| |
| |
| |
Amsterdam
De kinderwereld van Romkje met haar speelse dromen ligt aan scherven, uit het meisje is de vrouw geworden, die, als haar moeder, in de kordate bezigheid van iedere dag afleiding en rust zoekt. De middeleeuwen zijn voorbij, een burgerlijke dochter, ook met een teleurgestelde liefde, gaat niet meer in het klooster, bovendien is Romkje opgegroeid in een zakelijke wereld die haar de onredelijkheid en nutteloosheid van verder verzet doet inzien. Weliswaar, - over Rinia wordt niet meer gesproken, in dit opzicht weet Romkje, ook zonder dat er woorden over gevallen zijn, de vaste steun van haar moeder naast zich; - niemand zal haar tegen haar zin tot een huwelijk dwingen, maar even onverbiddelijk zou zij moeder tegen zich vinden, als ze vasthield aan Auke. Auke is noch van haar stand, noch van haar geloof, de illusie ener liefde met hem zal ze los moeten laten, zoals de plicht van een goede burgerdochter dier dagen grotendeels bestaat in het opgeven van illusies. Ook de illusie, warm voort te leven binnen de vertrouwde gemeenschap van het stadje, is daar één van Het huis, anders dan alle andere huizen in Hindeloopen heeft zijn eigen stijl en zijn eigen wereld, het fraai gesmede, strenge hek voor de tuin betekent een grens, die door geen heimwee of goede wil kan worden overschreden. Het huis, met zijn gebeeldhouwde wa- | |
| |
pens, zijn vries en de vier statige schoorstenen op de hoeken, is een klein Versailles in het boerse land, een stukje aristocratie, uitdagend neergezet tussen de burgerij die deze uitdaging aanvaard heeft en haar bewoners voortaan rekent tot een andere wereld. Het is onmogelijk de oude gemoedelijke toon met vroegere kennissen uit het dorp terug te vinden. Hoe Romkje zich ook geeft, ze beluistert altijd een toon van afwijzende eerbied, en soms van afgunst, ze is de ‘juffrouw’ geworden, de dochter van den burgemeester aan wie men eigen zorgen, grieven en bekommernissen niet zo maar bloot geeft. Ze is voor haar
medeburgers voortaan de rijke vreemdelinge, tegenover wie het voorzichtig schijnt, steeds over slechte vangsten, mislukte oogst en schrale inkomsten te klagen, en in wier gezelschap men liever de nederige speelt, dan door een onvoorzichtig woord wellicht de toorn der almachtige regenten te wekken. En Romkje, te trots, om een vertrouwelijkheid af te bedelen die haar niet uit vrije wil wordt geschonken, trekt zich terug in haar eigen wereld die voortaan nog slechts door de dienstboden en de gasten van buiten bevolkt wordt. Zo is het haar geen verdriet, maar een opluchting, wanneer moeder, door het verloren gaan van haar vroegere levenslust verontrust, voorstelt, dat zij een jaartje in Amsterdam zal logeren, om haar opvoeding te voltooien.
