| |
| |
| |
Oorlog
Auke leert de kleine plaatsen aan de Zweedse kust kennen, waar de ‘Vergulde Kievit’ aardewerk, wijn en Hollands laken brengt en vanwaar ze, hoog met hout voor de Zaanstreek geladen, terugkeert. Reeds sinds jaren maakt het schip regelmatig deze zelfde reis en wanneer de bemanning, op het wrakke houten steigertje, de van ouds bekende gestalten ziet wachten, voelt ze zich of ze thuis keert. De dorpsjongens komen aan boord, spelen verstoppertje tussen de last, of laten zich, voor de bak, in een mengsel van Zweeds en Hollands, gruwelijke verhalen vertellen door de matrozen. Des avonds kan men ieder huis binnenlopen, de koffiepot hangt er te pruttelen boven het haardvuur, ze mogen toetasten uit de platte schotel met zurige koekjes, en wanneer het te laat wordt en het licht schemeriger binnenvalt door de lage vensters, gaat de fles gekruide aquavit rond. Er hangt een geur van lente in de lucht, hier en daar op de heuvelhellingen ligt nog sneeuw, maar in de kleine tuintjes, uitgespaard tussen woud en rotsen, bloeien reeds sneeuwklokjes en crocussen, de zon gaat iedere dag later onder, maar ook wanneer zij weg is, hangt de lucht nog vol blanke schemer, zodat men geen lust heeft om te slapen.
De reizen zijn voorspoedig en de winsten redelijk, in de warme zomernachten kan de roerganger haast slapende
| |
| |
koers houden, de bemanning vormt een kleine groep kameraden, die elkaar het werk uit de hand nemen, elkanders deugden en gebreken kennen en meeleven met elkanders vreugde en zorgen. De oue spreekt, wanneer hij niet ziek is, het liefst over de bijbel en heeft lange, hoewel nooit vijandige discussies met Auke over het vraagstuk van de zonde, - de bootsman knutselt stil voor zich heen aan het model van een fluitschip, dat nooit afkomt, - de kok sluit zich meest pruttelend in zijn kombuis op, maar glimt van stil genoegen als de manschappen de maaltijd prijzen, die hij voor elkaar heeft getoverd, - de matrozen twisten en verzoenen zich, beleven hun liefdesavontuurtjes met de meisjes aan de wal en hun vechtpartijen met de jongens, drinken zich een roes aan aquavit en ontnuchteren zich aan de zilte zeewind of de kille nevels, die vroeg in de morgen boven de fjord blijven hangen. Auke echter heeft het gevoel, dat hij het land, na iedere reis, een klein beetje armer, een klein beetje somberder terugvindt.
De boeren in de dorpen, waar Auke Wybe's schip aanlegt, kennen de legende van den wilden Gottorper, die, als Mephisto Faust, hun goeden koning Karel in zijn razernijen meesleept. Zij weten, hoe de koning midden in de nacht paleis en hoofdstad verlaten heeft, om het voetspoor van Gustaaf Adolf te volgen en een tweeden Alexander te worden. Zij hebben gehoord, hoe hij als eerste van zijn schip voor de kust van Seeland in het water sprong en met de revolver boven zijn hoofd naar de wal waadde. Zij kennen zijn woorden, toen hij de eerste kogels hoorde fluiten: ‘Dit gefluit zal voortaan mijn muziek zijn!’
