| |
| |
| |
Romkje
Romkje was altijd een bijzonder kind geweest. Reeds als klein meisje vielen iedereen onmiddellijk de twee grote bruine kijkers op in het ronde, blonde hoofdje, omdat ze zo grootmenselijk bewust en vol van een ontembare nieuwsgierigheid, de wereld in keken. In deze donkere ogen was het leven nooit dromerig omsluierd, als bij haar broer Waabe, nooit door een plotselinge driftbui verduisterd, als bij den nerveuzen, hoogmoedigen oudsten broer Sierk Okke. Met altijd open belangstelling namen ze het leven der groten om haar in zich op, en hadden slechts soms, als haar willetje doorkruist werd, diezelfde reeds onverzettelijke vastheid der ogen van Okke Kommert. Haar vrolijke beweeglijkheid nam ieder voor haar in, haar volkomen onbekendheid met alles wat angst was, was het enige wat haar ouders zorg gaf. Als ze even ontsnappen kon, zat ze aan de waterkant, en hoewel vader haar reeds eenmaal, juist op het nippertje uit de gracht opgevist had, bleef haar spiegelbeeld in het water daarom niet minder lokken en had ze hoogstens geleerd een beetje handiger haar evenwicht te bewaren. Ze zou zonder aarzelen, met uitgestrekte armpjes, kraaiend van pleizier uit het zoldervenster naar beneden zijn gesprongen als vader haar gewenkt had. Terwijl Sierk Okke, met zijn nerveuze aanleg, 's nachts in de donkere bedstee,
| |
| |
soms in zijn angstdromen allen wakker kon schreeuwen, sliep kleine Romkje, zodra ze in haar bedje lag, door alles heen, - zelfs door de opwindende Decembernacht, toen het hele huis overeind stond, de klokken luidden en het water de kamers binnendrong - en ontwaakte de volgende morgen des te frisser tot een nieuwe dag vol guitenstreken. Wanneer er iets was, dat haar in haar jonge leventje griefde, dan was het haar leeftijd; ze nam er geen genoegen mee, de jongste van het gezin te zijn en rustte niet, voor ze alles kon nadoen, wat haar grotere broers deden. De kinderen van het stadje hadden het al gauw in de gaten, en maakten er een spelletje van, de kleine peuter tot allerlei stoutigheid te verleiden. Romkje bad geen ‘leidt mij niet in de verzoeking’, maar was steeds haantje de voorste, nog liever bij de jongens, dan bij de meisjes. In de winter kwam ze met een oliepoot thuis van het schotsjespringen, in de lente had ze, reeds met haar tiende jaar, de pols van broer Waabe weten te vinden en bracht een zakdoek vol kievitseieren mee van haar strooptocht. Al toen ze nog nauwelijks zonder vallen lopen kon, had ze, op een paar benen schaatsen, achter een stoeltje, zichzelf leren rijden, en in de strenge winter na de kindervrijerij prikte ze, voor al haar mannelijke en vrouwelijke kameraadjes uit, haar sleetje heen en terug naar Molkwerum. Kwam ze onder de modder, op slechts één muiltje terug, of fluisterde men in het dorp vol leedvermaak, dat het dochtertje van den deftigen burgemeester, als een jongen, achter de palen naakt in zee gebaad had, dan wist ze wel, wat haar thuis wachtte en zocht liever bij grootvader en grootmoeder een beschutte rede. In deze vluchthaven was ze veilig, want grootvader Kommert, die het met zijn zoon en kleinzoons slechts matig vinden kon, verafgoodde Romkje. In de keuken was grootmoe reeds bezig de verfomfaaide kleren weer op orde te brengen, een grote trommel snoeperij stond op tafel, het meisje werd
uitgestuurd
| |
| |
om een boodschap te brengen, dat Romkje bij de ouelui bleef eten, en tegen de avond, om als bliksemafleider te dienen, bracht opoe zelf haar naar huis toe. Kommert Okke verweet hem, dat hij de kleine meid verwende, die op deze wijze nooit een jongejuffrouw zou worden, maar tegen het gezag van zijn vader, dat meest door een paar bitse opmerkingen van zijn vrouw ondersteund werd, was hij niet opgewassen: ‘Laat het kind toch haar jeugd, er is nog tijd genoeg om met je dressuur te beginnen!’ Morrend trok hij zich terug bij zijn boeken. Zo'n despoot Kommert Okke buitenshuis was, zo klein voelde hij zich daar binnen. Tegenover den strengen vader, die zijn ijdelheid met een blik doorzag, voelde hij zich met wrevel nog altijd den kleinen jongen en moeder Antje, zoals zoveel vrouwen uit die tijd, hield hem duchtig onder de pantoffel. In Romkje herkende ze haar eigen, wilde, onafhankelijke aard, en hoewel ze over het algemeen streng genoeg tegen het kind kon zijn, nam ze steeds haar partij op, tegenover den vader. Het huwelijk van de eenvoudige, flinke schippersdochter met den praatzieken, tyrannieken man, was niet gelukkig geweest, ze ergerde zich voortdurend, dat haar jongens in zoveel opzichten op hem leken. Wilde ze niet in de hoek gedrukt worden, dan moest ze zich voortdurend laten gelden en deze weerstand had de bitse trekken in haar karakter verscherpt, tot ze in huis vaak regeerde, als haar vader over zijn matrozen. Zo gauw ze kon, vluchtte Romkje de kamer uit, naar de binnenplaats bij het likhús, waar de duiventil stond. Eigenlijk waren het de duiven van haar broers maar Waabe was te traag en Sierk te ongedurig om goed op ze te passen. Dus was het Romkje, die steeds vers schelpzand van zee haalde om een schone vloer in het duivenhok te leggen, die broedhokjes zelf timmerde, in de tijd der jonge duiven, en nooit vergat de dieren met voedsel en schoon water te verzorgen.
En al net als met de duiven, ging het met de konijnen.
| |
| |
Hing het van Sierk af, dan zouden zijn mooie dieren de ene dag misschien van indigestie ziek zijn, om daarna een week lang honger te lijden, als hun baas geen lust had gras voor hen te gaan snijden op de scharren langs de dijk. Romkje zorgde niet slechts dat ze te eten kregen, ze haalde de langoren ook uit hun nauwe hok te voorschijn, liet ze grazen op het bleekveldje en verheugde zich als de grote witte langoor met dwaze sprongetjes aangehuppeld kwam, om haar handen te likken. Maar dan wordt het ook niet minder dan een tragedie, als Sierk het op een winterse dag in het hoofd haalt, zijn konijn te willen slachten. Romkje verdedigt haar lievelingen met handen en voeten, Sierk maakt zich zo driftig, dat hij haar met de klomp te lijf gaat, de maarte komt tussenbeide, vader Kommert geeft Sierk gelijk, omdat de beesten er immers zijn om geslacht te worden, en dan vlucht Romkje luid huilend naar grootvaders huis, waar men haar niet meer weg kan krijgen eer thuis het laatste botje van het konijn is verdwenen.
Daarom moet Auke zich ook niet verbeelden, dat hij Romkje heeft gekozen, het was integendeel Romkje, die dadelijk zag wat een bijzondere jongen er stak in Auke. Ze had van grootvader Okke een bokkenwagen gekregen, maar het gejoel van de kinderen maakte de dieren schichtig, zodat ze met geen slagen of goede woorden meer vooruit te krijgen waren. Auke liet de andere jongens ophouden, die luid schreeuwend aan de leidsels rukten en met de zweep zwaaiden, hij streek de bokken eens over de rug, kittelde ze onder hun baard en meteen had hij het span in beweging. Als een koetsier reed hij op de bok mee en het gevolg was, dat Romkje hem, in haar verrukking, tot haar kameraadje voor de komende kindervrijerij koos. Sindsdien kwam de jongen geregeld op het bleekveldje spelen, hij stopte de gaten dicht, waardoor de ratten het duivenhok binnengeslopen waren, bevrijdde de kippen van de luis en
| |
| |
bouwde een kooi met wentelend rad voor de muis, die hij en Romkje onder de turf hadden gevangen. Oorspronkelijk zag moeder Antje den stillen jongen zelfs graag komen, omdat hij de enige was die een rustigmakende invloed had op het al te wilde meisje en bij wien ze zeker wist, dat het geen gevaar liep. Ze kocht vis van zijn vader en gaf Auke zo nu en dan een paar snoepcenten, als hij een boodschap voor haar gedaan of wat brandhout gehakt had. Aan de mogelijkheid van een inniger verhouding tussen de twee kinderen, dacht ze zelfs niet, daarvoor leken de verschillen van stand en geloof al te onoverbrugbaar. Ze wist niet, hoe Romkje er onwillekeurig toe kwam, het evenwichtige en toch vurige karakter van Auke met dat van haar eigen broers en hun kameraden te vergelijken.