Het was een winderige dag, toen ze aankwam, met witte wolken die in het onstuimige water weerkaatsten, en even wit als de wolken, de bolle zeilen der snel voorbijvarende schepen, als konden ze de hunkering naar verre landen en avonturen niet langer bedwingen. Tegen het blauwgrijze silhouet der stad met tientallen torens als wonderlijke bloemen, tekende zich het want van duizend schepen, een warrelig struikgewas waarin de donkere bessentrossen der matrozen hingen. De blanke riemen van een admiraalssloep joegen wit schuim op en een kanonschot dat over het water schalde werd
| |
| |
opgevangen door het aanzwellend gebeier van de klokken. Daaronder neuriede, als een oud sprookje, het zangerige wijsje van matrozen, die aan een kaapspil het anker binnenwonden. Vlaggen en wimpels van alle naties wapperden aan de stengen en door de wolkenwakken werden putsen vol zonlicht leeggestort op het vergulde beeldhouwwerk van galjoenen en spiegels. Even overstelpt als Auke geweest was, voelde Romkje zich door de drukte op de kaden, de nooitgeziene stapels kisten en balen, het geschreeuw van kooplieden en vrachtrijders en het geratel der snel voorbij jagende karossen. De huizen, ieder opnieuw als vorstelijke paleizen, - de hoge kattenrug der bruggen over brede grachten - de paarse schaduw der bomen, hier waar de wind tussen de zwarte huizenwanden verstild was, - dat alles en de sierlijke rijke gewaden der burgers, - de martiaal voorbijmarcherende schutters met trommels en pijpers, - de opene pleinen, als volle schotels, waar kinderen en vrouwen zich om de poppenkast verdrongen en de arbeiders, die op hun kromme ruggen zware, witte zakken sjouwden van de zolderschuiten naar de magazijnen, - schenen Romkje de belofte in te houden van een rijker en voller leven dan zij in Hindeloopen ooit gekend had.
Nauwelijks echter had zij de deftige stoep van het herenhuis bestegen en was de brede, groene deur achter haar dicht gevallen, of alle geraas was in de koelte dezer marmeren gang gestorven, in de kamers viel het zonlicht nog slechts gedempt naar binnen door de matpaarse ruiten en de kreet van een enkelen venter op de gracht, of het dreunend voorbij hobbelen van een wagen, waren als geluiden uit een andere wereld. Alles was hier naar binnen gekeerd, alles straalde van rijke, deftige zelfvoldaanheid. De enorme tafels met hun dikke poten als stalen veren schenen op het dragen van maaltijden voor een Pantagruel berekend, de brede gouden lijsten verhoogden nog de waardig- | |
| |
heid der afgebeelde familieleden, de zware kasten puilden uit, als konden zij de rijkdom aan porselein en zilverwerk nauwelijks bevatten, het goudleer aan de wanden had kleur en gewicht van dukaten en ieder geluid werd er gedempt door de zware weelde van Perzische tapijten, tot op de grond neerhangende tafelkleden en donkere, fluwelen gordijnen. Heel dit interieur was van de straat en haar rumoer afgekeerd en vormde, vooral des avonds, wanneer honderden kaarsen zich in hoge spiegels en het kristal der luchters weerkaatsten, een eigen wereld van weelde en gemak, die slechts voor den bezitter bestond, en die diende om zijn gevoel van eigenwaarde en rijkdom voortdurend te versterken. In Hindeloopen stond het bovendeurtje van het achterhuis altijd open en kwamen matrozen, arbeiders, buren, of de man die de turven bracht, meestal met niet veel meer waarschuwing dan een ‘volk’, de keuken binnen, waar ze al het nieuws binnendroegen, dat in de stad te horen viel: welke schepen en met hoeveel lading er binnengekomen waren, - hoeveel pond aal, en tegen welke prijs, er die morgen op de afslag was verhandeld, - hoeveel de koe woog, die de vorige dag geslacht was, - wie ziek aan de pokken lag, - wie aangetekend had om te trouwen, - wie er geboren of gestorven waren, - bij welken boer men
het hooi reeds binnen had en wien men op het stadhuis had afgevaardigd naar de gedeputeerden der provincie. In het oude huis werkte moeder zelf mee in de keuken, vaders lessenaar, waaraan hij zijn boekhouding deed, stond in de huiskamer, en terwijl op een deel van de zolder het wasgoed te drogen hing, waren op de andere helft de knechts bezig met h,et stapelen van de koopwaar. Wandelde Romkje door de stad, dan wist ze van elken jongen dien ze tegenkwam, op welk meisje hij een oogje had, - aan de haven kende zij de betere of slechtere zeilkwaliteit der schepen, - aan de dijk wist zij, welk deel der paalwering verrot was en het volgend jaar vernieuwd zou moe- | |
| |
ten worden. Zij kende het loon der metselaars, die aan de nieuwe toren bouwden en vroeg zich vol spanning af, welke partij in de kerkeraad het bij de beroeping van den nieuwen dominee zou winnen. Als de wind door een huis met open vensters, woei het leven van alle kanten op haar toe, trilde door haar haren en werd tastbaar onder haar vingers. Hoewel slechts een meisje en een koopmansdochter, had ze van de vissers het nettenboeten afgekeken, ze kon, bij laag water, de donkerder plekken onderscheiden waar de schol onder het zand lag, wist aan het opvliegen der kieviten bijna onfeilbaar de plaats te bepalen waar hun nest lag, had handig de scheur in menige jongensbroek genaaid en kon aan de zonsondergang het weer van de volgende dag gissen. Ze kende naam en gezicht van ieder die door de straat voorbijging, ze leefde mee met tegenslag of voorspoed, ziekte, zorg, dood, drankzucht of onmatigheid, binnen elk der vele, gelijke huisjes, - maar ze deelde ook de vreugde, wanneer de bemanning van een schip behouden thuiskeerde, of de ansjovisvangst bijzonder goed was uitgevallen.
