| |
| |
| |
Het eerste schip op de Newa
In het vroege voorjaar van 1703, terwijl de ‘Vergulde Kievit’ nog op de werf lag om gekrengd, verhuid en geharpuisd te worden, liet burgemeester Witsen Auke bij zich roepen. De onderhandelingen met koopman Ruyckhaver hadden tenslotte geen resultaat opgeleverd, een nieuwe emissie van 42.000.000 obligaties der O.I.C., wier actieën reeds op bijna 1000% ter beurze stonden, scheen hem een zekerder en voordeliger belegging dan een wisselvallige expeditie naar Rusland. De burgemeester ontving zijn schipper in zijn studeerkamer, waarvan de ene wand, tegenover de massieve schrijftafel, geheel door een reusachtige kaart van Azië en Europa bedekt werd. Op de schrijftafel, naast een opengeslagen journaal en het massief tinnen inktstel met ganzenschachten, stond een grote sterrenbol, en het licht, dat door de in lood gevatte ruitjes binnendrong, legde zich als een matglanzend poeder op de gekrulde pruik van den burgemeester. Het viel Auke op, dat zijn gezicht zorgelijker en strakker stond dan tevoren, hij had ook reeds gehoord, dat Witsen zich de dood van den stadhouder-koning, wiens vriend hij geweest was, sterk had aangetrokken. Toch klaarde het op, toen de ietwat lompe, nonchalant geklede Auke tegenover hem op de stoel met hoge rug ging zitten, rechtop en stijf, of hij met zijn armen en handen geen raad wist. De
| |
| |
grote, tengere windhond van den burgemeester stond waardig op en legde zijn spitse, aristocratische kop op de knie van Auke. De burgemeester vertrouwde op de intuïtie van het dier, dat zich slechts zelden met vreemden inliet en zag met een zeker ironisch genoegen, hoe het slanke dier de liefkozing der eeltige, verweerde zeemansvuist duldde. De keer, toen Ruyckhaver, met voorzichtig gekozen bewoordingen, kwam mededelen, dat hij van het compagnonschap afzag, struikelde de koopman bijna over de hond, die nijdig zijn tanden zien liet. Ruyckhaver was bleek van schrik geworden en Witsen had het dier de kamer uit moeten sturen. Toen had Ruyckhaver nog eens het bezwaar naar voren gebracht, dat hij een opkomeling als Auke niet tot commandeur wou hebben. ‘Wie zegt je’, had hij gevraagd, ‘dat hij, eenmaal in Rusland, niet met schip en lading overgaat in dienst van Peter?’
Witsen zei tot den schipper: ‘Jelui zijn maar beste maatjes!’ en Auke, met zijn grove stem, die ook in een kamer klonk alsof hij altijd, met de hand om zijn mond, iemand praaide, antwoorde: ‘De dieren hebben het altijd goed met me kunnen vinden, sinjeur Witsen, ik denk, dat ik maar hoefde te fluiten en zelfs de ratten uit mijn schip zouden om me heen komen. Ze zijn beter dan de mensen en vechten tenminste alleen als ze honger hebben.’ Witsen keek hem aandachtig aan. Toen zei hij, met zijn enigszins matte, maar altijd vriendelijke stem: ‘Niet zo pessimistisch, Auke, of je zoudt tegen je geloof zondigen en toe moeten geven, dat alle mensen kinderen des toorns zijn. Ook onder de dieren zul je slechte karakters vinden, en zulke, wier karakter door een slechten baas of al te erbarmelijke nood is bedorven. Wie altijd klappen krijgt, bromt reeds, wanneer een ander de hand naar hem uitstrekt, al is het uit vriendschap.’
Auke zei, als in gedachten: ‘Die Peter! Nu heeft hij toch zijn zin gekregen en zich aan de Newa genesteld.
| |
| |
Wie had dat gedacht, zo kort nadat hij door Karel aan de Narwa verslagen was? Nu kan hij zijn vloot de Oostzee opzenden!’ Witsen keek hem scherp aan: ‘Dweep je nog altijd met den czaar?’ vroeg hij. Auke antwoordde stroef: ‘Ik weet het niet. Soms, als ik hoor, welk een onnoemelijk leed hij over zijn land brengt en hoe de jongens, die hij tot de krijgsdienst oproept wanneer ze onderweg ziek worden, den dokter weigeren en liever sterven dan hun lijden verder te verdragen, denk ik, dat hij de antichrist is. Maar mijn bewondering kan ik hem niet onthouden. Anderen zijn groot na een overwinning, Peter is het grootste na zijn nederlagen. Hij werpt de schuld niet op anderen, verwijt zijn generaals niets, maar wekt hen op, uit de nederlagen te leren. En het is een groot woord van hem, dat hij aan de tien geboden een ‘gij zult niet huichelen’ toe wilde voegen.’ De hond keek naar Auke op, met zijn donkere, heldere ogen, alsof hij diens woorden had begrepen en zekerder dan ooit wist Witsen, hoe volledig hij op dezen eenvoudigen schippersjongen kon vertrouwen.
