| |
| |
| |
Het nieuwe huis
Daar hangt een lijk aan de klok’, had Hartjemeu, die met de helm geboren was, profetisch gezegd, op de dag dat, bij het vrolijk klokgelui ter ere van den nieuwen burgemeester, de klokkenstuurders een ogenblik het rhythme kwijt raakten, zodat de ‘vierkante slag’ der beide klokken verstoord werd. En werkelijk, slechts enkele weken na de verkiezing van zijn zoon was de oude Okke Kommerts gestorven. De bekleedsters hadden het lijk gewassen en hem het gereed liggende doodshemd aangetrokken, met de schorte over het hoofd geslagen en geheel in zwarte rouwkleren gehuld gingen de rondzegsters van huis tot huis. Langzaam begon in de toren eerst de grote, dan ook de kleine klok te beieren, verkondend dat de uitvaart de volgende middag plaats zou vinden. Ditmaal viel er geen wanklank te horen, het lichtere bim der kleine klok volgde telkens onmiddellijk, als de naklank van het grote bam nog door de toren galmde, daarvoor zorgden de klokkenluiders wel, wier naam voorgoed verloren geweest ware, als zij bij het uitluiden van den zo beminden burgemeester een fout gemaakt hadden. En hoe bemind de oude Kommerts geweest was, dat bleek de volgende dag genoegzaam, toen in een lange rij van man achter vrouw en vrouw achter man, allen in rouwmantel gehuld, of met de bovenrok over het hoofd geslagen,
| |
| |
letterlijk de gehele bevolking de baar van den burgemeester volgde. Er was onder al deze oprecht treurenden misschien geen droeviger hart dan dat van kleine Romkje, hoe kordaat en schijnbaar onbewogen zij dan ook achter de baar ging, er was misschien ook géén, die zó het overlijden van den ouden heer als een bevrijding voelde, als burgemeester Kommert Okkes, hoewel er over het rijke theedrinken, dat hij dragers en genodigden aanbood, nog lang werd gepraat en hoewel de offisje, die hij in papiertjes met hun naam er op, aan alle deelnemers thuis liet brengen, nog nooit tevoren zo rijk was uitgevallen. Zijn vader, dacht Kommert Okkes, mocht dan een degelijk en alom geliefd mens geweest zijn, hij was een man van de oude stempel, die de mogelijkheden, welke een nieuwe tijd bood, niet wilde begrijpen en de voogdij, welke hij ondanks zijn hooge leeftijd bleef uitoefenen, werd op de duur onverdraagzaam. Voor den ouden Kommerts was zijn reder- en koopmanschap broodwinning geweest, zijn burgemeesterschap slechts een ereambt, dat hij uit liefde voor zijn stad bekleedde, nooit had hij willen inzien welke mogelijkheden juist een goed uitgebuite regentenpost bood, om het familievermogen te vergroten, nooit had hij zich met de toch zo gewichtige factievorming ingelaten en telkens opnieuw geweigerd contracten, allianties, tourbeurten of almanakken aan te gaan, die hem in zijn besluiten konden binden. Hindeloopen mocht dan de elfde stede van Friesland zijn, ze had, wat rijkdom en betekenis aangaat, het oude, roemruchte Stavoren sinds lang overvleugeld, maar burgemeester Kommerts scheen zich zijn waardigheid zo weinig bewust, dat noch zijn huis, noch zijn levenshouding zich in enig opzicht van die der gewone grootschippers onderscheidde. Hij had zijn zoon gewoonweg uitgelachen, toen deze met de heerlijkheid in Gaasterland zijn titel gekocht had, en tot het bouwen van het nieuwe huis bij de Inkijk, had hij slechts met grote tegenzin zijn toestemming
gegeven.
| |
| |
Wanneer hij eindelijk toegegeven had, dan was dat slechts, omdat hij niet ontkennen kon, dat Kommert Okkes in de jaren van zijn huwelijk, met leningen en een slimme speculatie in tulpen en actiën, het vermogen, waarmee hij was begonnen, meer dan verdubbeld had. Maar ondanks dit zichtbare resultaat was de oude Kommerts steeds wantrouwend tegen deze nieuwe methoden van koopmanschap gebleven en verschillende malen had hij zijn zoon botweg het geld geweigerd, waarmee deze meende nog groter zaken op de Amsterdamse beurs te kunnen entameren.