Waabe's dromerigheid was tot een denk - en daadluiheid ontaard, die alle ernstig werk schuwde en hem telkens in conflict bracht met zijn moeder. Hij haatte het zusje, dat bij haar in de gunst stond, en trachtte Romkje achterbaks, allerlei slinkse streken te spelen.
Sierk had al vroeg leren begrijpen, dat de rijkdom en invloed van zijn vader, een vrijbrief voor hem vormden als hij de beest uit wou hangen. Binnenshuis had hij tegen zijn moeder niets in te brengen, maar daar buiten ging men zijn driftbuien uit de weg, omdat hij een zoontje was van den burgemeester. Jongens, die hem met graagte een pak slaag gegeven zouden hebben, verdroegen zijn plagerijen en gingen hem uit de weg, om hun ouders niet in moeilijkheden te brengen. Anderen daarentegen, en meestal niet van het beste soort, kozen zijn gezelschap, omdat hij altijd een beurs vol centen had. Ze verdroegen zijn luimen om, met hem samen, op hun beurt anderen te kunnen tyranniseren.
Kwamen zijn streken uit, dan kwam het bij hem thuis tot ruzie en boze woorden, terwijl de spanning tussen vader en moeder toch al iedere dag in de lucht zat. Dan liep Romkje het huis uit en zocht, nu grootvader lang- | |
| |
zamerhand oud en ziekelijk werd, steeds vaker Auke's gezelschap. Ze ging met hem naar zijn huis en verwonderde zich over de milde rust, die daar altijd tussen de vele broers en zusjes in de kleine kamer heerste. Ze luisterde naar de liederen, die er gezongen werden, zo wreed en tegelijk zo teder, over de martelaressen van Antwerpen, in de Schelde geworpen:
daer heeft men se sien drijven
opt water, met schoone witte lijven
dat bleeck wel al so claer,
en ze zocht, als Auke's vader een bijbels verhaal verteld had, later met haar vriendje, tussen de blauwe muurtegels de afbeelding die zijn verhaal illustreerde. Auke ging in die dagen al vaak met zijn vader mee op visvangst en deze vertelde trots, hoe flink de jongen zich had gehouden: ‘Ik heb gezegd: als je zeeziek wordt, neem ik je nooit weer mee, en hij heeft geen kik gegeven, hoewel hij geel als saffraan zag.’ Romkje had Auke 's zomers, ver buiten de twee bruggen zien zwemmen, wist dat hij een jol kon wrikken als een schipper en dat hij de sterkste van al de vissersjongens uit de buurt was. Dat hij zich dan toch beheerste en nooit vocht als men hem sarde, rekende ze hem des te hoger aan, omdat haar eigen broer Sierk geen enkele opwelling van zijn drift kon beheersen. En ook, toen Auke opgroeide, hoe veel meer kerel was hij, hoeveel knapper en sterker, dan die dikke Teeke van Fód of de opgedirkte, laffe Hisse! Zo was de kinderlijke genegenheid der speelgenootjes met de jaren tot een steeds dieper gevoel gegroeid en op de avond van de Pinksterkronen besefte Romkje plotseling: dit was geen gewone kameraadschap meer, dit was de liefde waarover haar vriendinnetjes Fód en Hötske zo vaak fluisterend praatten. Voor de eerste maal, achter de gebeeldhouwde deuren van haar bedstee, kon ze die nacht de slaap niet
| |
| |
vatten. Telkens weer meent ze zijn sterke hand om de hare te voelen, zijn borst tegen haar lichaam en de adem van zijn mond, die de hare nadert. ‘Niet doen, Auke, niet meer.’ Ze slaapt in, maar schrikt plotseling uit haar droom wakker. Kan het zijn, dat Auke haar toch gekust heeft? Hoe zoet proefde zijn mond op haar lippen!
|
|