In het huis der Ruyckhavers daarentegen, aan de Keizersgracht, was het sous-terrain met keuken en magazijnen, als door een hermetische laag van de woning gescheiden en de ruimte tussen voordeur en glazen gangdeur was een soort schutsluis tussen buitenwereld en bewoners.
Wanneer, lang nadat de bel tot in de marmeren gang overgegaan was, het bellemeis je eindelijk de deur op een kier opende, dan hadden slechts zij kans, deze schutsluis te passeren, waarvan onomstotelijk vaststond, dat zij, wat geld en positie aanging, tot dezelfde kleine kring als de familie behoorden. Zij ontdeden zich van hun mantel, en daarmee tegelijk van alles wat nog aan zaken of buitenwereld aan hen had kunnen kleven Zij zouden het onbeschaafd geacht hebben, om, in gezelschap van dames, te laten blijken dat zij hun brood
| |
| |
moesten verdienen, of dat hun leven nog een andere kant had dan uitsluitend ledigheid, vermaak en weelde. Zij hielden, even hermetisch als de vensters, de schutsluis gesloten tegen iedere ernst, iedere diepere gedachte en iedere beslommering met de noden en eisen van het leven. De morgen, voorzover er, bij het late opstaan, een morgen overbleef, brachten mevrouw en de drie dochters Ruyckhaver door in gezelschap van kapper en naaister, met het huishouden bemoeiden zij zich slechts voor het uitvoerig overwegen van het diner, en een minutieuze contrôle op alle uitgaven der dienstboden, alsof het vermogen der familie met halve duiten saamgespaard moest worden. De middag na het eten werd besteed voor het afleggen of ontvangen van bezoeken.
In de hoge, smalle koets, met kostbaar damast bekleed, van buiten met zilver beslagen en door twee prachtige Friese merries getrokken, reden ze van huis naar huis, soms wel twintig bezoeken op één middag. Ze hoorden er hetzelfde nieuwtje, dat ze reeds in tien andere huizen gehoord hadden, dezelfde kwaadsprekerij, dezelfde hoffelijke leugens, en vervolgden hun weg even verveeld, als zij de mensen verveeld hadden die zij bezochten. Was er des avonds een assemblée, dan zat aan de ene kant van de kamer Romkje, bij Doortje, Leonore en Gertrude, en vroeg zich af, terwijl ze over haar waaier heen naar de popperige gezichtjes keek, wat anders deze jonge meisjes nog kenden dan wat onbeholpen spelen op het clavecimbel, enkele danspassen en de geheime vonden der schraapzucht, waarin hun moeder hun les gaf. Tegenover hen, als hanen die voor de eerste maal in een kippenhok binnengelaten worden, en niet weten of zij moeten naderen of deinzen, stonden de jongeheren, wier voornaamste kundigheid bestond in het snel kunnen ledigen der volle kannen, en die meer gewoon waren meisjes op straat met hun onbeschoftheden lastig te vallen, dan zich in damesgezel- | |
| |
schap behoorlijk te gedragen. Zij veroorloofden zich vloeken, waarvoor een Hindeloper varensgast zich zou schamen en dubbelzinnige aardigheden, die een boerendeerne hadden doen blozen. Was dit soort inhoudsloze conversatie ten einde, dan zette men zich reeds vroeg aan het kaartspel, dat tot laat in de nacht duurde, zonder dat men de geringste moeite deed zijn hartstocht te verbergen, verlies gelaten te dragen of, bij een kleine winst, niet dadelijk in aanstotelijk gejuich uit te barsten.
