| |
| |
| |
Oostvaart
Als het sierlijke, maar haast verbleekte handschrift van een calligraaf op grauw geworden papier, waren de eilanden door de ochtendnevels zichtbaar. Een koele bries, die naar wier en mosselen rook, blies in de zeilen, de golven hadden de egale kleur van grijze modder. Tegen de avond herkenden ze de hoge rots van Helgoland, en omdat de wind naar het Noordwesten kromp, liet de schipper van de kust afhouden. Auke zag hoe de sterren achter een steeds dichter wolkendek schuil gingen, gedurende de hondenwacht gaf hij last mars- en bramzeilen te bergen en het schip lag, onder het kleinst mogelijke tuig, scherp bij de wind gebrast, toen tegen de dageraad de storm in zijn volle kracht losbarstte. Als ruiters, van IJsland af door geen hindernis in hun vaart geremd, kwamen in brede gelederen de golven aanrennen en opsteigeren met witte schuimpoten tegen het loefboord van de ‘Vergulde Kievit’". Charge volgde op charge, salvo's van hagel en felle regen kletterden op de luiken.
Tegen de middag was het onmogelijk zon te schieten, het opgejaagde zeeschuim, dat zich met laag neerhangende wolken en dichte regenbuien mengde, benam ieder uitzicht. In drie etmalen kwam het volk niet uit de kleren, de steng van de grote mast brak en moest met levensgevaar geschoten worden, Auke had zich aan
| |
| |
de bezaansmast laten vastbinden om niet over boord geslagen te worden. In de nachten vroor het, en de mannen die van wacht kwamen moesten hun kleren, stijf als een plank, voor het vuur in de kombuis ontdooien.
Auke voelde zich gelukkig. De ‘Vergulde Kievit’, waarop Witsen hem een plaats als stuurman bezorgd had, was een oud fluitschip, eenvoudig gebouwd, zonder galjoen en met in de achtersteven een gapend verwulft, dat gaapte als een grot en waardoorheen de enorme helmstok dwars door de hut liep. Als in de tijd, toen de Sonttol nog naar de oppervlakte van het dek berekend werd, liep dit van boven zo smal toe, dat Auke, op de campagne staande, bak- en stuurboordrailing tegelijk met zijn uitgestrekte armen kon raken. Niet veel groter dan een behoorlijke haringbuis telde het een bemanning van slechts 16 koppen, bijna uitsluitend oudere zeelieden, onder een schipper die als jongen nog aan de slag van Duins deel had genomen. Onder deze kleine bemanning waren de verhoudingen bijna zo, als Auke ze aan boord van zijn vaders botter gekend had. Er hoefden weinig bevelen gegeven te worden, want ieder wist wat zijn werk was en wanneer de matrozen vrij van wacht waren, zaten ze uit zichzelf in het logies te knopen en te splitsen. Hoewel de oue jarenlang, eerst op de walvisvangst en toen op Oostvaarders gevaren had, zodat hij het profiel van de kustlijn wel kon dromen, bezat hij vrijwel geen theoretische kennis, en ook in de practijk liet hij weldra het meeste werk aan Auke over, toen hij dezen een paar dagen aan het werk had gezien. Hij was een oud man, sterk door rheumatiek geplaagd, en lag dan uren lang in zijn kooi stilletjes te lezen in de bijbel. Als Auke of de bootsman beneden kwamen vroeg hij hun naar het weer, de koers en de stand der zeilen, knikte zwijgend, en ging voort met lezen. Wanneer het geraas van de storm even bedaarde, konden de matrozen, door de open deur van de hut,
| |
| |