Wat de boeren niet weten, dat is, hoe drie machtige vorsten zich voorbereiden het kind, dat de drie kronen van Zweden draagt, het erfdeel van Gustaaf Adolf uit handen te rukken en de macht van Zweden als grote mogendheid te breken. De legende kent den held of den
| |
| |
dwaas, zij kent niet, zomin als zelfs zijn vriend, de Gottorper, hem kent, den anderen Karel: het kind, dat man werd op de dag, dat het de verantwoording nam zijn volk op de weg van het noodlot aan te voeren, den staatsman, die geduldig het voor en tegen van zijn staatslieden aan kan horen, den hartstochtelijken maar voorzichtigen schaker, den wetgever, die in zijn legerkamp hervormingen ontwerpt, welke eerst eeuwen later verwezenlijkt zullen worden, den man, die kunstenaars en mannen van wetenschap naar Stockholm laat roepen, dat hij zo lief heeft en dat hij nooit zal weerzien. De legende weet te verhalen, hoe hij met dodelijke zekerheid zijn zwaard richt op het hart van Denemarken, in geforceerde marsen met een hoopje haveloze Zweden het tienmaal machtiger Russische leger in de pan hakt. in een kunstmatige nevel van brandend stro de overgang forceert over de Dwina, of zich, als een prins uit de duizend en één nacht, met een handvol getrouwen in zijn paleis verdedigt tegen het hele leger der Turken. De legende kent nauwelijks het ijzeren zelfbedwang, dat hij zich oplegde, de wijze berusting waarmee hij het beleg voor Kopenhagen opbrak, toen de Hollandse en Engelse vloten hem verlieten, de vrome tucht in zijn leger als geen armee sinds de dagen van Gustaaf Adolf meer gekend had. De legende zag hem, zoals hij, slechts door een enkelen vriend vergezeld, in zestien dagen, te paard, geheel Europa doorkruiste, zij zag hoe hij door de kogel van een verrader voor Stralsund gedood werd. Zij zag hem niet, zoals hij, slechts in een schamele soldatenrok gekleed, ontbering en de schrale kost van zijn soldaten deelde, zij kende zijn erbarmingloze wreedheid tegen Patkul, niet zijn voorbeeldige trouw aan eensgekozen vrienden, waaraan hij zelfs de mogelijkheid opofferde van een bondgenootschap met Pruisen. De harde, vaak opzettelijk brutale woorden kent zij, die hij soms uitte, niet de verontwaardiging waarmede hij protesteerde tegen het toepassen
van de pijnbank. Want
| |
| |
de legende rekent het doel niet, maar ziet de uitslag enkel, daarom vermag zij in Karel niet den laatsten ridder te zien, den laatsten tragischen held uit de fabelwereld van de Edda, en niet den geniaalsten veldheer van Europa, die hij geweest is, maar slechts den vechtersbaas, die het eens machtige Zweden, machteloos en uit duizend wonden bloedend, achter heeft gelaten. Alsof niet juist de strijd, die hij voerde een strijd was om de ondergang van Zweden als grote mogendheid te voorkomen, alsof de eerzucht van zijn jeugd niet versoberd was tot een verbitterde heldenstrijd tegen het noodlot, waarin hij alles: geluk, genot en liefde aan zijn droombeeld heeft geofferd. Want de legende is een schepping van het volk en het volk staat tegenover de grootheid van Don Quichotte altijd wantrouwend, omdat het te lang, als Sancho Panza, de slagen op zijn eigen rug gevoeld heeft.
Ook Auke Wybes was slechts een jongen uit het volk en als hij de boeren praten hoorde, geloofde hij in de legende. Hij had zelf de vluchtelingen gezien uit Lijfland en Estland, waar iedere boerderij vernield, elk dorp verbrand, iedere boomgaard omgehakt was.
‘De grootste pret’, schreef Karel na de slag van Narwa aan zijn vrienden, ‘kwam pas, toen de brug instortte en meer dan duizend Russen in het water vielen. Onze soldaten schoten op hen als op wilde eenden.’ En Karel's demon, de wilde Gottorper, sprak het gevleugelde woord ‘dat het geweten slechts een oprisping uit de maag is, die den mens naar het hoofd stijgt’. Auke herinnerde zich hoe de schipper na het eten bij voorkeur hoofdstukken uit het Oude Testament voorlas: ‘En het geschiedde, toen de Israëlieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in de weide zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren, zo keerde zich gans Israël naar Ai, en zij sloegen ze met de
| |
| |
scherpte des zwaards. En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalfduizend, al tezamen de lieden van Ai.’
Hij herinnerde zich een bruiloft in Zweden, waar twee boerenjongens, met een riem aan elkander gebonden, tussen een kring van omstanders vechten moesten tot de een den ander neer had gestoken. Hij herinnerde zich, hoe hij zelf, aan boord van de Oost-Indiëvaarder den soldaat uit Hannover met zijn mes raakte: De landsknecht wilde, naar oud zeemansgebruik, een gevangen albatros aan de mast spijkeren en Auke, die de angst in de brekende ogen van het dier niet kon verdragen, dankte het slechts aan blind geluk, dat hij den kerel niet doodde. Schuilde er dan toch een waarheid in de woorden van den schipper, dat de mens in de zonde geboren en tot geen goed in staat is? Waren de woorden van Mozes: ‘Gij zult niet doden’ slechts in de wind gésproken en had de grote keurvorst toch gelijk gehad, dat God altijd aan de kant van de sterkste bataljons stond? Dit alleen wist Auke: dat de gezichten der mensen in Zweden iedere reis zorgelijker stonden, - dat hij telkens weer een gezin in rouw vond, waarvan de zoon gesneuveld was, - een akker verwaarloosd, omdat de mannen ontbraken, die hem konden bebouwen. Niet steeds verstond hij hun taal, maar hij begreep de bevende hand van het oude moedertje, de rimpels in het hoofd van den vader en het gebaar waarmee een zusje zich aan den vertrekkenden zoon vastklampte. Omdat het mensen waren als de mensen uit zijn eigen stad, met hun kleine menselijke gebreken en tekortkomingen, maar die geen andere wens hadden dan in vrede hun akkertje te kunnen bebouwen, hun netten uit te werpen of in de blauwe rust der bossen hun bijl te leggen aan de hoge dennen. Des avonds op tafel lag de oude Luther-bijbel opgeslagen en een glans van verwachting straalde uit de ogen, als vader prevelend de heilsboodschap voorlas van Jesaja:
| |
| |
De Here heeft de stok der goddelozen gebroken, de scepter der heersers. Die de volken plaagde in verbolgenheid met een plage zonder ophouden, die in toorn over de heidenen heerste, die wordt vervolgd zonder dat iemand het afweren kan. De ganse aarde rust, zij is stil: zij maken groot geschal met gejuich....