Allen, die in deze kring verkeerden werden uitsluitend geschat en geëerd naar hun vermogen en zowel in de ogen der dochters als van de moeder telde iedere ondeugd en uitspatting licht, als ze slechts door de nodige dukaten op werd gewogen. Spraken de meisjes onder elkander, dan ging hun gesprek over het vermogen, dat deze of gene cavalier waarschijnlijk bezat, over dienstboden of over de mode en twistte men over de hoogst ernstige vraag, of de linten waarmede een vriendin zich opgesierd had, ‘appelbloesem’ van kleur waren, dan wel ‘couleur de rose’.
Romkje dacht er te zullen stikken. Ze vond in de Franse romannetjes, waar haar vriendinnen zich mede verstrooiden, slechts een nog fletser afdruk van het toch reeds zo fletse leven en geeuwde van verveling als de raadsels uit de nieuwste Mercurius, voor de tiende maal opgedist werden. Hoe meer ze naar deze conversatie luisterde, hoe dieper Romkje zich voelde verzinken in een drillerige gelei van geklets, waardoorheen, in de schouwburg, de stemmen der acteurs nauwelijks tot haar door vermochten te dringen en die, als ze zich op spelevaarten door gehuurde roeiers of schippers voort lieten bewegen, een ondoordringbare wand bleef vormen tussen haar en het landschap. Een gelei, even week en klef als de handen der jongelui die haar ten dans vroegen, even smakeloos als hun stemmen, even krachteloos als hun karakter. En in de nachten,
| |
| |
wanneer ze slapeloos, onder de zware paradehemel van haar ledikant lag, vroeg Romkje zich vol wanhoop af, of ze dan nooit meer uit deze weke, gladde, fraaigevormde pudding zou kunnen ontsnappen.
Het was Romkje al dadelijk opgevallen, dat terwijl mevrouw Ruyckhaver haar voortdurend aan haar vader deed denken, de heer Ruyckhaver daarentegen in zijn karakter wel iets weg had van haar moeder. Hij was te zeer zeker van zijn meesterschap om ooit tot moeder Okkes boze schimpen af te dalen, maar wanneer hij door het huis ging, herkende Romkje dezelfde starre, koel afwerende houding, en een enkel woord aan tafel kon soms zó bedwongen minachtend uitvallen, dat Romkje niet begreep, hoe moeder en dochters niet onmiddellijk van schaamte zwegen. Ze gingen echter te veel in zichzelf op om zijn sarcasme te merken en hij trok zich bijna onmiddellijk weer terug in de wereld van zijn eigen gedachten. In zoverre werd er rekening met hem gehouden, dat de maaltijd altijd precies op tijd plaats vond, niemand waagde het in de nabijheid van zijn studeerkamer lawaai te maken en een speciale knecht was belast met het vullen van zijn tabakspot en het onderhoud van zijn kleren. Was aan deze dingen voldaan, dan bemoeide hij zich verder met zijn vrouw en dochters zo weinig, als waren het negers. Aan de maaltijden at hij meestal snel, zonder te spreken en meestal merkte Romkje slechts aan een kort fronsen van zijn wenkbrauwen, wanneer iets hem niet aanstond. Hij las zakelijk en zonder een zweem van preektoon een hoofdstuk uit de bijbel, bad een kort gebed, en verdween bijna onmiddellijk in zijn kamer. Op de assemblées, waar hij meest zwijgend, met zijn rug naar de haard gekeerd, zijn pijp rookte, verontschuldigde hij zich reeds vroeg tegen de gasten, dat hij nog zaken af te doen had. Zijn eigen vrienden en zakenconnecties werden door een lakei onmiddellijk bij hem boven- | |
| |
gelaten, zonder dat zijn vrouw en dochters zelfs hun namen kenden, of zich daarvoor interesseerden.