Hij zeide: ‘Het onderscheid tussen czaar Peter en koning Karel is, dat de een voor de toekomst, de ander voor een verloren zaak vecht. De opkomst van Rusland is evenmin tegen te houden, als het kleine Zweden zijn machtspositie in Europa kan handhaven, hoe geniaal en onverbiddelijk hij ook mag vechten. De opvolger van Zweden in Europa is reeds aangewezen, het is Brandenburg Pruisen, dat zich onder Frederik Willem voorbereidt de heldenrol der Wasa's verder te spelen. Karel is uit de tijd, zijn rechtsgevoel en riddertrouw maken hem een verdachten bondgenoot voor onze kramers in de republiek en in Engeland. Wat Karel doet, is bewonderenswaardig, hij verdedigt zich als een ever tegen een troep honden. Maar hij mist het diplomatische instinct van den ouden Oxenstirna. Hoe meer slagen hij wint, des te zwakker wordt zijn leger. Peter wijkt uit in de eindeloosheid van de Russische vlakten, schijnt
| |
| |
te laf te zijn om een slag te wagen, maar houdt al die tijd onverzettelijk zijn ene doel in het oog en laat het trage zand van zijn moejiks langzaam terugvloeien in het gat, dat Karel met zo krampachtige inspanning van zijn handen heeft gegraven. Als hij Petersburg kan houden, heeft hij Rusland een venster naar het Westen geopend, zoals hij het, met de verovering van Azow, een venster naar de Zwarte Zee gaf.’
Hij zweeg even en speelde met de grote houten passer, die als een vreemd instrument tussen de bladzijden lag van zijn grootboek.
‘Wist je’, vroeg hij plotseling op den man af, ‘dat de czaar een grote beloning uitgeloofd heeft voor het eerste schip, dat zijn nieuwe haven zal bezeilen? Tot nog toe heeft hij vergeefs moeten wachten. Zweden en Engelsen blokkeren de Finse golf en van de landkant staan de Zweden bij de Sestra. Het blijft een hachelijke onderneming, maar minder riskant, naar het mij tenminste toeschijnt, dan de bubbelnegotie in onze koffiehuizen, waarbij zelfs jouw waarde stadgenoten bezig zijn hun fortuin te verspelen.’
‘Mijn stadgenoten?’ vroeg Auke verwonderd.
Witsen haalde geërgerd zijn schouders op. ‘O, een vriend van mijn compagnon Ruyckhaver, dien ik oorspronkelijk voor een expeditie naar Petersburg had willen interesseren. Maar hij is doof en blind geworden nu de projectenmakers winsten van 500 tot 1000 pct. beloven op hun droomeilanden in de stille Zuidzee. Het spijt me voor zijn dochter, een flinke meid, die ik ook bij Ruyckhaver ontmoette, maar ik voorspel, dat haar vader zijn nieuwe paleis in jelui stad gauw zal moeten verkopen.’
Auke hield zijn adem in. ‘Hoe heet hij!’ vroeg hij hortend. Een beetje ontevreden, dat de ander hem van zijn eigenlijk gesprekthema afbracht, antwoordde Witsen nonchalant: ‘Kommert Okker, een typische blaaskaak, een van die regenten, die menen, dat het hele gemene- | |
| |
best enkel ten bate van hun familie ingesteld is. Die handel, industrie en onze oorlogsvloot met de grootste gemoedsrust te gronde zien gaan, als hun buidel maar voller wordt, en daarbij zo stom, dat ze geen stuiver goud meer van waardeloos papier kunnen onderscheiden.’
‘En zijn dochter, Romkje, is in Amsterdam!’ vroeg Auke ademloos.
‘Ja, ze heet Romkje,’ zei Witsen, nu opmerkzaam geworden door het zonderlinge gedrag van zijn schipper, wiens handen de kop van de hond losgelaten hadden en nu plotseling krampachtig gebald op de tafel lagen, terwijl zijn adem hortend op en neer ging. ‘Ze kent je en heeft zelfs ih alle toonaarden je lof tegen mij gezongen, maar haar vader schijnt anders over je te denken, want het is voornamelijk aan zijn advies te wijten, dat Ruyckhaver, van jou, als commandeur over een kleine expeditie naar Petersburg, onder geen beding wilde horen.’
Auke viel van de ene verbazing in de andere. ‘Ik, als commandeur op een expeditie naar Petersburg?’ vroeg hij.
Witsen wachtte een ogenblik met antwoord.
Hoe geheel anders was de man, die nu tegenover hem zat, - met het gelaat, dat beurtelings bleek en rood werd, als van een jong meisje, - de vuisten saamgebald of hij er zo op kon losslaan en toch tegelijk de verraste verlegenheid van een schooljongen, - dan de man die, rustig op zijn schip, zijn bevelen gaf aan het bootsvolk! Onder het masker van den man kwam een ogenblik de jongen te voorschijn, de rakker, die een burgemeesterzoon afgerost had, de driftkop, met een mes door de hand aan de mast genageld, die het éne ogenblik in blinde woede iemand kon neerslaan, het andere een ziek dier verzorgen, en al die tijd, - verborgen voor anderen, - door het rumoer der dagen, onbesmet van drank en walm der zeemanskroegen, het beeld meedroeg van een meisje, dat hij liefhad! En op- | |
| |
nieuw steeg voor de herinnering van den burgemeester de gedaante op van zijn pleegzoon, - even vurig, even teder, even onstuimig, - maar gestorven, eer hij het rijpere evenwicht en de gesloten zelfbeheersing van dezen Auke bereikt had.
Toen zei hij: ‘Inderdaad. Een kleine expeditie van drie schepen onder jouw bevel, om, als het lukte, voorgoed de gunst van den czaar te winnen. Ik ben het namelijk niet eens met mijn vennoten, dat slechts een grijsaard voor belangrijke commandoposten in aanmerking mag komen!’
