onbarmhartig was de winter. De paarden der Zweedse ruiterij verzonken in de meterhoge sneeuw, de mannen vroren dood in het zadel. In de lucht vielen de vogels van koude dood en de veldbarbiers hadden iedere avond druk werk met het afhakken der bevroren ledematen. De soldaten bedronken zich voortdurend om de koude, de honger en de snerpende pijnen te vergeten. Karel rukte op naar Poltawa, zonder op de doden, die hij achterliet, te letten. ‘Geen engel of duivel zal mij verhinderen, die vesting te nemen.’ Toen hij zag, dat het leger van Peter eindelijk stand hield, riep hij in driftige verbazing: ‘Die Russen zijn dol geworden, dat ze zich verdedigen willen!’ Voor het eerst stonden de twee veldheren persoonlijk tegenover elkander. Het plan van Karel, roekeloos als het scheen, was van een genialiteit, die slechts door latere geslachten volkomen begrepen zou worden. Nooit had het
lot van Peter's rijk zo wankel in de weegschaal gehangen. Want niet slechts een militaire overwinning, maar de vernietiging van heel het door Peter geschapen, moderne Rusland, en het terugdringen van de Slavische volkeren was het doel van Karel en de drieste aanval van zijn ruiters bracht dit doel nader, dan het ooit geweest was.
Herhaalde zich een antiek drama, en blies Pallas Athene nogmaals Hector's speer uit de richting?
Kogels doorboorden, zonder den czaar zelf te raken, Peter's hoed en zadel, Karel echter werd aan de voet
| |
| |
gewond, terwijl hij de aanval van zijn ruiterij leidde. Met eigen hand sneed hij het wilde vlees van de wond weg en lachte den heelmeester in zijn gezicht uit. Maar de wonde van hun koning, wien de koorts weldra belette de toestand te overzien, werd voor de Zweden noodlottig, hun ruiterij, die op de rechtervleugel te ver voorwaarts gedrongen was, werd afgesneden, de aanval der infanterie door een vernietigend vuur uit 144 kanonnen gebroken. Tegen de avond was het lot der Zweedse troepen bezegeld, zijn eigen generaals dwongen den gewonden koning in een slede te vluchten naar Turkije. Zijn leger, 17.000 man sterk, capituleerde. Peter kon juichen; ‘Eerst nu zijn de grondslagen voor Sint Petersburg, met Gods hulp, definitief gelegd’. Hij kon zich de val van Karel nog nauwelijks voorstellen, die hem aan de mythologische val van Phaëton deed denken: ‘Zij moeten zich al te zeker gevoeld hebben van hun overwinning!’ Die avond liet hij de 1200 gevangen Zweedse officieren uitnodigen op een feestmaal en dronk op de gezondheid van zijn leermeesters. Een Russisch officier, die Peter vleien wilde door den gevluchten Karel te honen, kreeg te horen: ‘Ben ik niet ook een koning en wie staat mij borg, dat Karel's noodlot ook niet het mijne zal worden?’ Daarna echter benoemde Peter, die tot nog toe slechts overste geweest was, zichzelf tot luitenant-generaal in het landleger en viceadmiraal bij de marine. Langer dan een week beierden de klokken boven Moscou, waar het volk 's avonds, in feestelijk verlichte straten, kosteloos met wijn en brood gelaafd werd.
Weinig dagen, nadat Peter dit verhaal van zijn vader gehoord had, schaarde hij zijn eigen jongensbende in slagorde en trok op naar Koudum. Er bestond een oude vete tussen de jeugd van de beide plaatsen, die overigens door zeden en klederdracht verwant waren, omdat de vrijers uit de stad nogal eens onder de
| |
| |
boerendochters hun avontuurtje zochten. De Koudummers zetten geregeld de hekken langs de dijk open, zodat het vee der verschillende scharren door elkaar liep, de Hindelopers dompelden iederen Koudummer, die bij het bottrappen ontdekt werd, kopje onder. Er voeren heel wat Koudummers op Hindeloper schepen en menig Hindeloper meisje had gediend op een Koudummer boerderij, ook waren de onderlinge huwelijken menigvuldig, toch bleef de tegenstelling bestaan, als tussen land- en zeevolk, scheldwoorden vlogen heen en weer en er was geen kermis, die niet op een kloppartijtje tussen de opgeschoten gasten van Hindeloopen en Koudum uitliep. Nu had Peter zijn troep georganiseerd om Poltawa te spelen en de Koudummer jongens op hun eigen speel- en kaatsterrein achter de dorpskerk te overvallen. Hij zette spionnen uit, regelde een koeriersdienst, liet zijn makkers in kleine groepjes oprukken door het weiland. Hij voelde zich een echten veldheer, toen hij van de hoge rug het hele land overzien kon, met de blauw schemerende Fluesen en de bossen van Gaasterland daarachter. Zijn troepen hadden de glooiing mee, toen ze, op Peter's wild krijgsgeschreeuw, omlaag renden om de niets vermoedende kaatsers te overvallen. Met riem en klompen turfden ze er op, de overweldigde Koudummers naar alle kanten verspreidend. De eerste slag was hun, maar Peter had buiten de boeren gerekend, die van alle kanten kwamen aanhollen om hun jongens te helpen. Nu was het de beurt van de Hindelopers om voor dorsvlegels, hooivorken en losgelaten kettinghonden snel een goed heenkomen te zoeken. Peter, als een goed veldheer, hield tot het laatste stand tussen een groepje kameraden, maar moest dan ook harder dan de anderen lopen, toen een grote dog hem naar de keel sprong. Hij raakte het dier met zijn knuppel, dat het versuft bleef liggen, maar zag twee kerels op zich af komen en rende in zijn doodsangst om een boerenhuis heen, een stal binnen.
