| |
| |
| |
De Vermaner
Auke had zich niet in ‘de Hindeloper Kelder’ op het Camperhooft gewaagd, waar hij al te stekend de nieuwsgierige ogen van zijn stadgenoten vreesde, maar een der eerste dagen in Amsterdam nam hij het veerschip naar Zaandam om er Dirk Wybrands op te zoeken, den vermaner, wiens grote verdraagzaamheid en vrijzinnigheid hem bekend waren. Hij vond het huis vol als een herberg met vluchtelingen uit Zwitserland, die een tijdlang bij Amsterdamse broeders gastvrijheid genoten hadden en nu, over Enkhuizen, op weg waren naar Embden. Het was er zo vol, dat zelfs de kinderen van den vermaner die nacht op banken en op de vloer hadden moeten slapen. Toch vond Dirk Wybrands nog tijd Auke te woord te staan en te vertellen hoe hij kort geleden diens ouders in Hindeloopen had aangetroffen. Meer dan door de knevelarijen van den burgemeester was de oude Wybes geschokt geweest door de ongehoorzaamheid van zijn zoon en het gebrek aan zelfbeheersing, dat deze bij de ontmoeting met Sierk Okke getoond had. Zo ver mocht een broeder zich nooit vergeten, en Dirk Wybrands haalde het voorbeeld aan van Cornelis Jansen, die in zijn huis door twee inbrekers was overvallen. Hij had de dieven bloedig en blauw geslagen, er was burengerucht ontstaan en de gevangengenomen dieven zouden op het schavot met een geseling
| |
| |
of misschien zelfs met de dood gestraft worden. Daarom had de gemeente terecht de ban over hem uitgesproken, want het betaamde geen broeder, hoe zeer dan ook uit noodweer, aanleiding tot bloedstorting te geven. Het was dan ook begrijpelijk, dat Auke's monsteren op een zwaar bewapende Oost-Indië-vaarder, waar ieder wist, dat geweld aan de orde van de dag was, Auke's vader nog dieper gegriefd had. Hij zelf toch had, als oudste Hindeloper, doorgezet, dat reders die hun schepen bewapenden, geen deel aan het avondmaal mochten nemen, hoewel dit gebruik meer en meer in zwang kwam.
Auke antwoordde niet. In de hoek van de kamer, aan het spinnewiel gezeten, zong de vrouw van den vermaner een oud martelaarsliedje:
Sonder worgen zijn zij verwezen
Te braden elk aan enen staak
Doen zeide die vrouwe, geprezen:
Wij danken U Heer van deze zaak.
Grietken sprak met goeder menen
Spaart drie staken, Raadshere bemind
Alle vier sterven wij wel aan enen
Want geestelijk zijn wij al eensgezind.
Het werd hem wonderlijk te moede. De oude, innige sfeer der vroomheid van zijn jeugd kwam hem weer vol bekoring tegemoet, maar tevens, hoe wereldvreemd en verre scheen zij hem toe, na alles wat hij in dit ene jaar beleefd had. De zee was vol drieste kapers, - uit de schaduw der donkere waringins vlogen vergiftigde pijlea, - over alle zeeën klonk het gebulder der kanonnen, - geen havenkroeg waar niet gevochten werd, en wie zich, zelfs aan boord van het eigen schip, niet met geweld gezag verschafte, werd onder de voet gelopen. Hij voelde dat God hem niet de duldzaamheid van den vermaner geschonken had, waarvoor zijn jonge bloed te
| |
| |
snel op onrecht en beledigingen reageerde, maar hij voelde ook, voor het eerst na lange tijd, de zachte krachten in zijn hart weer wakker worden: zijn afschuw van geweld en het medelijden, dat in zijn jongensjaren naar alles wat leed uitging.
De vrouw had het spinnewiel terzijde geschoven en de tafel gedekt, nu namen alle aan de eenvoudige dis plaats. Toen het maal afgelopen was, sloeg Dirk Wybrands de zware bijbel open en las voor uit de zendbrief van Jacobus:
‘Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zo zal hij de kroon des levens ontvangen.’
Auke voelde, dat de woorden voor hem bedoeld waren. Hij boog het hoofd en zijn besluit om, als stuurman, opnieuw een commissie bij de Compagnie uit te zoeken werd plotseling wankel. Er bestond geen andere weg naar een snel fortuin, maar was het niet beter, op een vreedzame Oostzeevaarder, of zelfs een visserman te monsteren, hoe laag de gages op zulke schepen dan ook waren?
