| |
| |
| |
Burgemeester Witsen
De kennismaking van Auke Wybes met den machtigen burgemeester van Amsterdam, Nicolaas Cornelis Witsen, was niet geheel toevallig. Beter dan de zelfvoldane, aan buitenlandse leningen en beursspeculaties zich verrijkende regenten om hem, wist een veelbereisd man als Witsen, die de vertrouwde van keizers en koningen geweest was en in menig land der wereld om zich heen gezien had, hoe het met de republiek stond en welke gevaren haar dreigden. Als een dier overladen koopvaarders van de Compagnie, veel te zwaar geladen door winzuchtige kooplieden, met de smokkelwaar van bemanning en officieren volgepropt tot er geen plaats meer was om zich te bewegen, omreden van koopmanschap, tegen ieder begrip van navigatie in, veel te laat voor de gunstige passaatwinden uitgevaren, kon zij iedere dag door een stortzee verslonden worden, wanneer het doldrieste zeemanschap van haar matrozen een ogenblik faalde. De handel van Amsterdam, na 1700 catastrofaal teruggelopen, begon zich sinds enige jaren weer te herstellen, maar ook dit schijnbaar herstel was slechts betrekkelijk, als de snelheid van een vaartuig, dat door moderner gebouwde, beter getuigde schepen voorbij wordt gevaren. Czaar Peter had geen ongelijk gehad, toen hij, teleurgesteld, de republiek verliet om zijn kennis der scheepsbouw in Enge- | |
| |
land te voltooien! De Hollandse scheepsbouwers - Witsen, die zelf het grote standaardwerk van zijn tijd over de scheepsbouw geschreven had, kon het weten - waren bekwaam genoeg in hun vak, maar oerconservatief en, zelfvoldaan als de regenten, werkten zij uitsluitend naar mallen, volgens gevoel en traditie, zonder de moderner, wiskundige methoden te kennen. Nog bloeide de industrie, maar het conservatief corset van een al te stug gildewezen belette haar de tijd bij te houden en niet enkel uit menslievende overwegingen had Witsen zich beijverd zoveel kundige, door het edict van Nantes verdreven Franse vaklieden naar Amsterdam te lokken. En zoals het met het bestuur stond en met
handel en nijverheid, zo stond het ook met de zeevaart. Daar waar het enkel op practisch zeemanschap aankwam, op manoeuvreren met want en zeilen, het stuwen van de lading, het onderhoud van schip en touwwerk, - had Hollands zeeman in de hele wijde wereld geen concurrent te vrezen, doch juist uit dien hoofde keek menige schipper maar al te dikwijls met bekrompen trots neer op theoretische kennis. Van lengtebepaling was op de meeste schepen ternauwernood sprake, en het was geen zeldzaamheid als het gegist bestek drie- tot vierhonderd zeemijlen met de werkelijkheid verschilde. De meeste zeelieden klommen van derdewaak tot onderstuurman op, van onderstuurman tot stuurman, en leerden hun navigatie van den schipper, die eveneens alles slechts uit de practijk geleerd had. Hoewel het Davisquadrant, waarmee de waarnemer niet in de zon hoeft te turen, reeds in het begin der 17e eeuw was uitgevonden, gebruikten de meeste schippers nog altijd de oude, onbetrouwbare Jacobstaf om zonshoogte te nemen en al even onhandig was de koperen zonnering, die vooral bij een sterk slingerend schip geen nauwkeurige tijdsbepaling toeliet. Daarom was burgemeester Witsen een groot voorstander der zeevaartschool, waar de leerlingen van meester Hajenius de nieuwste theoretische
| |
| |
kennis opdeden en behoorde het tot zijn gewoonten, een of tweemaal in het jaar, de school te bezoeken. In de witgekalkte kamer met zwarte dakbalken zaten de leerlingen in groepjes verspreid, enkelen hadden een astrolabium in handen, anderen bestudeerden de grote sterrenglobe of zetten met hun passer een bestek uit op de grote zeekaart. Toen de burgemeester, door een enkelen, in livrei gekleden bediende gevolgd, binnentrad, ging een kort gefluister door hun rijen en snel verhief zich de een na den ander. Uit dit eerbetoon sprak niet slechts de gewone onderdanigheid jegens een regent, die tevens een der rijkste kooplieden van de stad was, - men hoefde slechts in de ogen dezer mannen te kijken, om iets van de oprechte eerbied te zien die ieder die hem kende voor Witsen voelde. Zijn ‘Aeloude en Hedendaegsche Scheepsbouw’ was het grote standaardwerk van die dagen, zijn atlas van Tartarije had voor hem een internationale naam als cartograaf verworven. Als een dier oude, universele genieën uit de renaissance, stak deze sterrenkundige, jurist, diplomaat, dichter, landschapsbeschrijver en tekenaar, stukken boven zijn tijdgenoten uit, - zijn wijde interesse omvatte evenzeer de politieke gebeurtenissen van de dag, de koffiecultuur op Java, als de zaken van handel en scheepvaart. Maar meer nog dan den geleerde en den regent, bewonderde het gemeen in hem de wijde, verdraagzame geest, den onbaatzuchtigen mens en den christen die jarenlang had geijverd om van de republiek een ware vrijplaats voor verdrukten en vervolgden te maken.
Allen stonden op, alleen Auke was in zijn hoekje zo verdiept in een moeilijke berekening uit Cuetermaker's ‘Vergulden Licht der Zeevaart’, dat hij het binnentreden van den burgemeester niet gemerkt had. Een stoot van den leraar deed hem opschrikken, maar eer hij nog goed besefte wat er gebeurd was, stond meester Hajenius reeds buigend en pluimstrijkend voor den burgemeester.
| |
| |
‘Neemt u het hem maar niet kwalijk, sinjeur Witsen’, zei hij, ‘het is maar een vissersjongen van buiten, eentje die als sjapitau voor de Compagnie gevaren heeft en nu van zijn overgehouden duiten wil studeren.’