hem soms met nog heldere stem, een psalm horen zingen. Hij kwam pas aan dek, toen bij de invaart van de Ore Sont het weer plotseling opklaarde. De honderd Oostelijke vensters van het kasteel Helsingör ontstaken zich aan de dageraad alsof ze wedijveren wilden met het felle rood der Dannebrog, die wapperde van de toren. De echo van een kanonschot weerkaatste tegen de Zweedse oever en de schipper liet de vlag strijken voor het oorlogsschip dat de Sonttol kwam heffen. Later in de middag werden, als een fantastische luchtspiegeling, koepels en torens van Kopenhagen boven een reep blank water zichtbaar. De schipper verontschuldigde zich, dat hij zo lang ziek geweest was, hij wilde die hele nacht wacht doen, dat Auke eens uit kon slapen. Het water was echter zo glad, onder een volle maan, die ieder tegenliggend schip tot een droom van glas blies, dat Auke er niet toe kon komen zijn kooi op te zoeken. Tussen de donkere schaduwvierkanten der zeilen scheen de hemel nog phosphorescerender, alsof daarboven de zee was en de hemel beneden, waarin de lantarens der honderden schepen fonkelden als sterren. Een der matrozen op het voorkasteel neuriede een wijsje, een ander begeleidde hem op de dwarsfluit. De zachte tonen schenen uit het kabbelende water voor de boeg zelf op te stijgen. Hoe weldadig was deze rust, na het leven op de Oost-Indiëvaarders, waar zelfs in de stilste tropennachten de onderdrukte driften smeulden, als een kolenvuur in het ruim, dat ieder ogenblik uit kan barsten. Hoe deed dat, als uit oud hout gesneden, gezicht van den schipper Auke denken aan zijn vader! Een grote dankbaarheid welde in hem op, jegens Witsen, die hem deze post bezorgd had, een positie die niet de kansen van de compagnie bood om snel tot rijkdom te komen, maar waarbij ook het gevaar van een plotselinge, even diepe val was uitgesloten. Het werk van een eerzaam koopvaarder zonder wapens, waarvoor ook zijn vader zich niet hoefde te schamen. ‘Werpt uw
| |
| |
brood uit op de wateren en het zal tot u wederkeren na vele dagen’. Het verleden zal vergeten zijn en na enkele reizen nog kan hij terugkeren naar Hindeloopen, zonder voor iemand de ogen te hoeven neerslaan. Ook niet voor Romkje, hoe ver zij dan ook buiten zijn bereik moge liggen. Haar eerbied in ieder geval zal ze hem niet kunnen onthouden. Met de rug tegen het hakkebord voelt hij het schip zachtjes onder zich bewegen als een levend wezen. Hij weet, dat hij dit wezen lief zal krijgen, zelfs als de liefde van Romkje hem niet zou gegund zijn. Hij behoeft slechts naar den ouden schipper te kijken om te weten, dat men ook met zulk een liefde gelukkig zijn kan. Een spreuk, die zijn vader dikwijls gebruikte, kwam hem in de gedachte: ‘Die uwe wet beminnen, Heer, hebben groten vrede’. Voor het eerst sinds maanden, vormden zijn lippen zich spontaan tot een gebed. Hij sluimerde in, met zijn hoofd tegen de railing en werd pas wakker, toen de ochtendnevels koel uit het water stegen ‘Laat mij de wacht weer overnemen’, zei hij tot den schipper, ‘die morgendauw is niet goed voor uw gezondheid.’
De reizen, die ze dat jaar maakten, waren zonder uitzondering voorspoedig. Veilig verborgen, in de schaduw der diepe fjorden, waar het donkere pijnbos zachgtglooiend van de heuvels tot aan het water daalde, lagen de dorpjes. Niet meer dan enkele huizen, aan weerszijden van een snelle rivier, die het hout aandroeg In een met moeite uitgespaard tuintje voor het huis groeiden bloemen, de muren waren van boomstammen, met mos tussen de voegen en slechts een spaarzaam blauw licht drong door de kleine, vierkante ruitjes in de kamer. De mensen, die er woonden, waren eerlijk, arbeidzaam en zwijgend. Zelfs als het stormde ging de wind slechts hoog boven hun hoofden voorbij, door de ruisende toppen der dennen. Zij droeg de geruchten van de wereld mede, van oorlogen, hongersnoden en
| |
| |
pestilenties, een vaag, dreigend geluid, maar dat hier, in de schaduw van het woud, onwillekeurig de gedaante aannam der legende.