Nu was de oude man begraven en met hem het eeuwige vermaan, het fronsen der dikke witte wenkbrauwen, en het boze stampen van zijn stok, wanneer Kommert Okkes weer eens, tegen wederdienst natuurlijk, een vriendje tot een ambt benoemd had, waarvoor deze volgens den ouden burgemeester niet deugde. Nu kon hij zonder bespot te worden den pruikenmaker laten komen, nu mochten de dure klederen, de degen met gouden knop en het moderne, kleine, driekanten steekje voor de dag komen, nu zou de bouw snel voortgang hebben, waarvoor de fundamenten op de hoek van Indijk en Nieuwstad reeds gelegd waren. Geen ouderwets Hindeloper huis, zoals ze, soldaten gelijk, in de rij stonden met hun ronde venstertjes die het licht nauwelijks doorlieten, en het luik dwars door de kroonlijst, dat van iedere woning een pakhuis maakte, - maar een gebouw met twee vleugels, en met de hoge ramen zó geplaatst, dat men er dwars doorheen, de rijke stoffering der zalen van buiten zien kon. Terzijde moest de stal voor volbloed paarden verrijzen die hem op de harddraverijen de ene gouden zweep na de andere zouden winnen en voor het huis dacht hij zich, een tuin, met welgeschoren hagen, en ruit- of stervormige bloemperken in wier midden dan een sierlijk gewit beeld tussen kostbare bolgewassen moest prijken. In de vier hoeken van de tuin wilde hij pyramides doen
| |
| |
oprichten van latwerk en rechts en links van het hoofdpad moesten twee vermakelijke fonteinen komen, versierd met een mozaïek van rotssteen, keien, zeehorentjes en schelpen. In plaats van de kille tegels en donkere betimmering der Hindeloper huizen liet hij goudleer behangsel aanbrengen, dat in het honderdvoudig kaarslicht der grote kroonluchter zou glanzen. De Franse bedden met hoge hemels en rijkdom van drapering leken voor een vorst gebouwd en heel het huis bewees naar Kommert Okkes' mening onmiddellijk, dat hier een edelman en niet een koopman woonde, een man, die met zijn tijd en mode meeging, en wiens kinderen aanspraak konden maken op een verbintenis met de besten in den lande. Want Kommert Okkes droomde zich reeds voor zijn zoons een huwelijk met rijke Amsterdamse regentendochters, terwijl hij als bruidegom voor Romkje een ietwat losbandigen jongeman op het oog had, maar van de oudste Friese adel, die in Franeker studeerde.
Romkje voelde zich in deze tijd verdrietig, het verlies van haar grootvader had haar sterk getroffen en haar eenzaamheid werd nog groter, doordat Auke haar, na de gebeurtenis met de Pinksterkronen, voortdurend uit de weg ging. Nu stond de verhuizing naar het nieuwe huis voor de deur, en vader Kommert had, tegen Romkje's heftige protesten in, besloten, haar gedurende die weken bij een oom in Franeker uit logeren te sturen. De wens, dat ze daar den jongen Rinia zou leren kennen en in ieder geval Auke een beetje vergeten, was niet vreemd aan deze beslissing. Maar juist de gedachte, Auke in zo lange tijd niet meer te zien, maakte Romkje wanhopig en in haar verlangen hem nog eens te spreken, eer ze wegging, had ze zich toevertrouwd aan Hötske. Zo kwam het kortegaerdje tot stand, en met de kus van Auke nog op haar lippen, was ze naar Franeker vertrokken. Haar oom had er een dubbel huis aan het Kaatsveld en iedere morgen kon ze er de
| |
| |
studenten voorbij zien komen, op weg naar college, velen in lange satijnen of sitse rokken, als waren het geen Hollanders, maar Moskoviten, sommigen met een ontzaglijke, zilvergerande hoed boven hun kleine abbépruikje, anderen, wier zware allongepruik slechts door een bespottelijk driekanten steekje bedekt werd. Allen hadden zich zo opzichtig mogelijk, als voor een maskerade, toegetakeld, in rode rokken, blauwe kamizolen met witte kousen en schoenen met rode of gele gespen, en de degen droegen ze uitdagend boven hun rok, alsof zij slechts op een lachje of spottende opmerking wachtten om hem te trekken. Met gezichten, die vaak het midden hielden tussen een pedant en een spitsboef keken ze driest om zich heen en wierpen brutaal een kushand