Het was dan ook volkomen bij toeval, dat Romkje zich juist in de gang bevond, toen er op een middag gebeld werd. Volkomen tegen de etiquette van het huis in deed ze zelf open. Ze schrok even, toen de lakei, die den bezoeker vergezelde, de naam noemde: burgemeester Witsen. Zonder iets te zeggen ging ze hem voor naar de kamer van mijnheer Ruyckhaver. De naam, Witsen, werd ook in Hindeloopen nooit anders dan met de grootste eerbied uitgesproken. Terwijl hij zijn mantel aflegde, vroeg hij glimlachend: ‘Nog wat verlegen? Zeker nieuw in de stad hier?’ Romkje bloosde en hij bleef even in de deur staan, getroffen door de natuurlijke waardigheid van haar houding. ‘Ik wist niet, dat jelui een meisje uit Hindeloopen hadden’, zei hij tot zijn vriend. Ruyckhaver keek hem verbaasd aan.... ‘Een meisje uit Hindeloopen? Och, je bedoelt natuurlijk Romkje. Liet zíj je boven? Dit is geen dienstmeisje, maar een logé, de dochter van burgemeester Kommert Okkes. Een echte windbuil is hij en eentje, die zich, als hij niet oppast, even snel met de actiënhandel zal ruïneren als hij rijk is geworden. Maar ik doe zaken met hem en kon zijn verzoek niet afslaan haar in huis te nemen.’
‘Ze ziet er anders niet erg windbuilachtig uit’, zei Witsen. ‘Het viel me juist op, hoe eenvoudig en toch waardig ze me voorging.’
‘Je kunt gelijk hebben’, zei Ruyckhaver, ‘al moet ik toegeven, dat ik tot nog toe nauwelijks op haar gelet heb. Ze is zeker ernstiger en toch ook weer blijmoediger dan mijn eigen dochters. Die zouden trouwens dadelijk een meisje geroepen hebben om je boven te laten.’
Hij bood den burgemeester een plaats aan de tafel, die bedekt was met zeekaarten en papieren.
De burgemeester zei: ‘Ik mag de Hindeloopers wel.
| |
| |
Hun stad is de enige, waar de handel opbloeit, terwijl hij overal anders relatief achteruitgaat. Ik heb trouwens zelf een tijdje geleden een merkwaardigen jongen uit die plaats leren kennen. Een sjapi-tauer van de compagnie, die van zijn gewonnen geld voor stuurman leerde. Ik heb hem een plaats op een van onze Oostzeevaarders bezorgd en als hij zo goed blijft varen als hij tot nog toe gedaan heeft, maak ik hem binnenkort schipper. Ik heb zelfs aan hem gedacht als commandeur voor onze kleine expeditie.’
Ruyckhaver, met hetzelfde tikje ongeduld, dat Romkje zo vaak bij hem opgemerkt had, tronste de wenkbrauwen.