| |
| |
Hij zag nog net, dat er een meisje bij de deur stond: ‘die verraadt me natuurlijk!’ dacht hij, terwijl hij zich op de hooizolder trachtte te verbergen. Hij hoorde de kerels hijgend naderen en woedend vragen: ‘Is de sloeber hier binnen gevlucht?’ Zijn adem bleef in zijn keel steken, maar het meisje antwoordde rustig: ‘Nee, hij is daarginder het erf op’, en nu hoorde Peter aan het klotsen van hun klompen, dat ze verder gingen.
Even later riep het meisje in de holle schuur: ‘Ze zijn weg, kom maar te voorschijn!’ Peter stak voorzichtig zijn hoofd uit het stro en het meisje schoot in een lach, omdat hij er, met zijn gescheurde kleren en zijn haar vol stro, als een vogelverschrikker uitzag. ‘Je bent er goed afgekomen’, zei ze, ‘dat waren Douwe en Leen, de ergste bekkensnijders van ons dorp, die hadden je zeker een paar halvemaantjes gesneden, als ze je te pakken kregen!’
Ze ging tegenover hem op een omgekeerde emmer zitten en vervolgde: ‘Mijn broer vaart op een fluit van jelui en heeft het er best, daarom had ik medelijden met je’.
Peter schaamde zich, zoals hij er uitzag, hij stamelde een verlegen bedankje en wilde meteen weggaan, maar ze hield hem tegen: ‘Als je zo buiten komt, hebben ze je meteen te grazen, wacht liever tot het donker is, ik zal je wel een boord sûpenbrei brengen als je honger hebt’.
Samen in het schemerdonker van de schuur zaten ze te praten en nog geen half uur kenden ze elkaar, of Peter vertelde al vol vuur over Narwa en Poltawa. ‘Je bent een rare jongen’, spotte het meisje, ‘een czaar met een hap uit zijn broek, die wegkruipt in een hooiberg!’ Maar haar spot was niet kwaad bedoeld en Peter voelde bezorgdheid in haar stem, toen ze vroeg: ‘Wat zal je moeder zeggen, als je zo thuiskomt?’
Het was of hij nu pas besefte, wat hij gedaan had.
‘Moeder’, zei hij, met plotseling stokkende stem, ‘zal
| |
| |
erg bedroefd zijn.... ik mag helemaal niet vechten, omdat we doopsgezind zijn....’ Hij voegde er aan toe: ‘Ik denk, dat ik maar voorgoed wegloop’.
Het meisje keek hem boos aan: ‘Om haar nog verdrietiger te maken?’ vroeg ze.‘..is dat je dapperheid? Jij bent een móóie Peter!’ En toen ze merkte, dat hij geen antwoord wist: ‘Kom hier, dat ik je afborstel, een naald en draad haal ik dadelijk om die scheur te maken, als je dan met donker naar huis gaat en meteen naar je bed, merkt ze het misschien niet.’
Peter dorst haar niet tegenspreken. Hij wist, dat zijn streken niet verborgen konden blijven en het gerucht van zijn vechtpartij nu reeds als een lopend vuurtje door Hindeloopen rondging, maar hij voelde vaag, dat hij ook haar verdrietig zou maken als hij dat zeide. Tegelijk deed de kordaatheid hem goed, waarmee ze voor hem zorgde. Hij meende, dat hij nog nooit zo'n aardig meisje gezien had en hoewel de houding, waarin hij moest liggen om zijn broek te laten maken, nogal belachelijk was, vond hij het prettig, dat ze voor hem zorgde; het nam iets van zijn zelfverwijt weg, als een koele hand die over je haar strijkt, de hoofdpijn.
‘Nu is het donker genoeg en moet ik zorgen, dat ik thuis kom’, zei hij, toen ze klaar was. Langs een achterafweggetje bracht ze hem naar de hoge dijk toe. Het was reeds avond, de muggen zoemden en een zoete geur van vlier hing tussen de bomen.
‘Neem de weg over Molkwerum’, zei ze, ‘daar zullen ze je het minst vermoeden en zorg, dat je voorlopig niet terugkomt.’
Langer dan strikt nodig was hield hij haar hand vast. ‘Ik kom wel terug!’ zei hij, ‘al was het alleen maar om jou te bedanken.’
Met zijn klompen in de handen sloop hij langs de weg. Bovenaan de helling keek hij om en kon juist haar schort, als een witte vlek, onder de donkere schaduw van de bomen onderscheiden.
|
|