naar ieder venster, waarachter ze een jong meisje vermoedden. Ze grepen iedere gelegenheid aan om hun verachting voor de rustige burgerij te demonstreren, dreven op marktdagen hun spot met de boeren, haalden ontelbare studentengrappen uit, die meestal meer ruw dan geestig waren, duelleerden achter de wallen, verstoorden des nachts met hun dronkemansliederen de stilte en hadden meer dan eens getoond, dat ze er niet voor terugschrokken, hun degen ook in ernst te gebruiken. Er waren onder deze studenten ongetwijfeld ook ernstige, hard werkende jongens en veel bursalen die aan de publieke tafel tot ondersteuning der studerende jeugd tweemaal daags hun eenvoudig, maar degelijk maal aten om zich, na afloop der colleges, in hun eigen kamer terug te trekken, maar zij vielen minder op dan de pronke-pinken die iedere zonnige dag ruiter te paard op hun stoelen zaten voor de studentenherberg ‘de Bogt van Guinée’, of zich in de getegelde zaal daarbinnen met het edele billardspel vermaakten. Velen van hen studeerden niet om een titel of een graad, die desnoods altijd nog in Harderwijk gekocht kon worden, maar slechts omdat het deftig stond gestudeerd te hebben, en brachten overigens hun dagen
| |
| |
door met paardrijden, spelen, drinken en amoureuze avonturen. Romkje's oom, een calvinistisch koopman en lid van de vroedschap, kon zich binnenshuis soms fel genoeg over deze ‘wijn en bier academie’ uitlaten, ‘waar niet dan ijdele boosheid, lichtvaardige goddeloosheid, exempelen van kwaden gevolge, dronkenschap en hoererij, dreigementen van brand en moord, laster en achterklap en meer dergelijke ziel- en eerschenderij viel te leren, zodat de herberg een onvergankelijke trap tot hartewee en verdoemenis was.’ Het liefste zou hij dit ‘huis des verderfs, waar al de profeten, apostelen en evangelisten in gore wijn en drabbig bier zwommen en koningen en prinsen, raden en staten bij het gewicht van de tabaksrook op een wijnen bierschaal gewogen werden’, bij magistraatsbesluit hebben doen sluiten. Maar omdat hij behalve calvinist ook koopman was, en als lid der vroedschap veel te goed wist hoe nauw het heil der stad met ene bloeiende universiteit samenhing, kneep hij buitenshuis liever een oogje dicht, en ging zelfs zo ver, dat hij geregeld enkele der voornaamste jongelui, ook al waren zij bekende herbergbezoekers, in zijn huis onthaalde. Het was bij zo'n theevisite dat Romkje, die uit zichzelf meestal een grote boog om de herberg heen maakte, den jongen Rinia leerde kennen. Hij verscheen niet alleen, maar bracht een jongen Fransman mee, van top tot teen met strikjes en lintjes behangen, zwarte lintrozen op de schoenen, en een gouden ketting aan beide zijden van zijn vest, ten bewijze dat hij een horloge droeg in iedere broekzak. Meer dansend dan lopend kwam hij binnen, en scheen onmiddellijk na de kennismaking in een diep nadenken te verzinken. Meer dan twintigmaal haalde hij zijn snuifdoos, die naar de laatste mode gemaakt was, uit de zak, speelde er mede, nam een snuifje stopte haar weer weg en scheen geheel afgetrokken. Plotseling scheen hij uit zijn gedachtenwereld te ontwaken en begon met een ontstellende radheid
te spre- | |
| |
ken. Het viel Romkje op, met welk een zichtbare trots Rinia zijn winderigen vriend introduceerde, bijna alsof hij een vorst in het gezelschap binnengeleid had. Hij fluisterde Sjoukje toe: ‘Men noemt hem een “petitmaître”, dat is de nieuwste mode, die voor die der complimenteurs in de plaats komt.’ Men kon hem aanzien, dat hij ieder gebaar van zijn vriend afkeek, om hem zo veel mogelijk na te apen. Het gezelschap schikte zich om de met zilver en parelmoer ingelegde theetafels. Op het gelakte theeblad stond een servies van met goud beslagen Chinees porselein, met vinkepotten, saffraan- en theepotten, suikerdozen, confituurbakjes en gouden vorkjes met ivoren heften. Uit kleine proefkopjes werd gedronken, tot men het over de te kiezen thee eens was, die daarna in grote koppen met saffraan en suiker opgediend werd. Ondertussen was de petit-maître voortdurend aan het woord, maar al wat hij te zeggen had kwam neer op praatjes over den kapper, die hem de gehele morgen had bezig gehouden, zodat hij bijna te laat geweest was, over een wijnfuif van de vorige avond, en een kaartspel, waarbij hij ongelooflijke déveine gehad had. Nadat alle gasten ‘opgegeurd’ hadden en de brandewijnskom met het afzakkertje rondgegaan was, werd de stemming losser en vormde het gezelschap kleine groepjes in de hoeken van de kamers. De tegenstellingen in het gesprek waren opmerkelijk. Oom Wiebe onderhield zich met een professor in de theologie over al dan niet toelating der doopsgezinden tot de vroedschap, en Romkje hoorde hem zeggen: ‘Het komt niet te pas, dat Allert Claes blijft weigeren, want in Westzaandijk alleen, hoor ik van Kommert Okkes, wonen wel twintig Waterlanders die de bediening van schepen hebben waargenomen, zonder gewetensbezwaar en zonder ooit door hun gemeente te zijn gebannen!’ De professor daarentegen was er sterk tegen, doopsgezinden tot het aannemen van bedieningen te dwingen:
‘Daarvoor riekt hun leer
| |
| |
mij veel te sterk naar het goddeloos socianisme’, zei hij, ‘want hoewel ze de leer der erfzonde aanvaarden, zo maken zij toch deze leer tot een zuiver niets, door aan te nemen, dat de dood van Christus alle schuld der erfzonde weggenomen heeft, zodat nu de kinderen bij hun geboorte niet meer, gelijk vóór de dood van Christus, kinderen des toorns zijn, terwijl zij het bovendien ongerijmd achten, dat God de onschuldige kinderen wegens Adams zonde zou verdoemen.’ Maar ook in de andere hoek spraken de oudere dames over de preek van de laatste Zondag: hoe zielroerend en hardsteen bewegend waren niet dominees woorden: ‘Gij uitgestreken pronkers’, zei hij, en het was te zien dat de heilige geest hem tot oprechte toorn had gedreven: ‘schudt uit dit prachtige kleerwinkel en trekt een zak aan. Komt tot den Heer, gelijk de knechten Benhadads tot den koning Israëls kwamen: met koorden om uw hals en zakken om uw lijf, en zo uw eigen vonnis medebrengende, ja, de stroppen, waarmee God u naar zijn recht zou mogen verdoen!’
Romkje kon een glimlach niet bedwingen, want de dame die zo sprak, zag er met haar geborduurde en met gouden trensjes belegde lijfje, het hoge kanten kapsel en het gezicht vol smoesjes zelf haast uit als een geblankette Jezebel. Niet voor het eerst ergerde Romkje zich aan de schijnheilige deugdzaamheid, die zich hier in de stad voortdurend met wereldse beuzelarij en ergerlijke kwaadsprekendheid mengde. Maar de conversatie, waarmede de jongemannen de vrijsters trachtten te onderhouden, beviel haar zo mogelijk nog minder. Het behoorde tot de nieuwste studentenmode om in plaats van de overbeschaafde vormen van een vorige periode in een ander uiterste over te slaan en hun openhartigheid te demonstreren als onbeschoftheid. Zelfs in het bijzijn der jongedames konden zij het niet nalaten over hun avontuurtjes te pochen en op cynische wijze te tonen, hoezeer zij met ieder dieper
| |
| |
gevoel afgedaan hadden. Hun laffe complimentjes en de vrijpostigheid waarmee het rare kwantje Romkje het hof dorst te maken, ergerden haar, ze voelde dat hij nooit zo ver had durven gaan, als hij haar niet, door haar Hindeloper kleding, voor een boerenmeisje had gehouden. En Rinia, verre van haar te beschermen, lachte slechts uitbundig en vol bewondering bij iedere nieuwe vlegelachtigheid, die de pronkepink zich veroorloofde. Romkje was allesbehalve preuts, maar zij vergeleek hun gedrag bij de ongezouten maar goedhartige ruwheid der Hindelopers en voelde haar afkeer voortdurend heviger worden. Zij was de enige, die niet om zijn, waarschijnlijk uit de nieuwe almanak geputte, grappen lachte, en een paar keer gaf zij zo'n onverwacht snibbig antwoord, dat zelfs het Fransmannetje de kluts kwijt raakte en er een minuut lang een dominee voorbijging. Ze voelde zich opgelucht toen het bezoek afgelopen was, en nog gelukkiger toen een paar dagen later het einde der