‘Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijne bloem is afgevallen, en de schone gedaante haars aanschijns is vergaan: alzo zal ook de rijke in zijne wegen verwelken.’
Maar welke andere weg dan een snelle rijkdom voerde tot Romkje?
Met een kort gebed eindigde Dirk Wybrands. Hij moest nu gaan. Daar het den vermaners niet vrij stond, voor de prediking van het woord geld aan te nemen, moest hij als heelmeester zijn brood verdienen en er waren die middag nog vele zieken te bezoeken. Ook Auke nam afscheid. Alles in hem was opnieuw ondersteboven geworpen en hij had behoefte aan een lange, eenzame wandeling om weer met zich zelf in het reine te komen.
De tijding, dat de Streltzie opnieuw in opstand gekomen
| |
| |
waren, bereikte Peter in Weenen, waarheen hij uit de Nederlanden gereisd was. De dag tevoren nog had hij, als een verlegen schooljongen voor den ouden keizer gestaan en geweigerd zich het hoofd te bedekken. Nu, in de slede, die pijlsnel door Polen suisde, was hij opnieuw de czaar, de despoot, die de zweep uit de handen van den koetsier rukte en hem de rug striemde als de door en door bezwete paarden naar Peter's zin niet hard genoeg draafden. Hoewel de berichten, die de boden brachten, tamelijk gunstig geweest waren - Generaal Gordon had met handig manoeuvreren bijna zonder moeite de opstandelingen uiteengeslagen en de rust was overal hersteld - maakte dit de drift van den czaar niet minder, waaronder, als een verborgen vuur, oude haat en vrees uit zijn kinderjaren gloeide. Hij zag de vertrokken gezichten der Streltzie weer voor zich, die zijn oom Dolgoroeki van het hoge bordes, waar Peter en zijn moeder stonden, in hun speren wierpen, hij beleefde opnieuw de angstnacht, kort na de nederlaag van Golizijn, toen Sofja zich van hem meester wilde maken, en hij in wilde ren, slechts in zijn nachthemd en zonder laarzen, naar het klooster van Troïtzkoe Lawroe gevlucht was. Zeker, hij had hard teruggeslagen, Sofja naar een klooster verbannen, haar minnaar en raadgever gedood, maar ook daarmede was het verzet niet gebroken, dat zich hoogstens dieper in de gesloten isba's en de cellen der monniken had teruggetrokken. Ook achter deze opstand, meende Peter in zijn woede, stak opnieuw Sofja of de geest van Sofja. Hij had gedaan, wat geen andere vorst voor hem gedaan had, het lange, vrouwelijke statiekleed met de lange mouwen, die iedere beweging bemoeilijkten, uitgeworpen en zelf de bijl ter hand genomen. Het was geen ijdele lofspraak, wanneer hij uit Woronesje, waar de vloot gebouwd werd die Azow bedwingen moest, aan zijn moeder schreef: ‘Wij eten, volgens God's voorschrift, ons dagelijks brood in het zweet des aanschijns.’ Men had hem
uit- | |
| |
gelachen om dit bouwen van een vloot, op duizenden mijlen afstand van de kust, men had het voor een spelletje gehouden van een jongen, die aan een rivier de Jaosa niet genoeg had om met zijn bootjes te spelevaren, en men had spottend gevraagd, wat hij met een vloot zonder haven wou beginnen. Peter liet hen spotten. Hij wist, dat de fortuin Rusland in het Zuiden nog nooit zo gunstig geweest was, en zalig degene, die haar bij de haren wist vast te houden. ‘Een sterke vloot zal zelf een haven vinden’, zei hij grimmig en, als bombardier niet minder dan de eerste de beste soldaat zijn leven wagend, was de jongeling geslaagd, waar een oude rot als Golizijn faalde: hij had Azow genomen, Taganrog gebouwd, een deur naar het Zuiden voor zijn ingesloten rijk, een voorpost tegen de Tartaren, een haven voor zijn schepen, die hij met eigen hand over de onbevaarbaar geachte zandplaten, naar de Zwarte Zee geloodst had.