Hij wachtte even om de indruk van zijn woorden op Auke gade te slaan, en vervolgde, toen hij de gretigheid bemerkte, waarmede deze ieder woord, dat hij zeide, in zich opslorpte:
‘Helaas heb ik, zooals ik je reeds zeide, mijn compagnons niet voor dit plan kunnen winnen. Er blijft nu, áls ik er aan vast wil houden, nog slechts één mogelijkheid over. Ik zou, buiten de firma om, één schip uit kunnen rusten. Waar ik aan gedacht heb is het volgende. Je hebt, door je voordelige reizen, in deze drie jaar een achtste aandeel verdiend en belegd in de ‘Vergulde Kievit’. Ik ben bereid, je, door een persoonlijk voorschot, in staat te stellen, het gehele schip te kopen, als je het avontuur op de Newa durft wagen.’
Auke kon zijn oren niet geloven.
‘Dat kan ik niet aannemen’, zei hij hijgend van opwinding, ‘dat zou betekenen, dat u zeven risico's neemt tegen ik één, terwijl bij slagen de gehele winst voor mij is? U houdt mij toch niet voor een rover?’
‘Ik houd je voor een eerlijken kerel’, zei de burgemeester ‘en voor een goed zeeman, die kans van slagen heeft, waar menig ander zou falen. Dat ik zeven risico's neem tegen jij één is niets onrechtvaardigs, bij iemand, die heel wat meer dan zevenmaal zo rijk is, en wat zou ik met nog meer winst moeten beginnen, die nu al niet weet aan wien ik mijn al te grote vermogen na moet
| |
| |
laten? Mijn werkelijke winst, als de expeditie slaagt, zal zijn, dat ik, tegen de bekrompenheid van onze kooplui in, nieuwe wegen voor de Amsterdamse handel gebaand heb.’
Auke was opgestaan en zodanig aan zijn tegengestelde emoties ten prooi, dat hij in de deftige studeerkamer op en neer liep, alsof hij op de campagne van zijn schip stond.
‘Ik kan het niet aannemen’, herhaalde hij koppig, ‘burgemeester Okkes heeft gelijk, er zijn ogenblikken, dat de duivel mij de baas is en dat ik, om mij op een schavuit te wreken, schip en lading zou riskeren.’
‘Of met gevaar voor je leven, schip en lading redden om een vriend te dienen, als bij die storm voor Möwik’, zei Witsen. ‘Maar ook dát is de vraag niet. De vraag is, wat voor zin mijn vermogen zou hebben, als ik het niet wagen mocht, om een jong mens te helpen de fortuin bij de slippen te grijpen en misschien het geluk te vinden met iemand, die door de fouten van een ander bijna zeker het ongeluk tegemoet gaat.’
Auke stond verrast stil. ‘U bedoelt, sinjeur Witsen?’ ‘Ik bedoel, dat ik genoeg mensenkenner ben om de ontroering te verstaan waarmee je zoëven de naam ‘Romkje’ uitsprak. Even goed, als ik de hartstocht in haar woorden verstaan heb, toen ze het over jou had. Ik bedoel, dat ik graag mijn geld waag, als jij deze expeditie durft wagen om haar te winnen.’
Auke bleef recht tegenover de tafel stil staan. Nu het over zijn vak ging, was hij ineens weer de koele, volkomen van zichzelf zekere zeeman. ‘Daar valt nauwelijks iets te wagen’, zei hij, ‘ik heb de Oostzee leren kennen als de Zuiderzee, toen ik nog een knaap was. Als het slechts om mijn eigen risico ging, zou ik geen ogenblik aarzelen, zo zeker ben ik, dat ik de blokkade van de Engelsen en de Zweden kan breken.’
‘Zonder kaarten of loodsen?’ vroeg Witsen.
‘Zonder kompas, als het zijn moet!’ zei Auke.
| |
| |
‘Dan’, zei Witsen, ‘hoeven we er dunkt mij niet lang meer over te spreken en neem ik aan, dat je accoord gaat.’ Hij begon de grote zeekaart te ontrollen, die naast zijn stoel stond. ‘Het beste is, dat we maar meteen de route uitzetten, die je denkt te nemen.’