Een kind was koning geworden en plukte, terwijl het naar de lange toespraak van den bisschop van Upsala luisterde, verveeld de zwarte draden uit zijn wit hermelijnen mantel. Tegenover hem zaten de generaals, de edelen en de vertegenwoordigers der standen; een aparte kerkbank werd ingenomen door de vele leraren en gouverneurs, die in opdracht van Karel XI getracht hadden den jongen kroonprins in alle vakken der destijdse wetenschap te bekwamen. Hun gezichten stonden ernstig. Vlug van begrip was hij, deze laatste telg uit het huis Wasa, op het geniale af, maar tevens koppig, grillig en van een bijna ongekende eerzucht. Allen hadden hun herinneringen. Daar zat de grijze Andreas Norcopensis, en wist nog, hoe de knaap koppig geweigerd had Latijn te leren, tot men hem vertelde dat de koningen van Denemarken en Polen deze taal volkomen beheersten, waarna hij, tot ieders verbazing, na drie weken blokken de grondslagen der grammatica onder de knie had. Daar zat zijn leermeester in het Frans, die er niet in geslaagd was hem ook maar één zinnetje in die taal te laten spreken, hoewel hij haar volkomen verstaan kon, en de wiskundeleraar, tegenover wien Karel koppig volhield, dat blauw eigenlijk zwart, en zijn gouverneur baron Cronhjelm in werkelijkheid een waterrat was. Vrijheer Gyldenstolpe zat er, en streek met de hand over zijn fijne peper- en zoutkleurige puntbaardje; hij was het geweest, die Karel in Quintus Curcius had leren lezen, op de leeftijd, dat andere kinderen zich nog sprookjes laten vertellen. ‘Een Alexander zou ik willen zijn’, zuchtte de jongen toen het boek uit was. ‘Maar Alexander’, merkte de gouverneur op, ‘is heel jong gestorven!’ En de knaap, met fonkelende ogen, snauwde hem toe: ‘Wat hindert het, hoe vroeg men sterft, als men zoveel
| |
| |
landen heeft veroverd?’ Zal een kind met zoveel eerzucht het rijk niet in gevaarlijke oorlogen meeslepen? Slechts op het kranige, stroeve gezicht van den generaal-kwartiermeester Karl Magnus Stuart staat de schaduw van een glimlach. Hij heeft den jongen kroonprins in de strategie onderwezen en geen slechten leerling in hem gevonden. Dan was de jongen niet nukkig en ongeduldig, als bij de eindeloze lessen in theologie, wanneer hij hem de veldtochten verklaarde van Wrangel, Banèr, Torstenson en den groten Dahlberg. En ook hij heeft zijn herinnering, hoe hij den jongen een plaat liet zien van de vestingwerken van Riga. Juist hadden ze het blad van de atlas omgeslagen, waarop, onder een door de Turken veroverde stad, de woorden uit het Boek Job geciteerd stonden: ‘De Here heeft gegeven, de Here heeft genomen, de naam des Heren zij geloofd!’ Driftig rukte de prins zijn leermeester de ganzeveer uit handen en schreef met zijn stugge hanenpooten onder de afbeelding van Riga: ‘De Here heeft het mij gegeven, de duivel zal het mij niet nemen!’
De toespraak van den bisschop van Upsala heeft meer van een vermaning dan van een welkomstrede. Wanneer hij op de graftombe van Gustaaf Adolf wijst, is het of hij den groten voorvader aanroept als een beschermer tegen de dwaasheden, die hij vreest van zijn opvolger: ‘Gustaaf Adolf was een held, maar een held des geloofs, geen man, die zijn eigen roem zocht. Man Gods, beschermer des geloofs, luisterde hij naar raad en woord van hen, die als priesters tot taak hadden Gods wil op aarde te verkonden.’
Karel ergert zich. Hij weet, hoe de bisschop zich met hand en tand verzet heeft, toen graaf Piper zich voor de vervroegde meerderjarigverklaring heeft uitgesproken. Hij kent de eerzucht van den bisschop, die zelf het liefst de ongekroonde koning van Zweden zijn zou. ‘Daarom haalt hij Gustaaf Adolf uit zijn graf te voorschijn’, denkt Karel, ‘een Gustaaf Adolf van zijn eigen
| |
| |
maaksel, zoals ze állen zich een Gustaaf Adolf naar hun eigen beeld scheppen, wanneer ze een voorbeeld nodig hebben om tegenover mij te gebruiken. Een gipsen heilige, een Gustaaf Adolf zonder vlees of bloed, omdat er met een marmeren beeld beter te sollen valt dan met een levend mens vol hartstochten en begeerten. Hoe zouden ze in hun schulp kruipen, deze schapenzielen, die hem nu aanroepen, wanneer de werkelijk levende Gustaaf Wasa, dat ideaalbeeld van mijn dromen, eens uit zijn graf opstond!’