Witsen zag het van schaamte gloeiende gezicht van den jongen man, hij wist niet wat, maar er was iets in dat gezicht, dat hem op de eerste blik aantrok. Hij trad op Auke toe, bekeek diens met keurige letters neergeschreven berekening en zei met zijn gewone minzaamheid tot den meester: ‘Geen sprake van verontschuldigingen, sinjeur, ik zelf weet het beste, hoe een studerend mens alles om hem kan vergeten.’ Dankbaar keek Auke hem aan en ineens wist burgemeester Witsen waarom dit gezicht hem aantrok en aan wien het hem deed denken. Zes kinderen heeft de burgemeester achtereenvolgens door de dood verloren, de pleegzoon, op wien hij al zijn ouderliefde, zijn hoop en zijn toekomstverwachting overgebracht heeft, is weinige jaren geleden gestorven. Burgemeester Witsen bewondert de levenshouding der oude Stoïcijnen, men heeft naar buiten weinig van de diepe wonde die dit verlies hem sloeg, kunnen merken. Slechts in het dagboek, dat diep in een verborgen lade van zijn secretaire verborgen ligt, schreef hij een enkele zin:
‘Want ik, geen kinderen hebbende, hadde op hem alleen gehoopt en gebouwt, hij was liefhebber van alle fraigheden, deugtsaem en verstandigh.’
Nu is het, of hij diezelfde kloekgewelfde neus weer voor zich ziet, die diepe blauwe ogen, rustig als de oppervlakte van de zee, waaronder onbuigzame kracht en felle hartstocht zich verbergen. En dat een sjapitau van de Compagnie, een dier tienduizenden verworpenen die jaarlijks uit alle streken der wereld naar de donkere sloppen tussen Nieuwe Prinsengracht en Amstel vloeiden en voor wie de zeevaart als een grote stadsreiniging dienst deed, door hen met achtduizend per jaar op te ruimen, op de basis van één levende tegen vier dooden,
| |
| |
- dat een uit deze hel teruggekeerde zijn zuurgewonnen dukaten niet in een ‘heylich leventje’ te grabbel smeet, tot walhaaien en zielverkopers hem opnieuw laveloos aan het Oos-Indisch huis afleverden voor sapitauwer of slothout, maar dat hij trachtte op een zeevaartcursus zijn kennis te vergroten, - dat was zo iets bijzonders, dat Witsen achter het lot van dezen jongen een onbekende tragedie vermoedde.
‘Je bent van buiten,’ zei sinjeur Hajenius. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg hij.
Auke antwoordde zwetend en bijna onverstaanbaar door zijn verlegenheid: ‘Uit Hindeloopen, sinjeur.’ ‘Zo, uit Hindeloopen.’ Ook de stem van den jongen man deed Witsen aangenaam aan. Onder de aarzelende verlegenheid, die op bescheidenheid wees, had hij een vaste ondertoon, als van iemand, die gewend is te commanderen. ‘Wij hebben verscheidene Hindeloper schippers op onze Oostzeevaarders’, zei Witsen. ‘Ze behoren tot onze beste zeelui. Maar ik vermoed dat het je bedoeling is opnieuw voor de Compagnie te monsteren?’
Auke antwoordde: ‘Mijn schipper heeft beloofd me voor derdewaak aan te nemen als hij weer uitvaart. Het is moeilijk een ander schip te krijgen als men voor de Compagnie heeft gevaren, en bovendien, in de Oost maakt men nog snel promotie...’
Witsen antwoordde niet. Hij wist maar al te goed hoe in de Compagnie promotie bijna uitsluitend afhing van protectie. En bovendien, deze jongeman scheen hem iemand toe met een vast en sterk karakter, een mens met een geweten. De Compagnie echter vreesde karakter en initiatief meer dan zij ze waardeerde, het waren vooral likkers en intriganten die bij haar als vuurpijlen omhoog schoten, maar een werkelijk bekwaam man kon bij haar, zonder schade aan zijn ziel te lijden, geen hoge positie bereiken. Was het niet zonde van den jongen? Ondanks al zijn macht en roem voelde burgemeester
| |
| |
Witsen zich vaak eenzaam, de gedachte opnieuw een jongmens tot steun en hulp te kunnen zijn lokte hem aan, een vreemde tederheid was zijn hart binnengeslopen, want het beeld van Auke scheen op wonderlijke wijze met dat van zijn verloren pleegzoon te versmelten. Hij wendde zich tot den meester: ‘Heeft uw leerling ook enige aanleg voor kaarttekenen?’ vroeg hij. Meester Hajenius voelde dat de wind gedraaid was en beijverde zich nu Auke te prijzen. ‘Hij is in alle opzichten een van mijn begaafdste leerlingen. Ik zou u een paar proeven van zijn tekenkunst kunnen tonen...’
‘Al goed’, wuifde de burgemeester schijnbaar onverschillig met de hand, ‘ik heb iemand nodig om de nieuwe uitgaaf van mijn kaartenatlas te corrigeren. Ge kunt een paar dukaten extra verdienen en meteen nog iets opsteken, als ge daarbij wilt helpen, jonge man.’
Auke stamelde enkele woorden, hij wist niet, of hij reeds zo ver was gevorderd...
‘Dat zullen we wel zien als ge komt. Meldt u morgenmiddag na de les maar te mijnent.’
Met van opwinding bonzend hart zag Auke den burgemeester weggaan. Hij had niet vergeten, dat burgemeester Witsen de persoonlijke vriend van den czaar was.
|
|