| |
| |
| |
Rusland
Het bleke, paffige gezicht van czarewna Sofja boog zich naar Golizijn. ‘Wasiljew’, fluisterde zij, ‘ik kan er niets aan doen, ik heb in zijn ogen gekeken, ik ben bang voor den jongen! Hij nam het heilige kruis op, alsof het een knuppel was, hij zou mij er mee neergeslagen hebben, als ik niet vrijwillig gegaan was!’ Plotseling begon zij te snikken. ‘Het schandaal’, riep ze, ‘het schandaal, dat morgen door de hele hoofdstad bekend zal zijn! Een jongen van vijftien jaar, die zich vergrijpt aan zijn eigen zuster en de regentes aller Russen de processie uitjaagt! Wat zullen de Streltzie zeggen en de buitenlandse gezanten! O, dat ik niet je raad gevolgd en het hele geslacht der Narysjkins met wortel en tak uitgerukt heb! Dat ik deze adder door die slang van een Natalja heb laten opvoeden! Maar de tijd is gekomen, dat ik hem onder mijn hak verpletter. De boerenvlegel! God zal me danken, als ik Rusland van dit ongedierte verlos. En evenals toen, zijn de Streltzie gemakkelijk in beweging te brengen!’ Bezorgd keek de gunsteling haar aan. ‘Niets overijlds, Sofja’, waarschuwde hij, met die toon van tedere eerbied in zijn stem, die altijd invloed op haar had. ‘Bedenk, dat het ogenblik niet zo gunstig is als destijds. In het gehele land zijn de boeren ontevreden, een opstand der Streltzie zou gemakkelijk op hen kunnen
| |
| |
overslaan en een tweede Stenka Razin betekent een groter gevaar voor de troon dan deze opgeschoten lummel. De Streltzie op dit ogenblik in beweging te brengen is het zekerste middel om de Bojaren tegen u in het harnas te jagen, die een oproer van hun lijfeigenen vrezen en de patriarch zal zeker hun zijde kiezen, uit angst dat de oud-gelovigen in beweging komen. Wanneer het ongeluk dan wil, dat Iwan, zwak en ziekelijk als hij is, te sterven komt, zult ge nergens in het land meer een groep hebben, waarop ge kunt steunen. Een andere czaar wordt gekozen en gij zult uw dagen in een klooster moeten einden.’
Hij wachtte even om te zien, welke indruk zijn woorden maakten, toen vervolgde hij, op die luchtiger toon van wereldsen hoveling, die hem het natuurlijkst afging: ‘Bovendien, mijn waarde vorstin, geloof ik werkelijk, dat ge u te veel zorg maakt, vergeet niet, dat Peter formeel in zijn recht was, daar immers alleen de beide gekroonde czaren het recht hebben vlak achter het kruis te gaan in de processie. Peter is een driftkop, een jongen in de vlegeljaren, die in een driftbui heeft gehandeld. Maar er is niets, dat op een ernstige bedoeling van zijn kant wijst, u te verdringen en zelf de teugels van het bewind in handen te nemen. Wat dat aangaat, zijn de berichten van mijn spionnen in Preobasjensk volkomen te vertrouwen. Natalja zit en kniest, maar is te bang geworden door alles wat er gebeurd is, om enige stap te durven wagen. Peter doet geen poging de Bojaren voor zich te winnen, integendeel, hij lacht hen uit, stoot ze van zich en zoekt uitsluitend zijn kameraden onder de boerenjongens en de lakeien. Hij is zelf, zoals ge reeds opmerkte, een boerenvlegel geworden, die zich het beste voelt met bijl of mestvork in zijn handen, in plaats van scepter, en die zijn grootste plezier vindt in zuipen en vechten. Een groot kind, dat aan niets anders denkt dan aan soldaatjespelen met zijn kameraden en zo weinig
| |
| |
eerzucht bezit, dat hij niet eens voor generaal speelt, maar zich door anderen laat drillen en bevelen en urenlang, als gemeen soldaat, op schildwacht staat! Er zijn overigens bij dat oorlogje spelen al heel wat echte doden gevallen en wie zegt ons, dat een bom, een volgende keer, niet beter ontploft en hem in stukken rijt, in plaats van, zoals een maand geleden, alleen maar zijn gezicht te verbranden? Of dat hij met zijn vuurwerkerij in de lucht vliegt, of verdrinkt op een van zijn waaghalzige zeiltochten? Zijn moeder wil hem nu koppelen aan dat gansje Eudoxia, maar ook die zal hem even weinig kunnen temmen, als men een jonge beer vasthoudt aan een zijden draadje!’
‘En kan het niet zijn’, vroeg Sofja bezorgd, ‘dat juist die speelregimenten van hem een wapen worden, dat hij de een of andere dag gebruikt tegen het Kremlin? Men zegt ook wel, dat hij slechts schildwacht staat, om het soldatenvak van de grond af te leren.’