Karel kijkt over den bisschop heen, naar de verbleekte, verscheurde banieren van Wrangel's en Torstenson's legers, die onder het gewelf van de dom hangen, en dan weer naar beneden, in het vervagende schip van de kerk, waar de witte gezichten zichtbaar zijn van de edelen, de kooplieden en de afgevaardigden der boeren. Nu ergert hij zich nog sterker. De regentes, daar in de voorste rij, boudeert, maar de afgevaardigden der standen kijken voldaan en vergenoegd, als veehandelaars, die zoëven een goede koehandel afgesloten hebben. Wat denken ze eigenlijk van hem? Menen ze, omdat hij pas vijftien jaar is, dat ze met hem spelen kunnen en hem voor hun karretje spannen, omdat ze hem tot koning uitgeroepen hebben? Denken ze, dat hij de liquidaties van zijn vader weer teniet zal doen? Omdat hij eens een zwak jongetje was, met gouden lokken, de lieveling van de hofdames om zijn zachte huid, en vertroeteld door zijn moeder, nadat zijn drie jongere broertjes vroeg waren gestorven? O, maar ze vergissen zich! Die tijden zijn voorgoed voorbij. Dat meisjesachtige is hem voorgoed uitgebrand door den Gottorper, den ruwen speelkameraad, dien men Karel heeft opgedrongen na de dood van zijn moeder. Nog voelt hij, als brandend ijzer in de verse wonde van zijn eerzucht de spotnaam: ‘Christientje!’ Hij heeft den Gottorper getoond, dat hij geen Christientje was, hij is midden in de nacht opgestaan en heeft op stro in de
| |
| |
stallen geslapen om zich te harden, hij heeft de wildste paarden bereden, de vermoeiendste jachten ondernomen.... weten de heren van de standen dan niet, dat Karel gisteren, één dag voor zijn kroning, zijn eersten beer gedood heeft? En toch was deze zege op den beer niet zijn grootste overwinning en evenmin de overwinning op zijn angst, toen hij het snuivende monster met rood belopen ogen zag naderen, maar wel de overwinning, dat hij van den vijand uit zijn kinderjaren een vriend, van den hem minachtenden groten vlegel een trouwen, hem boven alles bewonderenden volgeling gemaakt heeft. Of is dit niet zo? Of schuilt er bij den Gottorper achter die bewondering voor Karel's durf nog altijd een greintje van de oude spot, omdat hij den prins nooit geheel en al begrijpen kan, die weliswaar zijn arm in de wijdgeopende bek van een wolf durft steken, maar die evengoed, urenlang, aandachtig naar de discussies in de staatsraad kan luisteren, terwijl het buiten het heerlijkste weer voor de jacht is? Wat mag de Gottorper wel denken, die daar zo schijnbaar zedig achter hem staat, in zijn uniform van page, terwijl Karel de eindeloze stroom vermaningen en bedekte toespelingen van den bisschop over zijn hoofd laat gaan?’ De bisschop heeft uitgesproken en maakt plechtige aanstalten om van zijn voorrecht gebruik te maken, den koning te kronen. Driftig doet Karel drie stappen naar voren, grijpt den verbluften prelaat de kroon uit de handen en drukt haar zelf op zijn slapen. De Gottorper achter hem barst in een schaterlach uit, die schril tegen het gewelf kaatst. Tot ontsteltenis van den verrasten ceremoniemeester maakt Karel aan de plechtigheid een plotseling einde. Met haastige stappen, bijna over het hermelijn van zijn statiemantel struikelend, schrijdt Karel naar de uitgang, waar zijn paard staat te wachten. Hij werpt zich in het zadel. Over de harde sneeuw, zo snel, dat van zijn gevolg slechts de Gottorper hem bij kan houden, draaft hij van
Riddarholmen de brug over
| |
| |
naar Gamle Staden. Hier in de nauwe straat is de sneeuw, door de wachtende menigte tot een zwarte pap vertreden. Karel doet zijn paard steigeren om zich een weg, de heuvel op, naar het oude slot te banen. De zware kroon wankelt op zijn hoofd, als de Gottorper haar niet gegrepen had, was ze in de modder gevallen.