Kloosters en kapellen brandden. De oudgelovigen, die weigeren, zich de baard te laten scheren en die in het Kruis, dat Peter, uit vrees voor desertie, zijn soldaten tatoueerde, het kruis van den antichrist zagen, vluchtten uit steden en dorpen naar de diepste stilte der ontoegankelijke bossen. Naderden Peter's soldaten, dan sloten monniken, vrouwen, grijsaards en kinderen zich in de houten kerk op, barricadeerden deuren en vensters en wierpen de lont in het gereedstaande kruitvat, zodra de soldatenvuisten bonkten op de deuren. Knetterend sloeg de vlam uit het droge hout, krakend stortten de uivormige, vergulde torens naar beneden en met lange ijzeren haken visten de soldaten de half verkoolde lichamen -uit de smeulende puinhoop. Langs alle wegen lagen de verbleekte beenderen der jonge moejiks, tot de dienst geprest en tijdens het transport gestorven. Driehonderdduizend arbeidersgraven omringen de haven Taganrog, die Peter liet bouwen. De vrije boeren der kleine hofsteden worden lijfeigenen en de lijfeigenen zonder land worden in steeds groter aantal weggesleept naar de nieuwgebouwde fabrieken. Zonder hoop klagen de boeren, dat zelfs de hemel slechts voor den czaar en de bojaren bestemd is. Ongeneeslijke ziekten ontstaan door het gebrek aan zout en de fiscus belast de baarden, de badhuizen en de overgang der bruggen. In Lijfland, Ingermanland en Estland staat geen huis meer overeind, geen brug is heel gebleven, - verbrand en vertreden ligt het koren. Met huivering en weerzin zien de boeren toe, hoe de klokken uit hun kerken weggevoerd worden en omgesmolten tot kanonnen. In het Zuiden verheft Bulawin de vaan van de
| |
| |
opstand en verslaat Dolgoruki: ‘Wie nu een vrolijk roverleven voeren wil, goed eten en drinken, op mooie paarden rijden en rijke buit maken, die sluite zich bij ons aan! De armen, de boeren, de misdadigers in de gevangenissen, zijn de bondgenoten der Kozakken!’ De czaar antwoordt met een oekase: ‘De dorpen van Bulawin's volgelingen moeten verbrand en in de as gelegd worden, de raddraaiers geradbraakt en gespietst, de inwoners over de kling gejaagd. Deze sprinkhanen kunnen slechts door wreedheid tot rede gebracht worden!’ Hij laat hen verdrinken, aan de bomen ophangen, hun vrouwen en kinderen tussen balken verpletteren. In zijn dagboek schrijft hij: ‘Ons volk is als de kinderen, die slechts met tegenzin leren en niet zonder straf het ABC-boek opnemen; hatelijk schijnt hun de school toe, maar eenmaal volleerd, zijn ze den meester dankbaar.’ Zelf gunt hij zich geen rust. Verlaten, in de barbaarse pracht van vergulde torens en marmerzalen ligt het Kremlin, doods en zonder de oude statie van het hof is de hoofdstad geworden, als een verstoten vrouw, die op schoenen van boombast gaan moet, terwijl de nieuwe maîtresse, het jonge Petersburg, gouden sandalen draagt aan haar voeten. Peter echter raast van Noord naar Zuid, van het Westen naar het Oosten door zijn onmetelijk land en waar hij is, in tent of boerenhofstede, is de regering. Overdag vult zich zijn notitieboekje met slordig geschreven notities, - in de avond worden de notities tot oekase: ‘Het is verboden met grote spijkers in de zolen te lopen, waardoor de vloeren der huizen beschadigd worden. Bij Taganrog moeten eiken geplant worden voor de scheepsbouw. Het is noodzakelijk, houtafval voortaan te gebruiken voor potas. Gras in de steppe mag niet aangestoken worden. Het is verboden, met goud geborduurde kleren te dragen. De molendaken moeten beter beschermd worden tegen het regenwater. In Kiew en Rostow moeten zijdefabrieken gesticht worden.
Runderen moe- | |
| |
ten geïmporteerd worden uit Holland, tabakszaad uit Spanje.’
Als een reus in hemdsmouwen staat de czaar temidden van zijn Rusland en hakt er op los, naar alle kanten vliegen de splinters, wie hem in de weg komt krijgt klappen. Over de kaart gebogen ontwerpt hij een plan, de rivieren van Rusland door een reusachtig stelsel van kanalen te verbinden. Als de patriarch huiverend tegenwerpt, dat God zelf de loop der rivieren bepaald heeft, barst Peter in een schaterlach uit: ‘God heeft de rivieren geschapen om de kanalen te voeden.’ Als de hofceremoniemeester hem angstig voorhoudt, dat hij toch niet met gestopte kousen de buitenlandse gezanten kan ontvangen, antwoordt Peter verwonderd: ‘Waarom zou ik goede kousen wegwerpen, die nog jaren mee kunnen als ze gestopt zijn?’ Hij kent geen traditie, geen eerbied, geen medelijden. Hij is de nieuwe Adam, naakt, maar met een bijl gewapend, om zijn Rusland uit het stugge hout, waarin het slaapt, tot een nieuw beeld te scheppen. Hij is uitbundig, gezond, krachtig en mateloos, als de eerste mens geweest is, een bandeloos liefhebber van mannen zowel als vrouwen, een vreter als Gargantua en als Pantagruel en zuiper. Met hoongelach jaagt hij den Fransen gezant het want in en dwingt hem daarboven in het kraaiennest een fles wodka leeg te zuipen. Tot tranen geroerd omhelst hij vandaag, wien hij gisteren, in onbeheerste drift, tegen de grond getrapt heeft. Aan onwaardigen, die hij liefheeft, schenkt hij duizendmaal opnieuw zijn vertrouwen, - tegen betrouwbare krachten, doch wier cultuur hem verdacht voorkomt, kan hij de listige argwaan tonen van een onbeschaafd boertje. In de Kerstweek rijdt hij met groot gevolg van landhuis naar landhuis, waar zijn edelen wonen, omhelst en kust hen, danst en zingt en kust met tranen in de ogen de bijbel, die de pope hem voorhoudt, - morgen zal hij persoonlijk de knoet hanteren om zijn vrienden van heden te tuch- | |
| |
tigen en den geestelijke, verdacht van conspiratie, levend doen roken. Hij is onvermoeibaar en noteert alle