logeerpartij in zicht kwam. Ja, zo ongeduldig was ze, dat ze de laatste, korte nacht liever dan bij haar oom, in het roefje van de trekschuit doorbracht. Zo hoefde ze geen afscheid te nemen, toen het horentje van den jager vrolijk schetterde over het water. De zon was nog niet op en een kille nevel hing over het water, waardoor de zwarte koebeesten aan de kant schemerig zichtbaar waren. Bij iedere boerderij stopte de trekschuit. Vragen en antwoorden klonken van de schuit naar de wal, koeienpoten en zware houten klompen trappelden op de luiken. In het roefje kletsten de boerinnen over de prijzen van eieren en kaas, een paar kooplieden zaten in een hoek te kaarten en de boeren rookten zwijgend, maar zonder ophouden uit hun lange Goudse pijpen. Romkje kon het er niet uithouden, ze sloeg een shawl om en zocht een plaatsje aan dek, bij de stuurstoel. Nu de zon eenmaal door de nevelen heenbrak werd de late herfstdag bijna zomers. De pannedaken der hofsteden
| |
| |
gloeiden tussen het boomloof als rode vlammen in een krans van vonken. Hoge, witte wolkengevaarten spiegelden in het blauwe water, dat hier en daar met gevallen bruine blaren of met geel kroos bedekt was. Tegen de paarse horizon rees stoer en machtig de Martinitoren van Bolsward, Romkje ademde ruimer. De frisse wind die over het wijde land kwam, verjoeg de herinneringen aan de stad en aan de boze woorden, die oom haar gezegd had, omdat ze niet vriendelijk genoeg tegen Rinia geweest was. Plotseling scheen het leven haar weer eenvoudig, eerlijk en open als het land hier. Ze had lust om van de boot af te springen en mee te draven naast het paard met den vrolijk toeterenden jager. Haar levendige bruine ogen dwaalden van de hofsteden naar den schipper die rustig, met het kleine pijpje in zijn mond, aan het roer stond, langs de aan dek vastgebonden koeien, en dan weer vooruit, over het in de zon blinkende water, naar de nader komende toren van Bolsward. Hij stond daar, als een boer die over zijn velden uitkijkt, - als een rustige visser met de handen in de zakken. Hij stond daar als Auke. Ineens werd alles leeg, het scheen haar, of hij plotseling in haar herinnering opstond, nadat ze hem al die dagen in het geroezemoes van de stad bijna was vergeten. Was ze dan zo lichtzinnig, dat het spreekwoord: uit het oog, uit het hart, ook voor haar gold? Ze verlangde zo hevig naar hem, dat de trekschuit haar veel te traag scheen en ze de vrolijke boeier benijdde die hen, met bollende zeilen, snel voorbij voer. Ze stelde zich voor, dat haar eerste gang in Hindeloopen naar zijn huis zou zijn om hem te zeggen: ‘Ik houd van jou Auke, alleen van jou, en voor geen duizend Rinia's, waar mijn vader en mijn oom zo hoog tegen opzien, zal ik jou laten lopen!’
Romkje vergiste zich, als ze meende, ook in het nieuwe huis haar oude, gemoedelijke dorpsleven te kunnen voortzetten. Reeds toen de trekschuit aan het aanleg- | |
| |
steigertje meerde, dat Kommert Okkes naast zijn huis had laten bouwen, zag zij het hoge brugje over de Indijk vol volk, dat half nieuwsgierig, half vijandig naar haar keek, als was zij een vreemde, en tegen de avond was de straat voor het tuinhek zwart van mensen die zich verdrongen om naar het ongewende licht te kijken dat naar buiten straalde door de hoge ramen. In de tuin werkten werklieden van buiten en legden onder leiding van een opzichter de laatste hand aan schelpenpaden en fonteintjes, ook binnenshuis stonden in enkele kamers nog de schilders op houten stellages te werken. De ene leverancier na den anderen kwam achter het huis langs naar de keuken, waar moeder als een commandeur over knechts en meiden regeerde en ook Romkje onmiddellijk haar werk aanwees. Kommert Okkes had besloten de opening van het nieuwe huis met een grote maaltijd te vieren en de eerste gasten uit Amsterdam en de provincie konden reeds de volgende dag verwacht worden. Romkje ergerde zich aan de aandacht die haar familie plotseling trok, alsof zij zich door hun weelde zelf buiten de stadsgemeenschap