Golizijn haalde verachtelijk zijn schouders op. ‘Wapens zijn alleen machtig, majesteit, als er een kop achter zit om ze te besturen. Maar wat vreest u van een knaap, die nog geen optelsom goed kan maken en geen brief schrijven zonder fouten? In dat opzicht heeft zijn moeder, met haar dwaze angst voor de monniken, ons de grootst mogelijke dienst bewezen, door zijn opvoeding te verwaarlozen. Wanneer het verstand van uwe majesteit in de ene schaal gelegd wordt en dat van Peter in de andere, geloof ik niet, dat wij het resultaat behoeven te vrezen.’
De czarewna glimlachte vriendelijk: ‘Te minder’, zei zij, ‘daar in mijn schaal dan ook nog het door de hele wereld geprezen verstand zou liggen van vorst Golizijn.’ De gunsteling boog: ‘Gij zegt het, Sofja. Mijn verstand is het uwe, zoals mijn lichaam en geest slechts u behoren. Maar in alle ernst. Er is nóg een reden, waarom ik mij niet bezorgd kan maken over Peter. Zoals hij onze edelen van zich afstoot, door zijn volkomen
| |
| |
gebrek aan waardigheid en houding, vervreemdt hij in niet mindere mate het volk van zich, door zich voortdurend te encanailleren met de buitenlanders uit de Duitse voorstad. Niets is een zekerder weg tot de impopulariteit in Rusland, dan dat men zich, zoals Peter nu doet, dag in, dag uit, met de buitenlanders afgeeft. Men spreekt over een juffrouw Mons, waarop hij verliefd is, bij generaal Lefort schijnt hij kind in huis te zijn en nu moet hij de dwaasheid zelfs zo ver gedreven hebben, dat hij in een Katholieke kerk de mis bijgewoond heeft, alsof hij per se alles wat rechtgelovig is, tegen zich in het harnas wou jagen.’
Met liefdevolle bewondering keek Sofja naar den reeds grijzenden man op. Wel was hij in de laatste tijd voelbaar koeler tegen haar geworden en ook had zij de fluisterpraatjes wel gehoord, dat hij een andere geliefde had, maar de horige liefde, die haar aan hem bond, was nog altijd onverminderd.
‘Je hebt me altijd goed geraden, Golizijn’, zei ze, ‘... en toch was jij het, die me altijd hebt voorgehouden, hoeveel wij juist van de buitenlanders hebben te leren. Vader zag het trouwens ook zo.’
Golizijn lachte. Hij voelde aan haar toon, dat ze weer volkomen in zijn macht was, zodat hij het eerbiedige ‘majesteit’ kon laten vallen. ‘Natuurlijk, Sofja, wanneer we niet naar de buitenlanders gekeken hadden, zat jij nu nog, als achter kloostermuren, in de vrouwenvertrekken, waar zelfs geen dokter, anders dan door een zijden doek heen, je pols mocht voelen. Alles wat ze praten over heilig moedertje Rusland en het bederf, dat van het buitenland uitgaat, is baarlijke onzin. Barbaren zijn we, die onze vrouwen met de zweep ranselen, met ongedierte onder onze van parelen stijf staande gewaden, lui, zonder wilskracht of beschaving. Maar de cultuur van het Westen is in de boeken van mijn bibliotheek te vinden en niet bij de timmerlui en matrozen, waarvan onze vriend Peter het vloeken
| |
| |
en tabakroken geleerd heeft. En dan nóg moeten we voorzichtig zijn onze dierbare Moscovieten niet te kwetsen door te tonen wat we denken, anders gaat het ons als dien armen Matwejew en verdenkt men ons van zwarte kunst, als we een buitenlands boek lezen over de medicijnen. Geloof me, Sofja, het zou even gemakkelijk zijn een pogrom tegen Peter te organiseren als tegen de buitenlanders, wanneer slechts....’
Sofja luisterde gespannen: ‘Spreek je gedachte uit, Golizijn’, zei ze.
‘Wanneer’, zei de vorst sluw, ‘het volk niet een man op de troon wenste, die het leger kan aanvoeren om hen tegen de Tartaren te beschermen.’
Met haar hand de zware onderkin steunende, dacht Sofja na. ‘Je meent dus’, vroeg ze tenslotte, ‘dat het inderdaad mogelijk is de Krim te veroveren en de Tartaren te verslaan?’ Met een energie, die men van haar zwaarlijvigheid niet verwacht zou hebben, stond ze op. ‘Je hebt gelijk, Golizijn, het is de énige weg, probeer het, gá, keer als overwinnaar terug, en wanneer de klokken van het Kremlin de inname van Bakchisaraj luiden, zal geen Peter je nog langer de weg naar de troon versperren.’