besluiten, controleert ieder werk, dicteert honderden brieven en schrijft duizenden oekases. In de weinige ogenblikken van zijn vrije tijd staat hij als slotenmaker, timmerman of smid aan de werkbank, - na een feestgelag, waarbij hij al zijn genoten onder tafel drinkt, neemt hij een koud stortbad en doet de correspondentie af met de buitenlandse hoven. Hij is op, voor de haan gekraaid heeft en wekt persoonlijk zijn uitgeputte bedienden. Wat hij doet is bovenmenselijk, maar al die tijd blijft hij een mens en beseft, dat hij een mens is. Hij heeft zijn onderdanen verboden voor de muren van het Kremlin te knielen en het hoofd te ontbloten. Hij duldt geen lakeien aan tafel, die hem met ceremonieel bedienen. Hij heeft ogenblikken van wanhoop, waarin hij zich op de borst slaat en uitroept: ‘Ik verbeter mijn onderdanen, maar ik kan mijzelf niet veranderen. Ongelukkige opvoeding! Vervloekte aanleg, dat ik ondanks al mijn voornemens en inkeer mijzelf niet kan overwinnen.’ Hij kent inzinkingen, radeloosheid en zelfs de lafheid, waarmee hij bij de Narwa zijn leger in de steek liet, maar hij heeft ook de moed, zijn eigen lafheid in zijn persoonlijk gedicteerde geschiedenis van de oorlog met Zweden te erkennen. Want hij is geen geschiedenisvervalser, hij duldt om zich heen geen vleiers, hij zoekt niet naar applaus, wenst geen lauwerbladen voor de overwinning en veracht de schijn. Hij is een kind, wat zijn genoegens, - een polderwerker, wat zijn manieren aangaat, - een tyran tegen ieder die hem wederstreeft, - maar een dichter door de concepties achter zijn hoge voorhoofd, en geen vorst, die ooit zó zijn persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover God en zijn volk gevoeld heeft. Zijn volk stikte, als trage vissen in het zuurstofarme water van een sinds eeuwen afgesloten poel, maar God had ook dit volk, als alle anderen, tot de volheid van
| |
| |
het leven voorbestemd en zijn verdomde taak was het, een geul te graven van de stilstaande poel naar het open water, al moest hij daarbij als een polderjongen zelf de spade in de hand nemen en tot zijn knieën waden door bloed en door modder. En hij zegende God, die hem voor deze taak een polderjongensaard gegeven had, een dikke huid, een paar machtige handen en een altijd dorstige keel, waardoor hij, met de wodka, vermoeidheid, teleurstelling, twijfel en schuldbesef omlaag kon spoelen.
Om zich een weg naar de zee te banen, had hij de strijd aangebonden met het befaamdste leger van Europa en de Zweedse generaals zagen met een mengeling van spot en verbazing de saamgeraapte benden tegen zich optrekken, die de czaar in het veld bracht, gewapend met pijl en boog en knotsen en aangevoerd door buitenlandse officieren, wier commando's zij niet verstonden. Achtduizend Zweden hakten veertigduizend Russen in de pan, Peter zelf vluchtte in paniek en Karel schreef naar huis: ‘Hij is geen soldaat, en zijn generaals hebben even weinig moed, als een kikker haren op zijn buik heeft.’ Wat zijn soldaten aangaat, sabels zijn niet nodig, een zweep is voldoende! Peter echter zeide tegen zijn vriend Mensjikoff: ‘Ik weet wel, dat de Zweden ons nog dikwijls zullen verslaan, maar eindelijk zullen wij van hen leren, hoe wij hen moeten overwinnen.’ Vrouwen, kinderen en grijsaards werden geprest schansen op te werpen voor de verdediging van Moskou. Karel, de onberekenbare echter, boog plotseling af en keerde zich tegen de Polen. Als een kind, dat één ogenblik, voor de laatste breker van de vloed gevlucht is, maar onmiddellijk terugkeert naar zijn half weggespoelde berg, wanneer het water terugloopt, - keerde Peter zich opnieuw naar de Oostzee. Als er bij Nöteborg een paniek in zijn armee ontstaat, laat hij de deserteurs spitsroeden lopen, in het gezicht spuwen en afmaken. Hij weet, dat er met zijn soldaten weinig eer valt te be- | |
| |
halen, dertienduizend Russen kunnen slechts met de grootste moeite, na twaalf uren stormloop de vierhonderdvijftig Zweden in de vesting doen capituleren. Met vliegende vanen, muziek en de kogels in hun mond, trekken de Zweden af. Peter echter is het niet om éer te doen, maar om een weg naar de zee, - hij weet dat hij tegenover de moed en de bekwaamheid van zijn tegenstander geen ander wapen zetten kan dan het botte aantal van zijn eigen mensen. Daarom telt ook een mensenleven voor
hem niet méér, dan voor den metselaar een baksteen. Schlüsselburg is genomen en Peter heeft de eerste spade in de grond gestoken, waar zijn Peter- en Paulsvesting moet verrijzen. Traag en grijs stromen de onoverzienbare watermassa's van het Ladogameer naar de Finse golf toe, nacht en dag kabbelt hun water zachtdreigend tegen de nieuwe palissaden. De weinige visserlieden, die hier, in de delta van de Newa wonen, kijken verbaasd naar den czaar en zijn werklieden. Ze bekruisigen zich; want, weet hij dan niet, vragen ze zich af, hoe deze Newa iedere lente opnieuw als de Nijl buiten haar oevers treedt en zijn nieuwe stad zal verwoesten! Uit het Zuiden, waar hij juist de Saksers een nieuwe verpletterende nederlaag heeft toegebracht, hoont Karel: ‘Dat vestinkje zullen wij gauw genoeg weer nemen!’ De buitenlanders, die Peter heeft geroepen om hem als metselaars, timmerlieden en architecten bij de bouw van zijn stad te helpen, wrijven zich de ogen uit: hoe denkt hij de bevolking te voeden, daar waar heinde en verre in de omtrek geen dorp, geen gehucht, geen boerenhoeve zelfs is te vinden? Hun stemmen dringen nauwelijks duidelijker tot Peter door dan het zachtdreigende geruis der grijze golven van de Newa. Hij móet zijn stad bouwen, hij is reeds bezig, aan de overkant op het Wassiljef eiland de grachten uit te zetten, die van zijn hoofdstad een tweede Amsterdam zullen maken. Hij heeft de oekase reeds getekend, nog voor er één kademuur gebouwd is,
| |
| |
waarbij geschenken en voorrechten beloofd worden aan den eersten schipper, die zijn haven zal bezoeken. Hij voelt zich zeker, dat ook hier de twee grote gaven, die God hem schonk, hem de overwinning bezorgen zullen: zijn eigen wilskracht en het brute aantal van zijn volk, dat talrijk als het zand der zee is.