En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard met den geitebok nederliggen: en het kalf, en de jonge leeuw en het mestvee tezamen en een klein jongske zal ze drijven. De koe en de berin zullen tezamen weiden, hare jongen zullen tezamen nederliggen, en de leeuw zal stro eten gelijk de os. En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van ene adder en een gespeend kind zal zijne hand opsteken in de kuil van de baselisk.
Men zal nergens leed doen nog verderven op de ganse berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des Heren zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken.
Auke vroeg zich opnieuw af: welk doel kon de verstoring van hun ernstige leven rechtvaardigen en in welk opzicht stond de heldenmoed van den soldaat hoger dan de moed om hier, in het hoge Noorden, tussen rotsblokken en sneeuwvelden, zijn akker te ontginnen, het spoor van den beer over de kale hoogvlakte te volgen, of zich met een bootje van zes tot acht riemen buiten de fjorden te wagen. Hij zelf had deze herfst nog eens gezien, hoeveel stille moed er in een vredig en schijnbaar zo onbeduidend mannetje als den altijd knutselenden bootsman, die nooit met zeelaarzen aan dek kwam als hij het op zijn pantoffeltjes af kon, kon schuilen.
Terwijl ze hun laatste reis maakten eer de winter inviel en goed vertuid voor twee ankers voor de Söderfjord lagen, werd de ‘Vergulde Kievit’ tegen de avond door een plotseling opkomende storm overvallen. De kettingen schoten vuurspuwend uit hun bakken en vormden een dreigend slangennest op het voorschip,
| |
| |
dat door hun gewicht naar beneden gedrukt werd. De ankers kappen zou betekend hebben, dat het schip reddeloos op de nabije rotsen verleierde, maar reeds begon de lading in beweging te komen, bak en tussendek waren in een hel van witsissend schuim en water veranderd en de schipper werd door een overslaande golf tegen het boord gesmeten, zodat hij bewusteloos bleef liggen. De matrozen vluchtten in redeloze angst het want in, want het scheen slechts een kwestie van minuten, eer het schip vol zou lopen en zinken. De bootsman greep Auke bij de schouder en brulde hem, door het geraas van storm en water toe: ‘Wij moeten dat zootje klaren!’ Soms tot hun middel, soms tot de nek in het water, dat hun voeten wegzoog, rukten ze aan de ketting. De mannen in het want zagen beneden zich hun zwarte rompen als palen van een omwoelde palissade boven het water uitsteken en kwamen beschaamd, de een na den ander, naar beneden. In de snel vallende duisternis, waarin ze elkander vaak slechts aan kreten herkenden, worstelden ze met de zware kettingen en het overstortende water. Het scheen hun uren toe, eer ze de Gordiaanse knoop ontward hadden, maar met ieder stuk ketting, dat in de bakken opgeschoten werd, rees de voorsteven langzaam maar zeker uit het water. Een putgast werd tegen het ankerspil gesmakt en brak zijn arm, een halfwassen brasem sloeg, zonder dat men een hand tot zijn redding kon uitsteken, overboord en de schipper lag bewusteloos in zijn kooi, - maar toen, onder een loodgrijs wolkendek eindelijk de morgen daagde, was het schip behouden. De terugreis naar Amsterdam, waar ze de derde met behouden lading aankwamen, verliep zonder incidenten, maar de schipper moest als een gebroken man de zee vaarwel zeggen en Auke nam zijn plaats in. Dat gebeurde in dezelfde winter, dat Romkje naar Amsterdam kwam, zonder dat Auke haar echter ontmoette.
|
|