‘Je bent te spontaan, Witsen! Als altijd weer te ruim van vertrouwen. Ik heb het op dergelijke avonturiers niet begrepen, wier ijver meestal slechts uit een overmate van eerzucht voortkomt Voor je het weet, zijn ze over het paard getild en keren zich tegen hun weldoener. Liever een middelmatig iemand uit onze eigen stand, dan een uitblinker, die niet weet waar zijn plaats is. Pas op voor je protégé, dat hij niet op een kwaaie dag de bloedvlag hijst en er met je schip vandoor gaat!’ Witsen stak de lange pijp op, die in het ronde rek altijd voor hem gestopt stond: ‘Je spreekt als een regent’, antwoordde hij een beetje wrevelig, ‘maar waarlijk beste vriend, de wereld is geen weeshuis, waarvan men de jongens altijd onder de duim kan houden en juist de jongens, die je het ergst onder de duim wilt houden, komen het eerst in aanmerking voor het rasphuis. Ik voor mij zie in ieder geval liever één Michiel de Ruyter dan honderd Wassenaars van Obdam. Bovendien, je zoudt anders oordelen als je den jongeman zelf kende. Zoon van een visserman en dus iemand, die zijn vak van haver tot gort kent, en daarbij een geboren bevelvoerder aan dek, maar de bescheidenheid zelve, zodra hij in aanraking komt met zijn meerderen. Weet je nog, hoe ik over den czaar vertelde, die bij de keurvorstin
| |
| |
van Brandenburg op bezoek kwam? Hoe hij zijn handen voor het gezicht sloeg en fluisterde: “Ik kan niet spreken”? Daaraan deed hij me denken, de eerste keer, dat hij bij me thuis kwam. Bijna net zo'n reus en bijna even verlegen.’
‘Een slecht voorbeeld’, bromde Ruyckhaver. ‘Juist bij den czaar gaan verlegenheid en brutaliteit voortdurend samen. Omdat hij te verlegen is de mensen in een boerderij onder de ogen te komen, moeten de mensen met hun hele gezin de boerderij uit. Dat heb je me ook verteld. En trouwens, bewijst hij niet met zijn hele optreden een bruut te zijn, die voor niets en niemand terugdeinst? Een parvenu onder de vorsten? Zijn nieuwe haven, die hij daar aan de Newa wil bouwen, kan immers geen ander doel hebben dan als steunpunt voor de vloot, waar hij van droomt, om er de Oostzee mee te beheersen! En als hij zijn zin krijgt en een Russische handelsvloot op de Oostzee brengt, worden wij straks als vrachtvaarders voor de Baltische steden voorgoed verdrongen. Voor alle ándere doeleinden is Archangel geschikter, het hele jaar vrij van ijs, en zonder de zandbanken, ondiepten en de mist, die de Finse Golf tot zo'n gevaarlijk water maken. Bovendien, heb ik gehoord, moet het klimaat daar zo vochtig zijn, dat het onmogelijk is om er waren langere tijd op te slaan, zodat de hennep in ieder geval ook in het vervolg over Archangel zal moeten. Maar het openen van een oorlogshaven aan de Newa kan Peter's heerschappij over de Oostzee betekenen, waardoor wij zelf als de graanvaarders voor Lijfland worden verdrongen en Rusland op de duur een macht kan worden, even gevaarlijk voor de republiek als nu Frankrijk. Dat is het ook, wat me, ondanks het onloochenbare financiële voordeel, nog te kens huiverig maakt onze kleine expeditie uit te rusten. Het is ontegenzeggelijk een Amsterdams belang de status quo te herstellen en de Zweden en Engelsen liever te helpen bij hun blokkade, dan een vloot naar
| |
| |
Peter's nieuwe haven te sturen. En je plan, een opkomeling aan het hoofd van die expeditie te zetten, maakt me helemaal huiverig.’
Witsen vroeg kregel: ‘Je zag waarschijnlijk liever, dat de opkomeling in Russische dienst overging, als Cruysen en zoveel anderen? Hij heeft er lust genoeg in en Peter vraagt niet naar stand of afkomst, als hij weet, dat een man is te gebruiken!’
‘Hij heeft inderdaad meer gewetenloze strebers in zijn dienst dan enig vorst in Europa’, mopperde Ruyckhaver, ‘en als mijn berichten juist zijn, is er ook geen tweede, die door zijn volk zo intens gehaat wordt.’
‘Hij wordt gehaat, omdat hij tegen de tradites van zijn volk ingaat’, antwoordde Witsen, ‘en omdat de domme massa van niets zo'n heilig huisje maakt als juist van haar traditionele achterlijkheid en ondeugd!’