Opnieuw knalt een oekase als een zweepslag over het sidderende Rusland. Opnieuw zien de eindeloze wegen de trieste stoeten der zonder schuld gedeporteerden, opnieuw vieren de wolven in de steppen feest, waar de uitgeputte lichamen achtergelaten worden, opnieuw klinkt uit duizenden monden de klacht, dat Peter slechts drie artsen: dokter Knoflook, dokter Brandewijn en dokter Dood kent. Kirgisen, Tartaren, Baschkiren, Kozakken, Kalmükken, - jonge en oude, mannen uit alle delen van het onmetelijke rijk, worden naar de kille, onherbergzame Newadelta gedreven, - dragen in hun jaspanden, ja in hun handen de aarde aan, want werktuigen ontbreken, - bevriezen zonder dekens in kille lentenachten, - sterven aan scheurbuik, aan dysenterie, aan ondervoeding, omdat Peter's gunstelingen zich rijk gestolen hebben aan hun proviandering, - kreperen aan malaria in de moerassen en meer dan tweehonderdduizend, 's nachts heimelijk in het water geworpen lijken draagt de Newa naar zee toe. De czaar merkt het nauwelijks. Onder het ijs, terwijl de Zweedse vloot op weinig mijlen afstand wacht hield, heeft hij de grondslagen van de vesting Kroonstad doen leggen.
Hij bouwde de grote, houten kerk, van den Verlosser en daartegenover, die andere pool van zijn leven, de matrozenherberg. Hij dwong de edelen en handelaars zich in de nieuwe nederzetting te vestigen en vaardigde een oekase uit, dat geen huis in Rusland gebouwd mocht worden, zolang de nieuwe hoofdstad niet voltooid was. Hij liet het prachtige paleis optrekken voor zijn gunsteling Mensjikoff, en daartegenover het houten
| |
| |
huisje, 18 schreden lang, met 3 kamers zonder zolder, vanwaar hij zelf, als uit een directiekeet, toezicht op het werk hield. Overdag werkte hij, tot zijn hemd doordrenkt van zweet was, - aan tafel propte hij als een schanswerker zijn mond vol, - en in de nacht omhelsde hij de boerendeerne, die hij uit het bed van zijn gunteling geroofd, en in plaats van de vervelende, deftige Eudoxia tot zijn vrouw gemaakt had.
En iedere morgen opnieuw, tuurden zijn ogen gretig over de grijze golven van de Newa, of daarginder aan de horizon nog geen zeil in zicht kwam.
Met een zachte Oosterkoelte, verliet de ‘Vergulde Kievit’ in de laatste week van September de rede van Texel. Deze was staalblauw onder een schrale blauwe lucht, de duinen schenen als een dunne rookbank tussen hemel te zweven. Aan boord ging alles zijn gewone gang, de mannen wisten niet anders, dan dat ze opnieuw de bekende plaatsen aan de Zweedse kust zouden bezoeken. Aan dek maakte de hoogbootsman de takels klaar om de boot binnenboord te hijsen en deelde daarna het volk in kwartieren. Toen de zeilen aan alle ra's gehesen waren luidde het zeuntje reeds de bel voor het schaften. Men vergastte zich aan de grutten met een hachje, die in grote potten op de bak gereed stonden en liet het bootmanspraatje rondgaan tegen de koude. Toen de pompers tegen de avond hun werk gedaan hadden, kwam de schipper op de campagne en sprak het traditionele gebed uit:
God geef ons al behouden vaart
op deze vaart en alle vaart
Het jongste varen God bewaart,
en bijna onmiddellijk daarna kwamen in pij en bollikvangers de mannen van de nieuwe wacht op en werd de man te roer afgelost.