Midden in de nacht wordt de koning wakker. Hij heeft het gezicht van den bisschop in zijn droom gezien en het schallende lachen gehoord van den Gottorper. Lachte de Gottorper om hem of om den bisschop, om de verstoorde ceremonie, of om den al te tengeren knaap met smalle heupen en zachte huid, die zich de kroon van Gustaaf Adolf op het hoofd dorst zetten? Door een lakei laat hij zijn neef wekken. Door de wijd geopende vleugeldeuren treedt deze hem tegemoet, de slaap staat nog op zijn gezicht, maar hij is welgemoed, want als Karel hem roepen laat kan men altijd weer het een of andere dolle avontuur verwachten. Hij heeft de gedaante van een Noorsen Hercules, breed van schouders, met sterke, dierlijke handen en de steenrode wangen van boeren of vissers die veel in de zon zijn. De slaperige lakeien bij de deuren kijken met angstige verwondering naar den smallen knaap, die hem op de eenzaamheid der gladgeboende parketvloer staat op te wachten. Achter hun uitgestreken gezichten meent Karel het spotwoord: ‘de gelaarsde kater’ te lezen. De honderden lege spiegels in hun vergulde kroonlijsten tonen hem een volkomen baardeloos gezicht, zacht van huid als een meisje, met levendige blauwe ogen in het lange gelaat, waarvan enkel de sterk vooruitspringende kin van kracht spreekt. In een aanval van woede grijpt hij zijn pistool en schiet de spiegels in splinters. Weer lacht de Gottorper en weer weet men niet, of het zijn lach is, of de echo van het schot, die de kristaleffecten der luchters zo spottend doet trillen. Met een zenuwachtig lachje om zijn smalle mond trekt Karel zijn sabel
| |
| |
en slaat de kroon naar beneden. De Gottorper houdt zich de dijen vast van het lachen, hij is een man van de stallen, van het paradeveld en haat alle verwijfde luxe evenzeer, als hij verlekkerd is op de geur van zweet, leer, mest, bloed en kruitdamp. Karel leest de spottende bewondering in zijn ogen, hij vreest, dat de ander hem niet helemaal ernstig neemt en wil hem, door een innerlijke noodzakelijkheid gedreven, met nog sterker staaltjes van barbaarsheid overbluffen. ‘Kom mee, naar de beeldenzaal’, roept hij, ‘ons oefenen in 't schieten!’ Weldra hangt een blauwe rook in de zaal en is de parketvloer bedekt met de gips- en marmerscherven der gehavende beelden. Met angstige gezichten staan de uit hun slaap geschrokken hovelingen en lakeien saamgegroept in de gangen, niemand, ook niet de ministers of Karel's gouverneur, durft tussenbeide komen. Te goed herinneren zij zich nog, hoe Karel voor enkele dagen, een met brandewijn dronken gevoerde beer tegen hen opgehitst heeft, die door de gangen van het paleis rende, tot hij eindelijk uit een openstaand raam viel en zijn nek brak. Daarbinnen, in de reeds half verwoeste zaal, winden Karel en zijn vriend elkander op, tot schuimende Berserkerwoede. Nu hun kogels verschoten zijn, slaan zij spiegels en vazen en de dunne, vergulde poten der Franse meubels in gruizels. Het is Karel of hij zich wreekt op de regentes, op haar hofdames, op zijn Fransen leermeester, op de listige tronies der hoffelijke diplomaten, op heel het ceremonieel van buigingen en vleierijen en intrigues, dat hij van zijn jeugd af gehaat heeft. ‘Opruiming in Zweden!’ brult hij. De lange benen van Karel verwarren zich in de over de grond slepende schede en riemen van zijn sabel, hij struikelt en botst met het hoofd tegen de marmeren buste van Gustaaf Adolf. Een buil tekent zich op zijn voorhoofd. Weer barst de Gottorper in lachen uit: ‘Je grote voorvader is je nog altijd de baas, Kareltje!’