gesteld hadden - aan de bezigheid van haar moeder en aan het air van haar vader, die als een grand seigneur doelloos door de vertrekken dwaalde om aanmerkingen op het werk der arbeiders te maken, maar wel zorgde dat hij daarbij eerbiedig op schootsafstand van moeders vinnige stem bleef. Ze begreep dat het onmogelijk was nog die avond de stad in te gaan, zonder de aandacht van half Hindeloopen te trekken, dat zich voor het hek had verzameld. Pas de volgende dag wipte zij in de vroege ochtend even het huis uit. Bij de haven gekomen zag zij, dat de botter van Wybe niet in de haven lag, waarschijnlijk was Auke dus met zijn vader de zee op. Zij had wel aan de mannen in de leugenbank naar hem willen vragen, maar de koud
nieuwsgierige blikken waarmede zij haar aanstaarden, maakten haar verlegen. Ze voelde dat men al haar gan- | |
| |
gen gadesloeg en dorst zich daarom ook niet in het huis van Auke's moeder wagen. Het beste was maar, te wachten tot Auke terugkwam, intussen verheugde zij er zich bijna over, dat er in de keuken zoveel te doen viel. Aan rijen lagen daar de duiven, kapoenen, patrijzen, fazanten, leeuweriken en eendvogels, die geplukt en schoongemaakt moesten worden. Voor een loeiend houtvuur waren drie meiden bezig speenvarkens, zuiglammeren en grote stukken kalfs- en ossevlees aan het spit te braden. De grote porseleinen schotels vulden zich met confituren, banket, sinaasappels en citroenen, op de enorme, met uitklapbladen nog verbrede tafel stonden reeksen pasteien. In de kelder hield Kommert Okkes zich persoonlijk bezig met het uitzoeken der wijnen: Canansek, wijn de Chably, de Ay, Ipokras, Frontinjak, Coquil of Rijnse. Het fijnste laken, zilver en porselein kwam uit de zware butten te voorschijn en in de feestzaal hielp Romkje haar moeder de tafel te dekken en de servetten aardig te vouwen in de gedaante van duiven, konijnen, dolfijnen en allerhande vogels. Zij had het zo druk, dat ze Auke bijna vergat, en was nog in de kleedkamer, toen de eerste karossen met gasten reeds aanrolden. Even later verschenen ook Sierk en Waabe, aan het hoofd van een groep jonge gasten die met een jacht over zee waren gekomen. Romkje werd meegesleept door de vrolijke, luidruchtige stemming, ze was niet ongevoelig voor de complimentjes die verschillende jonge heren haar maakten, beantwoordde geest met geestigheid en had op dit ogenblik zelfs een vriendelijk knikje over voor jonker Rinia, die plotseling, en natuurlijk in gezelschap van zijn Fransen vriend, opdook. Daar de gasten van de lange reis honger gekregen hadden, zette men zich weldra aan tafel. Op tinnen vaatwerk, waarvan ieder stuk met het wapen van Kommert Okkes gemerkt was, werd de maaltijd opgediend. De gasten uit Amsterdam
gebruikten meest mes en vork, maar de Hindelopers en Frie- | |
| |
zen aten nog, naar goed oud gebruik, met hun vingers. Met hun mes sneden ze grote hompen uit het voor hen staande vlees, die ze in enkele happen verzwolgen. Het vet droop van hun gezichten en de wijn, die zonder ophouden rondging, terwijl de ene toast na de andere ingesteld werd, deed hun wangen gloeien. Er was tijd nodig om dit alles behoorlijk te verteren en terwijl de heren zich, na de maaltijd, in de rookkamer terugtrokken, wierp Romkje zich, zonder zelfs haar hoofddoek af te leggen, op bed in haar kamer, waar ze al heel gauw in een loodzware slaap viel. Ze was nog loom van de slaap, toen Sierk Okke luidruchtig op haar deur kwam kloppen, zeggende dat de jongelui besloten hadden, nog voor de avond een tochtje naar het buiten in Gaasterland te maken. Haar eerste opwelling was, om niet te gaan, en ze wisselde een paar vinnige woorden met haar broer, tot ze beneden in de gang de stem van Fód hoorde en het haar ineens te binnen schoot, dat ze van deze allicht enige inlichtingen over Auke kon krijgen. Voor het open tuinhek stonden de sjezen reeds te wachten en de dienstboden waren druk bezig manden met pasteien, flessen wijn en wat er verder van de maaltijd over was daarheen te dragen. Er