| |
| |
Tegen de nacht nam de wind toe, het voormanszeil werd in de mars gemand en de timmerman tekende met krijt een paar lekken aan, die zo spoedig het beter weer werd, met pek en teer behandeld moesten worden. 's Morgens om vier uur gaf Auke bevel door de wind te gaan, maar hoewel het roer aan lij gebracht was en de fok aan de wind gebrast, weigerde het schip eerst te gehoorzamen, tot men het grootmarszeil weer bijzette, waardoor het meer gang kreeg. Verder viel er deze reis niets bijzonders voor, behalve dan, dat Auke, na het Skagerrak, bijna voortdurend aan dek was, wanneer hij zich niet, met zijn grote scheepskaarten, in de kajuit opsloot, en dat hij in plaats van den stuurman, de te volgen koers opgaf aan den roerganger. De enkele schepen, die ze, na de Sont, nog tegenkwamen, ontweken ze zoveel mogelijk en, dicht onder de kust oploevend voeren ze, na vijftien dagen varens, tussen Dagö en Estland door, de Finse golf binnen, zonder van Engelsman of Zweed iets gezien te hebben dan misschien, boven de horizon uit, de stengen van hun masten. Auke liet dag en nacht loden, en de wacht moest voortdurend klaar staan om op het eerste bevel de zeilen te kunnen strijken en het anker uit te werpen, zo voeren ze met een ruime wind voorbij Kroonstad en lieten, enkele uren voor de zon opging, hun anker vallen in de monding van de Newa.
Er hing een vochtige mist boven het water, bronzen klokken begonnen ergens aan de oever te luiden en even nadat, van de vesting, een kanonschot het opgaan van de zon had aangekondigd, hoorde Auke een sloep schuiven langs het scheepsboord. Hij haastte zich aan dek en zag nog juist hoe een reus van een vent langs de valreep uit de nevel opdook, alsof Neptunus zelf uit zee steeg. Deze Goliath was tamelijk sjofel gekleed, met een hemd vol vlekken en zonder pruik of degen. Aan Auke stelde hij zich in gebroken Hollands voor als een koopman uit Archangel, die veel zaken met de
| |
| |
Nederlanders gedaan had en ook nu gaarne bereid was, een deel van Auke's lading te kopen. Auke gaf niet dadelijk antwoord. De armelijke kleding deed hem de credietwaardigheid van zijn gast niet al te hoog aanslaan en hij vertrouwde heel wat betere zaken te kunnen doen, indien hij slechts met den czaar zelf in contact kon komen. Daarvoor was het echter nog te vroeg op de dag en, niet zonder hoop, van den vreemdeling het een en ander over de stand van zaken aan de wal te vernemen, nam Auke gaarne het aanbod aan om zich met diens sloep naar de stad te laten roeien en bij hem te ontbijten. Hij was verwonderd een huisje te vinden, dat, van buiten kaal en armoedig, van binnen geheel en al als een huis van de Zaankant ingericht was. Op de rode tegels van de vloer waren met zand witte figuren getekend, de gewitte muren glansden van zindelijkheid en de zon, die nu eindelijk door de nevel heenbrak, spiegelde zich in het blinkende koper. Aan de wand hingen enkele goede marinestukken van Sinoo en niet zonder trots wees de gastheer aan Auke een zelfgeknutseld instrument, waarop men binnenshuis steeds de windrichting af kon lezen. Hij klapte in zijn handen en uit de keuken kwam een blozende vrouw met een wit schort, om Auke te begroeten. Ze verstond bijna geen Hollands, maar de koopman kuste haar, waar Auke bij was, op de rode wangen, sprak een paar woorden met haar en weldra steeg een geur van versgebakken pannekoeken op uit de keuken. De vreemdeling had een brandewijnkruik van het buffet genomen en schonk telkens opnieuw in, zodra Auke zijn glas leeg had. Ondertussen vroeg hij hem het naadje van de kous over de route, die Auke gekozen had, over lading en gang van zijn schip en omtrent de vaartuigen, die hij tegen was gekomen. Zijn nieuwsgierigheid begon Auke te hinderen, het stond hem niet aan, dat de ander hem telkens weer een vol glas brandewijn opdrong en hij was juist van plan, met een paar beleefde woorden
| |
| |
afscheid te nemen, toen de schaal vol pannekoeken binnen werd gedragen. Een tijdje lang hadden uitsluitend hun kaken te doen, maar al gauw moest Auke het tegen de onverzadigbare eetlust van den vreemdeling opgeven. Verbaasd keek hij naar de geweldige happen, die de reus verstouwde, hij kon zich minder en minder voorstellen, dat deze rauwe gast inderdaad een koopman was, met wien men zaken doen kon. Onrustig schoof hij op zijn stoel heen en weer, verlangend weg te komen en voerde met het overschot der al te vette pannekoeken de vaalgele windhond onder de tafel. Ineens stond de vreemdeling op en veegde met de mouw de laatste resten vet van zijn kin en lippen. Hij gaf de hond, Lisawette, die tussen hen in was, een schop, schonk twee roemers vol met wodka en drong Auke het glas op. ‘Ziezo’, zeide hij, ‘en nu drinken we op de gesloten koop! Ik ben de eerste geweest. Ik koop je hele lading, noem zelf je prijs maar.’
Auke hield de roemer in zijn hand, zonder te drinken. Hij had een afkeer van iedere ruwheid tegen dieren en het scherpe janken van de hond vergrootte zijn vooroordeel tegen den zonderlingen vreemdeling, die hem tot zo'n overhaaste koop wilde dwingen.
‘Ik ben niet gewend, zo onmiddellijk te besluiten’, zei hij, ‘zonder de markt te kennen.’