De klokken der veertig maal veertig kerken van het oude Moscou hadden als voor een zegepraal geluid, maar de hoofdstad der Krim-tartaren, Bakchisaraj met zijn wonderbare tuinen en zijn fontein van altijd wenend water was niet gevallen. Zelfs niet over de landengte van Perekop was het Golizijn gelukt door te dringen, geen schans of vesting van enige betekenis was in zijn handen gevallen, en terwijl de geslagen veldheer in de met triomfpoorten versierde hoofdstad, waarheen snelle sleden hem in allerijl gebracht hadden, als een triumfator begroet werd, lagen overal in de steppe de lijken van zijn gevallen soldaten en hadden de laatste, in wanorde terugtrekkende troepen, zich
| |
| |
tegen de plotseling uit het niets opduikende ruiterhorden der Tartaren te verdedigen. In de rode, barbaars weelderige zaal van het Kremlin ontving de zwakzinnige Iwan den veldheer, maar de tweede plaats op het vorstenbankje bleef ledig. Peter in zijn Preobasjensk weigerde te komen en was, toen de boden van Sofja de voorpoort binnenreden, ijlings door de achterpoort weggereden, in de richting van de Duitse voorstad. Hij liet de rinkelende arreslede stoppen voor het huis van Frans Timmerman, den Hollander, die de door Mensjikoff gevonden boot hersteld en den czaar het zeilen geleerd had. Sindsdien was de oude man Peter's zeevader, zowel als zijn leermeester in rekenen en meetkunde geworden, hoewel hij zelf zich, vooral in de enigszins moeilijker berekeningen, vaak genoeg vergiste. Peter echter bewonderde in hem niet slechts zijn technische vaardigheden, maar evenzeer zijn vermogen om, zonder enig spoor van dronkenschap, bijna onvoorstelbare hoeveelheden alcohol te verzwelgen. Zoals hij het rekenen en timmeren reeds beter dan zijn leermeester beheerste, had hij zich in het hoofd gezet, hem ook bij het drinken onder de tafel te krijgen. Met de vrijpostigheid, waarmee hij ieder huis hier in de voorstad placht te betreden, wekte hij den ouden man uit zijn middagslaapje en wierp nonchalant een beurs goudstukken op de tafel. ‘Hier, oude zeekakkelobbes, stuur je knecht de stad in om wodka en eten en laat hem meteen een twintig vrienden uitnodigen voor het feestmaal. Ik ben gekomen om de nederlaag van Golizijn te vieren en van zijn hoer, die zich de titel van zelfheerseres over alle Moscovieten aanmatigt. Haast je wat, als je niet wilt, dat ik dezen hongerigen beer hier naast me - hij wees op Mensjikoff - op je loslaat.’ Binnen het uur scheen het Hollands ingerichte, nette huis van den timmerman in een matrozenkroeg veranderd. Terwijl Frans' vrouw, zuchtend en den czaar verwensend voor de keukenhaard stond te zwe- | |
| |
ten, propte Peter aan de
volgeladen tafel grote stukken met wodka overgoten varkensvlees met zijn van vet druipende vingers naar binnen. Hij had de deuren laten sluiten, dat niemand kon ontsnappen en dwong zijn mede-aanzittenden onophoudelijk tot drinken. Stoelen en tafels gingen aan kant. Peter boog, hurkte, klapte in de handen, - hij was in het dansen even onvermoeibaar als in het drinken. Frans lag reeds lang ergens in een hoek onder de tafel, zelfs de elegante Lefort hing groenbleek over een stoel heen, maar telkens opnieuw voerde Peter Anna Mons ten dans. Het was of hij het frisse, gezonde meisje met zijn ogen niet los kon laten, en toch had hij haar in het begin van de nacht toegefluisterd: ‘De láátste keer, Anna! Nog deze maand moet ik met Eudoxia Lepoechina trouwen.’ Pas toen het morgenlicht reeds door de dubbele ramen drong verliet hij met Mensjikoff het huis, even abrupt als hij was gekomen. Peter laadde het slappe lichaam van Mensjikoff in de slede en stopte hem als een kind onder de dekens. Terwijl hij de teugels greep en met felle zweepslagen de paarden voortjaagde zei hij: ‘Alexej, broertje, dit is het einde van onze jeugd, ik voel het! Sofja, dat dier, zal een laatste slag wagen om me ten onder te brengen. Toon dan, mijn jongen, dat je nog wat anders kunt dan pasteitjes verkopen! Je hebt klauwen als een beer broertje, gebruik ze nu, voor mij, voor de toekomst van Rúsland, dat te goed is om door een oude vrouw en haar onbekwamen minnaar geregeerd te worden. Ik ben alleen in dit rijk, broertje, waar de wolven huilen achter onze sleden en de mensen erger zijn dan de wolven. Ik moet van beesten mensen maken, dat is Gods wil, hoewel ik zelf weet, dat ook ik nog een half beest ben. Help me broertje, als het ogenblik gekomen is, met de kracht van je berenklauwen.’
Mensjikoff snurkte.
IJl door de vrieslucht klonken de belletjes van de troïka en in de verte het huilen van de wolven.
|
|