Ruyckhaver zei stug: ‘Och, ik veroorloof mij voorlopig de tradities van mijn volk heilig te vinden.’
Witsen wond zich op: ‘De tradities van ons middeleeuws regeringsstelsel, dat ons belet ooit met de nodige snelheid en daadkracht een besluit te nemen, de tradities van onze scheepsbouwers, die allang door Engeland overvleugeld zijn, zodat Peter zijn Hollandse scheepsbouwers door Engelsen en Venetianen moest vervangen, de starre tradities van de gilden, waardoor onze industrie geen tred kan houden met het buitenland en zelfs ons laken langzaam maar zeker van de wereldmarkt wordt verdrongen, de tradities van onze koopmanstand, waar een faillissement langzamerhand tot de goede toon hoort....’
‘Of de vernieuwing’, viel Ruyckhaver, nu ook boos wordend, hem in de rede, ‘van John Law's actiënhandel, van de Franse lichtmisserij, van de poeiers en strikjes en lintjes....’
Witsen had een sterk gevoel voor humor. De paradox, dat juist Ruyckhaver, in wiens eigen gezin de nieuwe levensstijl hoogtij vierde, zich op het paard der oud- | |
| |
Hollandse degelijkheid zette, ontwapende hem: ‘Laten we toegeven, waarde Ruyckhaver’, zei hij, dat we allebei half ongelijk hebben. Er bestaan natuurlijk goede tradities evenzeer als verkeerde vernieuwingen. En om op ons plan terug te komen, waartegen jij net een principieel bezwaar opperde, - was het ook niet Amsterdamse koopmanstraditie, wapenen te leveren aan de Spanjaarden, omdat ons land zonder een bloeiende koophandel geen oorlog kon voeren? Hebben we Peter al niet genoeg in het harnas gejaagd, door hem steun te weigeren tegen de Porte, en helpt het soms iets, als een andere natie ons in Petersburg voor is?’
Ook Ruyckhaver kwam nu half over de brug. Hoewel zijn wantrouwen tegen Witsen's gedurfde plannen nog steeds niet overwonnen was, lokten ze hem door hun winstmogelijkheden aan, en in ieder geval wilde hij een breuk met den machtigen bewindsman, of zelfs ook maar een zekere ontstemming bij hem, vermijden.
‘We zijn een beetje van ons oorspronkelijke onderwerp afgedwaald’, zei hij. ‘Ik beweer niet, dat ik niet aan de compagnieschap deel wil nemen, wanneer ik de middelen er voor kan losmaken, ik maakte slechts bezwaar tegen een leider, van wien je me alleen vertelde, dat hij sjapi-tauer geweest is.’
‘En dat ik persoonlijk vertrouwen in hem stel’, zei Witsen nu nadrukkelijker dan hij oorspronkelijk van plan geweest was, ‘omdat ik het nog altijd een goede vernieuwing vind, jonge krachten met talent en karakter een kans te geven.’
Ruyckhaver ontweek de discussie. ‘Ik zou in ieder geval eens bij mijn vriend Kommert Okkes kunnen informeren, wat hij voor iemand is’, zei hij voorzichtig.
Witsen vroeg: ‘Bij dien windbuil? Als er dan toch geïnformeerd moet worden, zou ik liever eens met die dochter van hem praten, die me een verstandige meid lijkt. In een stadje als Hindeloopen kennen alle mensen elkaar.’
| |
| |
Ruyckhaver haalde de schouders op: ‘Zoals je wilt’, zei hij, ‘mijn vrouw zal het zeker een grote eer vinden als je eens op haar assemblée komt. Dan tref je Romkje vanzelf.’
In zijn hart nam hij zich voor, zodra hij de naam wist, toch aan burgemeester Kommert Okkes te schrijven, die in ieder geval toch een regent was. Hij beschouwde het weer als een dier typisch revolutionnaire ideeën van Witsen, om met een meisje, en dan nog met eentje, dat hij nauwelijks kende, over mannenzaken te willen spreken.
|
|