Het knappe, nog jonge gezicht van den vreemdeling werd door een plotselinge zenuwtrekking geschonden. Opkomende drift vlamde kwaadaardig uit zijn ogen, de stem had een onverwachte scherpe, wrede commandotoon gekregen.
‘Zuip leeg die roemer en noem je prijs! Ik zeg toch, dat ik je zal betalen!’
Het aandringen van den ander stemde Auke nog wantrouwender. Hij had gehoord, dat er in deze streken hongersnood heerste, - dat de czaar het materiaal voor zijn te bouwen vesting tegen goud opwoog, - hij dacht aan zijn verantwoordelijkheid tegenover Witsen en de
| |
| |
onvergeeflijke fout, die hij begaan zou, wanneer hij in overhaasting een te lage prijs noemde.
Hij herhaalde koppig: ‘Ik kan nu niet beslissen.’
De zenuwtrekkingen op het gezicht van den vreemdeling volgden elkander sneller op als bij iemand, die lijdt aan stuipen. In zijn hand kneep hij de zware roemer fijn, dat bloed en wodka vermengd op de grond druppelden, toen kwam zijn vuist met een geweldige slag neer op de tafel: ‘Vervloekte Hollandse scharrelaar, de duivel hale je, die mij als eerste een Hollander in plaats van een Brit of een Hamburger heeft gezonden! Denk je, dat je met je boerensluwheid meer verdienen kunt dan ik je aanbied? De prijs, die je zélf wilt noemen! Denk je soms, hondsvot...., dat ik niet de macht heb, jou met je schip en lading naar de hel te zenden waar je thuis hoort?’
Blauw zwollen de aderen op zijn voorhoofd, zijn naar drank stinkende adem sloeg Auke in het gezicht, ieder ogenblik verwachtte deze, dat de reus zich met zijn geweldige vuist op hem zou storten. Koppig, met de roemer nog altijd onuitgedronken in de hand en zijn rug nu tegen de muur, antwoordde Auke:
‘Ik kan uw aanbod niet aannemen.’
De vreemdeling hief zijn vuist en Auke boog zijn arm om de slag af te weren. Tegenover hem ging een deur open. Hij zag een officier, met de steek vol pluimen en de borst vol ridderorden, binnenkomen en hoorde een stem geschrokken roepen: ‘Majesteit, majesteit, wat doet U!’
Auke ontdook de slag, die slechts de roemer brandewijn uit zijn hand sloeg. De woorden van den officier hadden hem ineens tot het bewustzijn gebracht van de ware toestand: de vreemdeling, die met van drift vertrokken gelaat tegenover hem stond, was czaar Peter. Haastig en voordat de vuist tot een tweede slag uit kon halen, riep hij:
‘U begrijpt mij verkeerd! Ik kan Uw aanbod niet aan- | |
| |
nemen, omdat het ál te edelmoedig is. Niet tegen de prijs, die ik noemen moet, maar tegen de prijs, die U geven wilt, wil ik mijn lading verkopen.’
De reeds tot de slag geheven vuist bleef in de lucht hangen, het gezicht van Peter ontspande zich even plotseling als het door drift was vertrokken. Het was of een wolk eensklaps voor de zon wegtrok, en Auke besefte met verbazing: dit gezicht was plotseling niet meer afstotend, het was het gezicht van een groten kwajongen, dat van een onverwachte vreugde begint te stralen. De berenarmen van Peter sloten zich om Auke of ze hem dood wilden drukken, hij drukte zijn ongeschoren gezicht tegen Auke's wangen en kuste hem hartstochtelijk. Toen liet hij hem weer even plotseling los en greep naar de grote brandewijnkruik om opnieuw twee roemers vol te schenken.
Hij goot het glas met een teug naar binnen en schreeuwde Auke toe: ‘Goed zo, vliegende Hollanders! Prijs je gesternte dat je je bijtijds bedacht hebt, en zuip nu, zuip de kroes leeg, op het eerste schip op de Newa, op de bloei van Petersburg, op de toekomst van Rusland!’ Pas nu scheen hij den binnengekomen officier op te merken en omhelsde hem daarop even luidruchtig, als hij het Auke gedaan had.
‘Laat de klokken luiden, Mensjikoff, laat ze de kanonnen afschieten, laat heel Petersburg op mijn kosten zuipen en zuip zelf deze kruik leeg, voor jou zijn de bekers te klein en zelfs dat vat is te klein voor mijn vreugde.’
Hij tilde Katharina, die lachend in de deur stond, op en zwaaide haar in het rond of ze een pop was. Tegen Auke schreeuwde hij: ‘Ik betaal de viervoudige waarde voor je lading en schenk je het recht tolvrij op alle Russische havens te varen, zolang de kiel van je schip intact blijft.’
Mensjikoff had een lakei weggezonden en in de kerk van den Verlosser begonnen de klokken reeds te bere- | |
| |
ren Van de Peter- en Paulsvesting dreunden de eerste schoten.
Over de kade voor het huis marcheerde de wacht aan. Peter vloog naar buiten, rukte den tamboer de trommel uit de bandelier en droeg haar als een trofee weer het huis in.
Als een bezetene begon hij een roffel te slaan op het kalfsvel. Katharina vluchtte met de handen voor haar oren. De vensters trilden of ze in scherven gingen springen, en de daverende taptoe overstemde het gedreun der kanonnen en de bronzen galm van de klokken.
|
|