| |
| |
| |
Bruiloft
De Hindelopers waren van de ene verbazing nog nauwelijks bekomen of ze vielen reeds weer in een nieuwe. Op het faillissement van den rijksten burger der stad volgde binnen enkele weken de terugkeer van haar verloren zoon in een schip met vlaggen en wimpels en met de rijkste lading aan boord, die een fluit ooit voor de Hindeloper palen gebracht had. Op de heimelijke vlucht der burgemeestersfamilie volgde een feestelijke weeromkomst, op twist verzoening en nauwelijks was de galm der bruiloftsklokken verstorven toen de doodsklok boven het stadje geluid werd.
Dat zelfs een solide koopman bij den magistraat een faillietverklaring aanvroeg, kwam in de laatste decenniën zo veelvuldig voor, dat het zelfs in een stadje als Hindeloopen geen bijzondere emotie kon verwekken en de schepenbank van stands- en beroepsgenoten die de cessie van betaling moest verlenen, oordeelde in zulke gevallen meestal mild over den zondaar, zolang deze geen grotere uitgaven gedaan had, dan met een redelijke koopmanswinst en een leven volgens zijn stand overeen te brengen waren. Heel anders echter stond het met burgemeester Kommert Okkes, die jarenlang zijn collega's met een seigneuriale levenshouding de ogen had uitgestoken en wiens débacle niet aan tegenslag in de normale handel, maar aan gewaagde actiënspecu- | |
| |
laties op de Amsterdamse beurs viel te wijten. Hier bood de factie, waartoe hij behoorde, geen bescherming meer en, eenmaal losgelaten door zijn mederegenten, had Kommert Okkes, meer dan zijn schuldeisers, de lang opgekropte haat van het eigenlijke volk te vrezen. Het liep te hoop voor zijn huis aan de Indijk en kon slechts met moeite in toom gehouden worden door de rekels van den schout, wier taak het niet zozeer was om de levens der inwoners te beschermen, dan wel de eigendommen der schuldeisers.
Een nachtelijke vlucht, door het achterpoortje, en met een boeier over het kille water naar Workum, was gevolgd, waarvandaan de familie zich nog diezelfde dag naar Terschelling inscheepte, in de hoop daar billijke passage naar de Oost, dat toevluchtsoord voor alle mislukten, te vinden. Twee dagen later kwam ‘De vergulde Kievit’, nu herdoopt in ‘De Peter en Pauwel’ voor de Hindeloper palen voor anker en begaf Auke Wybes zich, door een schaar juichende Hindelopers gevolgd, naar het huis van zijn ouders. Hij vertoefde daar echter slechts kort, maar vertrok nog diezelfde middag met een speciaal gehuurd jacht naar Terschelling, het aan zijn stuurman overlatend de ‘Peter en Pauwel’ veilig naar Amsterdam te loodsen.
Niemand wist, wat daar in de Terschellinger duinen tussen Romkje en Auke, tussen Auke en burgemeester Okkes werd besproken. Het eerste, wat het in spanning wachtende stadje gewaar werd, was het terugtrekken van de rekels voor het huis aan de Indijk, het afscheuren der biljetten, waarbij de openbare verkoping werd aangekondigd en een mededeling, die van mond tot mond ging, dat iedere schuldeiser tot de laatste penning betaald was.
De enkele door stenen ingeworpen ruiten werden hersteld en nauwelijks was Auke met een overtoller uit Amsterdam teruggekomen en had weer intrek bij zijn ouders genomen, of de Hindelopers merkten met ver- | |
| |
bazing, dat ook het huis aan de Indijk weer bewoond was.
Burgemeester Kommert Okkes zelf vertoonde zich niet, maar Romkje deed, zonder dat iemand haar lastig viel, reeds diezelfde dag haar inkopen op de Nieuwstad en de volgende dag verbreidde zich, als een lopend vuurtje, het gerucht, dat Auke en zijn moeder een bezoek, dat meer dan een uur duurde, gebracht hadden in het huis van den burgemeester.
Daarmede waren de wonderen echter nog niet ten einde.
Eigenlijk had het, voor goede vriendinnen als Fód en Hötske, die Romkje immers van haar jeugd af kenden geen verrassing mogen zijn, dat zij, met haar speelse onafhankelijkheid, waarachter toch een groter levensernst schuil ging dan achter de demonstratieve ingetogenheid van zo menige burgerdochter viel te vinden, reeds lang innerlijk tot een overgang naar het doopsgezinde geloof gerijpt was.
Het formalisme van haar vader, voor wien het geloof niets was dan een officieel gewaad, dat een deftig man op Zondag aanlegt, stond haar tegen, maar evenmin kon zij het geloof van haar moeder waarderen, wier verbittering over vader en zoons met de jaren zozeer gegroeid was, dat zij in God nog slechts den oud-testamentischen Heer der Wrake wenste te zien, die eens alle zondaars voor eeuwig naar het helse vuur zou bannen.