waren nauwelijks genoeg rijtuigen, zodat ze dicht bijeen gedrongen op elkanders knieën moesten zitten en doordat de likeurfles voortdurend rondging leek het al spoedig meer op een boerenkermis dan een deftig gezelschap. Over Koudum en Galamadammen ging het op Rijs aan. De paarden werden uitgespannen en nadat men de meegenomen mondkost nog eens duchtig had aangesproken, bood het gras onder de herfstachtige bomen een ideale gelegenheid voor gezelschapsspelen. Het Franse markies je stelde zich in het midden van de kring en begon, met zijn wonderlijk accent, dat het liedje nog grappiger maakte, te zingen:
| |
| |
Hij snelde onverwachts op Hötske toe en gaf haar een klinkende zoen, een voorbeeld dat door alle jongemannen in de kring gevolgd werd. Op het liedje van Adam volgde het geliefde apothekerspelletje, en daarop een wild blindemannetje tussen de bomen. De oude levenslust was in Romkje ontwaakt, ze leek de wildste wel van allen die daar speelden en danste als een kleine spotvogel om jonker Rinia, die vergeefse pogingen deed om haar te grijpen, hoewel iedereen zien kon dat hij met zijn ene oog onder de blinddoek door keek. Er school echter in deze uitgelatenheid van Romkje een stukje overdrijving, een wil om, in het bijzijn van haar broers, haar teleurstelling niet te laten blijken en haar spijt dat Auke niet van de partij was. Ze zong en lachte luidruchtiger dan de anderen, maar er waren ogenblikken, dat ze zich plotseling volkomen moe en lusteloos voelde en alles gegeven zou hebben om zich een ogenblik met Fód in een stil laantje terug te kunnen trekken. Sierk Okke stelde een wandeling langs zee voor, om wat af te koelen, en ze was blij toen ze het ruisen van het water weer tegen het klif hoorde en de koele zeewind om haar hete slapen voelde spelen. Ineens herinnerde ze zich die laatste avond met Auke, toen de zee ook zo geheimzinnig tussen de palen geruist had; onwillekeurig sloot ze de ogen, om het herinneringsbeeld beter te proeven. Twee armen beurden haar van de grond en toen ze vol schrik haar ogen opsloeg, zag ze dat jonker Rinia haar in zee droeg. Met van toorn fonkelende ogen riep ze: ‘Laat me los’ en toen Rinia aangevuurd door het lachen der anderen op het strand, niet luisterde, gaf ze hem, in onbeheerste drift, een slag midden in zijn gezicht. Hij struikelde van schrik en beiden vielen plassend in het ondiepe water. Met een
| |
| |
sprong was Romkje overeind en holde, met haar beide handen voor het gezicht, het bos in.
Er was zo'n duidelijke wanhoop in haar houding, dat de anderen onwillekeurig ophielden met lachen.
Jonker Rinia krabbelde naar de kant en liet verbouwereerd zijn felroode gezicht zien. ‘Ze is een kat’, zei hij, ‘zoals ik er geen tweede gezien heb.’ Het markies je sloot hem luidruchtig in zijn armen en bette zijn gezicht met eau de cologne. Sierk Okke vloekte: ‘Zo 'n heks verdomme! Met de vissers jongens uit Hindeloopen is ze zo preuts niet.’
Fód zei resoluut: ‘Ze kan zo niet blijven lopen. Ga jelui naar de rijtuigen terug, dan zal ik haar wel zoeken. Achter een dicht bosje rhododendrons hoorde ze Romkje snikken. “Ik ben het, Romkje”, riep ze, “Wat is er toch, dat je je een grapje zo aantrekt?”
Romkje hief haar betraande gezicht op: “Ik weet het zelf niet”, zei ze, haar snikken trachtend te beheersen, “maar het is alles zo ellendig sinds ik weer terug ben .... het nieuwe huis ... die eetpartij ... het is me of ik voorgoed uit ons oude Hindeloopen ben verbannen .... en dan die ellendige kerel,.... die Rinia .... ik voelde zijn armen om mijn lichaam en toen moest ik ineens denken aan Auke!”
Fód keek haar vol medelijden aan en sloeg de arm om Romkje's lichaam. “Wist je dan niet, wat er gebeurd is?” vroeg ze zachtjes. “Wist je niet dat Auke nooit weerom komt? Hij en je broer hebben gevochten en toen heeft je vader er voor gezorgd dat hij uit de stad weg moest.”
Romkje keek haar aan, met haar wonderlijk grote, plotseling droge ogen. Het verdriet, dat dit nieuws inhield, was te groot voor tranen.