roept hij. Karel pakt het borstbeeld met beide handen bij de
| |
| |
nek en slingert het, bleek van inspanning, door de rinkelende vensters. Met van woede fonkelende ogen blijft hij recht voor den Gottorper staan. ‘Ik heb zijn beeld niet nodig, om te weten, dat hij mij de baas was!’ roept hij driftig. ‘Beter dan de bisschop en beter dan jij, weet ik wat Gustaaf Adolf waard was! Hij heeft Zweden groot gemaakt, maar nu het groot is, is zijn geest verdwenen. Er zijn al te veel afgodsbeelden hier in Zweden, al te veel welgedaanheid, al te veel schapen! Beelden heb ik niet nodig, omdat de ziel van Gustaaf Adolf in mijn hart weer opgestaan is! Als het moet met bloed en vuur, zal ik dit volk leiden op de heldenweg, die hij het gebaand heeft, niet de weg van weelde en praal, maar de weg van het noodlot. En wee de zwakke schapenzielen, die zich in deze weg durven stellen!’
Geschrokken van het verborgen vuur, dat in Karel's ogen smeult, deinst de Gottorper terug. Het lijkt hem het beste, een grappige wending aan Karel's fanatisme te geven. ‘Wee de schapenzielen!’ roept ook hij. ‘Laat ons ons vast oefenen op de bloedige weg, die we gaan moeten naar de glorie!’ Hij holt naar de keuken en laat de schapen, varkens en koeien, die voor de kroningsmaaltijd van die avond bestemd zijn, de zaal binnendrijven. Aan de deur staat Karel en hakt hun, met de slag, die hij den Gottorper heeft afgekeken, hoewel ze bijna te zwaar is voor zijn krachten, de kop af. Het warme bloed spuit uit de slagaders en vloeit over de parketvloer, over de blanke scherven der beelden, over de afgerukte gordijnen en de versplinterde meubels. Karel heeft zijn bovenkleren uitgeworpen om beter te kunnen hakken, zijn witte hemd, dat tot op de knieën neerhangt, is rood van het bloed, als het voorschoot van een slachter. Als het laatste schaap dood is, wenken ze een paar lakeien de afgeslagen koppen in een mand te werpen en hen te volgen. Het is dan nog vroeg in de morgen, door de pas geopende poorten stromen de boeren naar de markt en in de oude stad openen de eerste
| |
| |
kooplieden de luiken van hun winkels. Zonder zijn kleren aan te trekken, werpt Karel zich, enkel in zijn bloedige hemd, te paard, het dier kan hem niet wild genoeg zijn, nog enkele dagen geleden immers heeft hij zich, om den Gottorper te imponeren, op een gevangen hert gezet en bijna zijn nek gebroken, toen het dier op hol sloeg. Het was bij die gelegenheid, dat de bisschop waarschuwde: ‘Wee het land, dat door een kind geregeerd wordt!’ IJverige hovelingen hebben zijn woorden aan Karel overgebracht en hoewel diens smalle mond zich geen antwoord verwaardigde, heeft hij die woorden niet vergeten. Nu gaat het, dwars door de steile straten der oude stad en de propvolle, kronkelende ‘gamle staden’ naar beneden. Met kreten van schrik stuiven mannen, vrouwen en kinderen opzij, als Karel, de zweep onbarmhartig hanterend, zijn steigerend paard op hen injaagt. Achter hem, schaterlachend dat hij bijna van het zadel dreigt te vallen, volgt de Gottorper, - achter hen beiden de knecht met de afgeslagen koppen. Als ze de brug naar Ridderholmen overrijden, worden de deuren der grote kathedraal juist geopend voor de vroegdienst. Karel laat de koppen op de ijzeren pennen van het hek spietsen, de laatste, nog van bloed druipende kalfskop, werpt hij persoonlijk bij den bisschop door de ramen. In snelle, korte ren draaft hij naar het paleis terug. Hij zou het zware bulderende lachen van den Gottorper achter hem willen ontsnappen, hij voelt zich minder dan ooit zeker, of deze hem bewondert of hem uitlacht. Als hij zijn eigen vertrekken wil binnengaan om zich te verkleden, valt hem plotseling iets te binnen. Hij roept een kamerheer: ‘Zeg den rijkskanselier, dat ik hem en de ministers over een uur verwacht voor de kroonraad. Een koerier heeft ernstige berichten overgebracht uit Rusland.’
|
|