Hoewel Romkje als kind geregeld en later, in het jaar tussen Auke's vlucht en haar eigen vertrek naar Amsterdam, nog dikwijls bij Auke's ouders thuis kwam, hadden deze nooit getracht, haar tot hun geloof te bekeren, maar het kon Romkje niet ontgaan, hoeveel sterker bij hen leven en geloof elkander doordrongen, dan dat bij de aanhangers der Grote Kerk het geval was, waar de woorden ‘Broeders en Zusters’ geheel de diepe warmte verloren hadden, die zij in de kleine
| |
| |
gemeenschap der doopsgezinden nog bezaten.
En ook herinnerde zij zich een wandeling met Auke, door het weiland, waarbij ze een nest met jonge leeuweriken hadden gevonden. Auke zocht wurmen onder het gras, waarmede hij hun opengesperde hongerige bekjes verzaadde, en Romkje had de nog kale diertjes een ogenblik vertederd in haar handen genomen.
Toen ze er weggingen en de ontruste vogelouders snel op het nest terugschoten, vroeg Romkje: ‘Begrijp jij, Auke, hoe jongens zo wreed kunnen zijn om zo'n nestje te verstoren? Het moet toch een grote zonde zijn om geen medelijden te hebben met zulke jonge dieren!’ Auke schopte met zijn klomp tegen een steentje, dat voor hem op de weg lag. Hij was die morgen op catechisatie geweest en antwoordde nu: ‘Sommige mensen geloven, dat God zo weinig medelijden kent, dat Hij zelfs jonge kinderen nog voor hun geboorte vervloekt heeft!’
Het was maar een kindergesprek geweest, waarin Romkje voor het eerst met dit brandende theologische twistpunt van haar tijd kennis gemaakt had, maar het was haar bijgebleven, zoals ze zich die hele wandeling door de weide, met de eerste boterbloemen reeds in het jonge gras en de zonnewarmte als een tastbaar bewijs van God's goedheid over de aarde, nog jaren later herinnerde. En menigmaal, wanneer dominee Goltzius heftig tegen de zonde te keer ging en met de wraak Gods dreigde, had ze glimlachend opgekeken naar het hoge kerkraam waar de blauwe zomerlucht door schemerde, en gedacht aan een geheim tussen Auke en haar, dat anderen niet hoefden te kennen. God was Liefde en deze Liefde, die alle dingen te boven ging, kon ook het zondigste, zwakste schepsel, onmogelijk buitensluiten. Daarom was het niet uit berekening en niet onder drang van Auke's ouders, zoals kwaadwillende tongen fluisterden, maar volkomen vrijwillig en als de vervulling van een jarenlange geheime wens, dat Romkje, kort
| |
| |
voor haar huwelijk, tot de doopsgezinde gemeente toetrad.
Er was daarvoor trouwens, daar de Waterlanders de doop der Gereformeerden erkenden, geen bijzondere plechtigheid nodig. Alles zou dan ook, zoals de jongelui het zelf wensten, in stilte en vrede verlopen zijn, wanneer niet de opgekropte woede nog eenmaal uitgebarsten was tegen burgemeester Kommert Okkes, die zich al deze dagen in de achterkamer van zijn huis hield verscholen.
Het volk, en daaronder vooral de opgeschoten vissersjeugd, had zich gespitst op een afrekening, met wellicht plundering daarbij en op zijn minst een paar stukgegooide glazen, nu kon het maar moeilijk verkroppen, dat de prooi hem ontgaan zou. Waarbij nog kwam, dat ook onder de meer gezeten burgers van die dagen slechts weinigen aan een eigen wil en overtuiging bij een meisje konden geloven.
Een groep scheepsvolk, dat wat al te lang bij kan en kruik in de stadsherberg had gezeten, liet zich door een gereformeerden slachter opruien, die vanouds nog een appeltje met burgemeester Kommert Okkes had te schillen. Toen de rekels van den schout tegen sluitingsuur de herberg lieten ontruimen, trok dit groepje niet naar huis, maar begaf zich joelend en tierend naar het huis op de Indijk.
‘Zieleverkoper!’, schreeuwden zij, ‘kom naar buiten, lafaard, die het geloof van je dochter hebt verkwanseld om je schulden te betalen!’
Een stelletje halfwassen brasems kwam reeds met een bramsteng aansjouwen om de deur te rammeien. Anderen hadden hun messen getrokken en trachtten de keien los te steken uit het plaveisel.