Met een kort, maar beslist gebaar, schudde Romkje de arm van Fód af en stond op. “Laat me een ogenblik alleen, Fód .... nee, ik beloof je, ik zal niets onverstan- | |
| |
digs doen, .... maar ik moet even tot rust komen, zó kan ik niet teruggaan.” Als een koningin, dacht Fód, schreed ze door het reeds nevelige laantje. Ze voelde medelijden voor haar vriendin, maar toch, wat de Heer gescheiden heeft, zal de mens niet verenen...., hadden haar ouders geen gelijk, dat Romkje geen meisje was voor een gewonen vissersjongen? Ze zou zich er over heen moeten zetten en zich aan haar nieuwe, voornamere staat aan moeten passen. Dat ze een kwast als die Rinia niet lustte, was begrijpelijk, maar er waren gelukkig nog wel beteren onder haar eigen stand te vinden. Toen ze bij het landhuis terugkwam stonden de rijtuigen reeds aangespannen en half ongerust, half ongeduldig wachtte het gezelschap. Ze zal dadelijk wel komen’, zei Fód. En werkelijk had ze nauwelijks uitgesproken, of Romkje kwam, rustig lopend, de lange oprijlaan door. Weinige ogenblikken waren voldoende geweest om haar haar uiterlijke kalmte te doen herwinnen. Ze zag iets bleker dan gewoonlijk en de donkere bruine ogen schenen nog groter en fonkelender dan anders, maar ze schertste alsof er niets gebeurd was en liet zich door het toegesnelde markiesje hoffelijk in de wagen helpen. Pas aan het souper thuis, toen de luidruchtigheid door de gul geschonken wijn opnieuw een hoogtepunt naderde, trok ze zich onopvallend terug in haar kamer. Ze was juist bezig de lange zondoek van haar kapsel los te wikkelen toen ze een onvaste stap op de trap hoorde. Romkje opende de deur en stond tegenover haar vader, wiens gezicht rood en opgezwollen was van drift en drank.
‘Sierk heeft me verteld’, zei hij half stotterend van kortademige woede, ‘hoe jij, jij, kwaaie meid, gewaagd hebt iemand als jonker Rinia te behandelen!’
Met zijn kanten zakdoek veegde hij zich het zweet van zijn gezicht en vervolgde:
‘Ik doe wat ik kan om uit de boersheid en de dorperlijkheid van dit gat omhoog te komen, om onze familie
| |
| |
de plaats in de wereld te verschaffen, waarop ze recht heeft, en jij, jij, die je aan een boerenknul verslingeren zou, als Sierk me niet had gewaarschuwd, jij waagt het om mijn gasten....’
Hij brak midden in zijn zin af, want hij zag nu pas hoe Romkje daar stond, rechtop, bleek, maar met een zo strenge, zo minachtende blik in haar ogen, dat hij plotseling besefte: het meisje, dat hij altijd slechts als kind gezien had, was vrouw geworden, een vrouw die hem aan de strengheid van zijn eigen vrouw deed denken. Aarzelend begon hij opnieuw.
‘Als ik mijn best doe, de eer van ons geslacht....’
Romkje zei koel: ‘De eer van ons geslacht is de eer van grootvader, die het recht nooit voor zijn persoonlijk voordeel gekrenkt heeft.’
Haar toon was dezelfde, harde, minachtende, waarmee zijn vrouw Kommert Okkes eeijs, jaren geleden, zijn eerste ontrouw met een dienstmeisje had verweten.
‘U heeft veel gedronken’, vervolgde Romkje, ‘ik wilde nu liever dat u wegging. Ik zou de eerbied niet graag vergeten, die ik verschuldigd ben aan mijn vader.’
De woorden die hij had willen zeggen bleven hem in de keel steken. Met onvaste tred ging hij de trap af en trachtte, toen hij weer tussen zijn gasten terug was, zijn ergernis in een nieuwe kan wijn te verdrinken. Later in de avond werd hij sentimenteel, hij klopte zijn ouden vriend Abema op de schouder en citeerde een regel van Vondel: ‘de kleinen treen op 't kleed, de groten treen op 't hart’. Van de andere kant der tafel keek zijn vrouw hem met onverholen minachting aan. Ze voelde zich ongerust en was reeds een paar keer naar boven geweest, om aan haar dochters deur te kloppen, maar Romkje zei, dat ze slapen wilde, en had haar moeder niet binnengelaten.
|
|