Wat begrepen daarvan zijn Moskovieten! Bojaren en bisschoppen klaagden over de lasten, die hun opgelegd waren bij het bouwen der schepen, ze misverstonden opzettelijk zijn deemoedigheid, die hem in de overwinningsstoet geen hoger plaats had doen innemen dan hem als bombardier toekwam, ze scholden voor gierigheid de onbaatzuchtigheid, waarmee hij hun een voorbeeld wenste te stellen, als hij, geen hoger gage dan die voor onderofficier accepterend, zelf zijn versleten sokken en stukgelopen laarzen herstelde. De Bojaren waren dom, onbetrouwbaar, schraapzuchtig, de priesters uiterlijkhedendienaars, haarklovers over een komma of punt in de heilige schriften, de boeren een brute, dierlijke troep lijfeigenen, die zelfs het gebruik van de zeis nog niet kenden om hun gras te maaien. Maar allen, zonder uitzondering, voelden ze zich het uitverkoren volk, met hun luizen en ongedierte ver boven de vreemdelingen verheven en allen verenigden zich in hun haat tegen ieder, die hen uit hun
| |
| |
slaap wilde wekken. Peter had hun het voorbeeld gegeven van den leerling, die niet te hoogmoedig is om leermeesters te zoeken.
Hij was zelf op weg gegaan en had de zonen der edelen meegenomen om hen landen te leren kennen, waar de rechters niet omkoopbaar waren, edelen elkander bij het kaartspel niet bedrogen, prinsen en hoge ambtenaren het volk niet uitzogen, de kinderen der rijken zich niet te voornaam voelden om rekenen en lezen te leren, en de vrouwen niet als dieren behandeld werden, die niets hoefden te leren. Ze hadden op iedere wijze het werk dat hij hun opdroeg trachten te ontduiken, liepen met grote nietsbegrijpende ogen rond, als boeren op een kermis, en bezopen zich des avonds, om het heimwee naar hun geliefde Rusland te vergeten, tot hij er de zweep over moest leggen om ze enigermate in toom te houden. De Engelse edelen spotten, dat de Russische gasten in de balzaal parelen en ongedierte lieten vallen, de Hollanders klaagden, dat zij met hun pistolen op de kostbare schilderijen hadden geschoten, de tuin vertrapt, het beeldhouwwerk gebroken en het huis waar zij woonden als een paardenstal achtergelaten. Aan het begin van Peters reis naar Holland stond een opstand, die hij slechts door tegenwoordigheid van geest, met levensgevaar had bedwongen; nu had hij, in plaats van het bewonderde Venetië te kunnen bezoeken, om er misschien het verdrag, dat zo hoog nodig was, tegen de Turken, af te sluiten, in allerijl de terugtocht moeten ondernemen door een nieuwe opstand. Het waren, meende Peter in zijn wraakzucht, geen mensen, waarmede hij hier te maken had, het waren beesten, die slechts als beesten door slagen of angst voor slagen gedwongen konden worden. Als een wraakgeest uit de hel kwam hij terug in Moskou, velen meenden, dat de dag des oordeels gekomen was, het was van deze dag af dat men hem in binnenkamers fluisterend de naam van den anti-christ gaf. Vierhonderd Streltzie, ouden en
| |
| |
jongen, lagen al gebonden langs de muur van het Kremlin. Als een dof geloei stegen hun angst- en smartkreten op naar de hemel. De czaar en zijn vrienden gingen tussen hen rond, hakten hun met de sabel de kop af, tot hun gezichten zweetten van inspanning en handen en kleren van het bloed dropen, dat plassen vormde tussen de keien. Op een door varkens getrokken kar liet Peter het reeds in ontbinding verkerend lijk van vorst Miloslawsky naar het schavot rijden. Edelen liet hij op speren werpen en 's nachts met een mantel omhullen tegen de koude, dat hun sterven langer zou duren, hofdames van Sofja werden levend begraven, vrouwen bij tientallen tegelijk verdronken in de Moskwa. In veertien kamers van Preobasjensk rookten de vuren waarvoor de opstandelingen gerookt en gebraden werden, aan de ribben opgehangen, de tong uitgerukt, handen en benen afgehakt. De czaar draaide de schroeven vaster aan, greep de knoet uit de handen van den vermoeiden beulsknecht. De nachten bracht hij door met drinkgelagen, om nieuwe kracht voor de pijnigingen van de volgende dag te vergaren. Hij dwong bisschoppen en edelen, bij deze braspartijen aan te zitten, liet hen door zijn narren en dwergen bespotten, knipte de mouwen van hun gewaden af en hun lange witte baarden. De zenuwtrekkingen op zijn gezicht waren heviger en afschuwelijker om te zien dan ooit tevoren. Tot voorbeeld koos hij zich Iwan den Verschrikkelijke, den Grote, zoals hij hem noemde, - die ook slechts door de grootste wreedheid zijn wil doorgezet had en het rijk verenigd. Hij koesterde het plan, zijn zuster Sofja persoonlijk op het Rode Plein te onthoofden. Toen, op de vierde dag, de patriarch hem met opgeheven kruis tegemoet trad, om mededogen af te smeken, snauwde hij hem af: ‘Mijn zaak is het hen te straffen, de uwe slechts om voor hun zondige zielen te bidden. Ik weet welke taak God mij opgelegd heeft. En een jongeman, die bezwoer onschuldig te zijn, liet hij met deze woor- | |
| |
den onthoofden:
‘In dat geval zal het je in het hiernamaals als een deugd worden aangerekend.’