Eensklaps echter moesten de achtersten van hen uiteenwijken om een toornige, hoge gestalte door te laten. De dichtstbijstaanden herkenden Auke. Hij was midden in zijn slaap gewaarschuwd en had enkel de tijd
| |
| |
gehad, een broek aan te trekken en een kamisool over zijn nachthemd. De uitdrukking van zijn gelaat echter maakte, dat dit niemand opviel en dat er nergens werd gelachen. Met zware stoten van zijn ellebogen worstelde hij zich door de menigte, tot hij tegenover haar op de stoep van het huis stond. De meesten van deze varensgasten kenden Auke nog van vroeger, toen ze samen gespeeld hadden achter de palissaden of gezwommen in de haven. Bovendien zagen ze in hem den schipper, waarvoor het respect hun in het bloed zat. Een schorre stem riep: ‘Ga daar weg, Auke! We hebben het niet tegen jou, maar tegen dien schurk van een Kommert Okkes. Ben je soms vergeten, wat hij jou zelf aangedaan heeft?’
Auke maakte hetzelfde gebiedende gebaar, waarmede hij aan dek stilte commandeerde. Toen zei hij, rustig, maar zo, dat ook de verstafzijnden hem verstaan konden:
‘Ik ben het niet vergeten, maar ik heb het vergeven, omdat onze Heiland gezegd heeft, dat wij zevenmaal zevenmaal vergeven moeten!’
Van achter uit de hoop schreeuwde de kleine slachter: ‘Wij moeten vergeven wat ons persoonlijk aangedaan wordt, maar nooit een belediging des Heren. Hij heeft het geloof van zijn dochter verkwanseld om weer onder de pannen te komen!’
Auke lachte verachtelijk:
‘En daarom sta jij met een steen in je handen. Simon Willems, die geleerd heeft, dat alleen wie zonder zonden is, de eerste steen mag werpen?’
Zonder hem verder een blik waardig te keuren richtte hij zich tot de scheepsgezellen.
‘Het geloof, waartoe Romkje, volkomen uit vrije wil, dat verzeker ik jullie, mannen, overgaat, is het geloof van de beste schippers van Hindeloopen. Is er iemand onder jullie, die zulks een belediging durft noemen van den Here?’
| |
| |
De woorden, maar misschien nog meer de rustige, zelfverzekerde houding van Auke, maakten zichtbaar indruk. De nachtwind had hun ergste roes reeds verwaaid en een paar oudere zeelieden waren reeds met beschaamde kaken afgetrokken. Toen de slachter opnieuw iets wilde zeggen, gaf een bootsmaat hem een stoot in de ribben, dat hij zijn woorden inslikte. Auke voelde, dat de stemming omsloeg en zich ieder ogenblik tegen den opruier kon keren. Hij meende ook gezien te hebben, dat enkele matrozen van zijn eigen schip zich tussen de menigte gemengd hadden.
Bijna opgewekt zei hij: ‘Laat hem maar lopen, jongens! De bedorven lucht van zijn lijkenvlees kleeft aan zijn woorden. Maar jullie, die als ik, de ruime zeewind om je oren hebt voelen waaien, had ik verstandiger gedacht en ruimer! Jullie kennen mij en jullie kent Romkje en je weet wat wij waard zijn!’
Dezelfde schorre stem, die Auke het eerst had toegesproken, antwoordde: ‘Hij heeft verdomd gelijk ook! We hebben ons laten opruien door dien lamlul!’ Het slachtertje maakte onder toenemend gehoon, dat hij wegkwam.
Ergens uit de achterste rijen riep een stem: ‘Leve Auke!’
‘Leve Auke en Romkje!’ riepen dezelfde jongens, die met de bramsteng waren komen aandragen om de deur te rammeien. ‘Leve Auke en Romkje!’ kaatste het terug van de huizen.
‘Leve Hindeloopen!’ riep Auke boven het rumoer uit. ‘Leve de zee! Leve de kameraadschap! Als ik getrouwd ben beloof ik, dat ik vrij bier laat schenken voor alle zeejongens in de stadsherberg!’
Langs de Galgenpolle hoorde men de haastige schreden naderen van de wacht, die eindelijk was gewaarschuwd. Ze werd met een ironisch hoera tje ontvangen en hoefde niet op te treden. Uit zichzelf ging de menigte uiteen en weldra sliepen de oude huisjes in de stilte, die slechts
| |
| |
door het roepen van den ratelwacht verstoord werd: ‘Vier uur heit de klok! De klok heit vier!’
Toen de zon de volgende morgen weer over Hindeloopen opging, lagen de rode daken, de stille grachtjes en in de haven de bottertjes, waarvan zelfs het blauwe windvaantje slap neerhing, zo vredig onder de strakke herfstlucht, alsof nooit een Noordwester grimmig door de straten gespookt en grauwe golven tegen het zware massief van de dijk opgejaagd had. En even vredig als op de groene bleekveldjes, waar hoogstens een wit geitje tussen voorhuis en likhuis stond te grazen, zag het er uit in de harten der inwoners, die zich nu nauwelijks meer begrijpen konden, door welke boze wind zij de diepe gemoedsrust van hun wezen een ogenblik hadden laten verstoren. Wel zag het ook vandaag zwart van volk voor het huis aan de Indijk, maar het waren louter belangstellenden, nieuwsgierig welke jonge dochters door de bruidzusters genodigd waren voor het plechtige aanleggen van het witsnoer. Burgemeester Kommert Okkes, ziek achter de saaie gordijnen van zijn slaapkamer, was vergeten; slechts naar Romkje gingen de gedachten. Een jongedochter van het stadje ging trouwen, een meisje, waarvan zelfs achter de hoge toonbank der kleine winkeltjes de kwaadaardigste lastertongen geen kwaad wisten te zeggen. Al was ze dan lang van huis geweest, ze was in Hindeloopen geboren en Hindeloper was ze gebleven in taal en kleding, daarom was haar feest het feest van de hele stad en wee dengene, die het gewaagd zou hebben, met woord of daad, de algemene vreugde te verstoren. Een klein gejuich ging op, toen Hötske en Fód gearmd het grote hek binnengingen, men wist, dat zij uitverkoren waren om Romkje het maagdelijk hulsel af te nemen en de bruidsvlecht met de sluier aan te leggen. De jonge gasten trachtten elkander in gepeperde toespelingen, die grappig moesten zijn, te overtreffen; de jonge meisjes
| |
| |
keerden zich verontwaardigd om en dromden samen, giechelend achter hun schorten. Een ogenblik later gingen de brede deuren opnieuw open en op de stoep vertoonden zich Romkje en Auke, beiden in hun feestelijkste kleren. Luider klonk het juichen. Romkje verschool zich half achter Auke's rug, ze was het vijandige rumoer van de vorige avond nog niet vergeten. Auke kende zijn volkje beter. Hij wist, dat ze, als alle zeelieden, makkelijk te beïnvloeden waren, maar dat de diepte van hun inborst zuiver en doorzichtig bleef, hoe ook aan de oppervlakte de golven een kort ogenblik mochten razen. Hij liet zijn blikken dwalen over de vele vertrouwde gezichten, in wier midden hij teruggekeerd was, en zijn ogen straalden. Hij zeide: ‘Ik heb mijn belofte gehouden jongens, in de stadsherberg staat een vat bier, voor ieder, die op de gezondheid van de bruid wil drinken.’ Juichend en grappenmakend trok het volk af. Dit was de eigenlijke feestdag, want de trouwplechtigheid, die de volgende Zondag in de kerk plaats vond, had een stil karakter. Daarheen trad het jonge paar in rouwgewaad: de bruidegom met een rouwmantel omhangen, de bruid met de zwartbratten bovenrok over het hoofd geslagen, als bij een begrafenis. Weinig vermoedden zij, dat ze deze rouwkleren niet weer af zouden leggen. Op de Dinsdag na het huwelijk, die voor de verwelkoming der bruid in het grote gilde der gehuwden bestemd was, verergerde plotseling de toestand van Romkje's vader. De koorts sloeg naar binnen en de haastig toegepaste aderlating had slechts ten gevolge, dat de patiënt nog meer verzwakte. Het afnemen van het witsnoer en het aanleggen van de zondoek en voorvlechter der getrouwden moest binnenshuis in alle stilte plaats vinden. Van de plechtige rondgang door de stad, waarop ieder zich verheugd had, was onder deze omstandigheden geen sprake. De bruiloftsliederen bleven achterwege en toen de volgende morgen de rondzegsters, met de schort
| |
| |
over het hoofd, van huis tot huis gingen, wist iedereen, dat nog diezelfde middag de grote klok het doodslied over burgemeester Kommert Okkes zou luiden. De begrafenis vond plaats, zo eenvoudig als de waardigheid van den overledene, die dan toch altijd burgemeester van het stadje geweest was, dat toeliet. Van zijn naaste familie volgden slechts zijn vrouw en Romkje de baar, de beide zoons hadden er, na de financiële catastrofe, de voorkeur aan gegeven niet terug te keren in het stadje. Sierk Okkes had een betrekking in de Oost aangenomen, Waatse werkte op een koopmanskantoor in Frankrijk. Er werd in het sterfhuis, waar de genodigden op de thee gevraagd waren, weinig goeds van den dode gesproken, maár het geld, dat de omzegsters de volgende dag rondbrachten, verzoette veel, en met het lijk van den burgemeester bleek ook de wrok, die hij in het stadje gewekt had, voorgoed begraven.
|
|