Alleen in de nachten komt, met stuiptrekkingen, de oude angstdroom weer terug en ziet de czaar zich, met enkel een nachthemd aan, weer door het donkere bos galopperen naar het klooster van Troïtzkoe Lawroe. Het is hem of hij het bevrijdende moment weer beleeft, als de poort zich achter hem sluit en hij, huiverend van koude, in een monnikscel neerknielt voor de ikonen om zijn God te danken. Plotseling is het hem of hij de ikone weer voor zich ziet: de droeve, stille ogen van Maria. Badend in zijn zweet wordt de czaar wakker. Hij ziet de lage kale kamer, waarin hij slaapt, de trillende kaars voor de ikonen en boven zijn bed een donker kruis, gelijk aan het kruis dat de patriarch hem voor heeft gehouden. Plotseling begint hij te snikken: ‘Mijn God, welke taak hebt gij op mijn schouders gelegd en waarom hebt gij mij niet beter gemaakt dan ik ben, ik die van steen of ijzer zou moeten zijn om het vuur te keren, en die slechts een zwak mens ben, geen meester over mijn eigen driften. En waarom hebt gij mij in dit hele, wijde Rusland geen leidsman gegeven?’
Uitgeput valt hij in slaap en als hij tegen de morgen wakker wordt, slaat Lefort aan zijn leger. De anders zo lichtzinnige Zwitser heeft de moed uit te spreken, wat allen denken: ‘Sire, als het bloedvergieten nog langer duurt en gij er in volhardt ook Sofja terecht te stellen, vrees ik dat de slechte indruk daarvan, in het buitenland alle resultaten van uw reis teniet doet.’
Schijnbaar volkomen rustig zegt Peter: ‘Je hebt gelijk, Lefort. Het water was nodig om te beletten, dat het stro vlam vatte. Maar de wraak, ook in mijn hart, is ten einde, nu zullen we al onze krachten nodig hebben voor de opbouw. Sta me terzijde Lefort, al hanteer ik soms de gesel van Gods toorn, de taak die hij mij oplegt, is een rijk te stichten, waar vrede en gerechtigheid kunnen heersen.’
| |
| |
Als Auke van zijn lange wandeling in Zaandam terugkomt, ontmoet hij dicht bij het veerhuis nog eens Dirk Wybrands. ‘Ik heb op je gewacht’, zegt hij, ‘omdat ik weet, dat je een zware weg gaat en op die weg een goed woord nodig kunt hebben. Denk niet, dat ik je veroordeel, want hoe zou ons zelfbehagen God behagen? Zou het niet kunnen zijn, dat een door ons verworpen zondaar voor God rechtvaardiger was dan wij? Maar vergeet je geloof niet. Want de rechtvaardige zal leven door het geloof, omdat het geloof in hem is als een roer aan het schip, waardoor zijn gehele leven bestuurd en beheerst wordt. De wortel echter van ons geloof is de liefde. ‘Al ware het dat ik de tale der mensen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.’ Liefde is de weg tot God, geweld brengt slechts nieuw geweld voort, rijkdommen hebben geen waarde, want de roest verslindt ze, de mot verteert ze.’
Auke schudde hem de hand. ‘Ik dank je, Dirk Wybrands, ik beloof je dat ik je woorden in mijn hart zal overleggen.’
|
|