| |
| |
| |
Banneling
Hoe groot, hoe oneindig, onbarmhartig groot, alsof men alleen in zee dreef, met niets dan de golven om zich, het kreunen van de verlaten wind en de geweldige zondoorgloeide koepel van de hemel, is de wereld! De vrouwen in Hindeloopen weten het niet. Voor hen is de wereld niet groter dan het stadje, de haven, de palen, de tuinen en de nieuwe stad achter de Zeilroede, met, boven de lage weilanden, het silhouet van Workum, Koudum, Molkwerum, zoals een aardebewoner de planeten aan het firmament ziet.
De vissers weten het niet. Voor hen is de wereld hun schip, de laagomdijkte kom der Zuiderzee, waar zij ieder torenspitsje, iedere stroming, iedere gevaarlijke zandplaat kennen, de visafslag, de boet waar hun netten te drogen hangen, de pronkkamer waar 's Zondags het vuur gloeit op de haardplaat en het witgekalkte schip van de kerk, waar, aan een lange koperen roede opgehangen, een klein scheepsmodel zeilt boven hun hoofden.
Zelfs de grootschippers der fluitschepen, die de middernachtzon op de ijsvelden der Witte Zee zagen blinken en de donkere dennenstammen, angstverwrongen tegen de steile wanden van Noorwegens kusten, - die de stormen van Kattegat en Skagerrak tartten en boven het water uit de sprookjesbloei zagen opranken van
| |
| |
Denemarken's kastelen, - weten het niet. Zij dragen de beelden mede van een bont vertelselboek, waarin zij bladeren, maar hun wereld, waarvan zij zéker zijn, is de vastgetimmerde hut van hun schepen, het kantoor der Amsterdamse reders, waar poederpruikige klerken op hoge krukstoeltjes hun facturen schrijven, de wachtende haven thuis, en de geschilderde lessenaar tegen de wand, waarin hun scheepspapieren liggen bij de ronde, gouden dukaten die zij met hun reizen verdienden.
Weten hoe groot, hoe martelend, onbarmhartig, oneindig groot de wereld is, dat kan slechts hij, die naakt in het water lag, als het laatste zeil verdween aan de einder, - slechts hij, die van alle ankers losgeslagen, verre van de laatste vrienden of verwanten, van iedere troost en van de laatste menselijkheid beroofd, voor zijn leven heeft moeten vechten.
Auke Wybes, die uit Indië terugkeert, met in zijn hand nog het litteken van een mes, dat hij er zelf uit heeft moeten trekken, - met in zijn geschonden mond nog de wonden, waar een onbekwaam chirurgijn het rottende tandvlees weg heeft gesneden, met op zijn rug de striemen waar de kat met zeven staarten hem heeft geteisterd, weet het en weet meteen: even oneindig, even onbarmhartig, even peilloos als de oceaan en de hemel zijn de laagheid, de wreedheid en de onrechtvaardigheid der mensen.
Er zijn dominees, die de hel geschilderd hebben, in zulke afgrijselijke kleuren, dat vrouwen hysterisch begonnen te huilen en kinderen, die de preek gehoord hadden, nog weken later niet dorsten gaan slapen, - maar welk tafereel der menselijke fantasie kan de werkelijke hel benaderen, die te vinden is op een Nederlands Compagnieschip? Het uitschot van alle naties: boeven, moordenaars, pooiers, dronkaards, geslachtszieken, lupuslijders, bankroetiers, - in kroegen en bordelen verzameld, als vee aan boord gedreven, met de
| |
| |
karwats het want ingejaagd, slechts door de sadistische wreedheid van een provoostgeweldige in toom gehouden, - dat is de bemanning. Een onbekwaam kapitein, voortdurend in twist met den koopman, en die samen met zijn officieren zich aan de ziekenwijn der bemanning te buiten gaat, - een bottelier die zich aan het inkopen van bedorven voedsel verrijkt heeft, - een chirurgijn aan wien de dorpelingen hun baard niet meer toevertrouwden, zo beefden zijn handen, - ziedaar de état major. Een aantal bekrompen regenten, ieder op zijn beurt veil en omkoopbaar, ieder bereid elke post aan mislukte vriendjes of familie te verkwanselen; met geen verder perspectief voor ogen dan de naaste balans, geen ander doel op aarde, dan het snel maken van zo hoog mogelijke winsten, en desondanks niet in staat de voortdurende knoeierijen en morshandel op hun eigen vloot te beletten, - dat zijn de reders. In hun naam worden de specerijenplantages omgehouwen en vernield om de prijzen te doen stijgen, in hun naam liet Coen in Bantam de inboorlingen over de kling jagen, in hun naam werden eden gebroken, kampongs verbrand, vrienden verraden, in hun naam werd gekielhaald, gegeseld, gebrandmerkt en gestolen. Psalmzingend Nederland spuwde zijn uitschot uit over het Oosten, de zielverkopers inden het voorschot voor iedere verdoemde ziel die zij leverden, deftige kooplieden kochten hun voorschot op en verhandelden het ter beurze, - want ondanks de menigvuldige schipbreuken der overladen schepen, ondanks kapers, zonnesteek, dysenterie, scheurbuik, keerde toch altijd nog een derde van de bemanning behouden thuis en op ieder dezer verdoemde zielen maakten de handelaars in voorschotbons grove winsten.
Hoe was Auke Wybes tussen dit uitvaagsel, dat eens de grondslag voor Nederlands macht en rijkdom in het Oosten hielp leggen, terechtgekomen?
De schelmerijen van den schout, opgestookt door bur- | |
| |
gemeester Kommert Okkes (hoe onbeduidend leken Auke thans deze schelmerijen toe, na de ontzaglijke schelmerij, die hij overal in het Oosten gezien had), maakten hem het leven in Hindeloopen onmogelijk, en zelfs zijn beste vrienden, wel wetende, dat het met de grote heren kwaad kerseneten is, gaven hem de raad voorlopig uit de stad te verdwijnen als hij zijn ouders niet te gronde wilde richten. De schout beschuldigde Auke, burgemeester's zoon Sierk Okke op een avond overvallen, beledigd en gewond te hebben, er stonden gekochte getuigen klaar om het te bezweren, hoewel heel de stad wist dat Sierk begonnen was, en Auke zo lang getreiterd had, tot deze zich op hem stortte, in een driftbui, die des te heviger was, naarmate hij haar langer had bedwongen. Men vroeg echter in dergelijke gevallen weinig naar de aanleiding. Een burgerjongen had nu eenmaal zijn handen tegen een regentenzoontje thuis te houden. Auke's vuisten waren als mokers neergekomen en Sierk Okke had zich, met een gebroken neus en een paar dichtgeslagen ogen, weken lang niet kunnen vertonen. Bij de verontwaardiging van den burgemeester voegde zich die der doopsgezinde oudsten, die Auke's vader voor het gedrag van zijn zoon verantwoordelijk stelden. De oude Wybes verkocht nergens zijn vis meer, de rakkers van den schout drongen hem van de afslag, en bovendien dreigde Auke een pijnlijk verhoor, zodra de schepen uit de Oostzee terug waren en de rechtspraak hervat werd. Auke voelde zich schuldig en kon de ellende in het gezin niet aanzien, daarom had hij, zonder afscheid te nemen, de eerste kaag naar Amsterdam genomen, in de hoop er op de een of andere Noordvaarder of anders op een walvisvaarder te kunnen monsteren. Daar in de stad was zijn eerste weg geweest naar de Hindeloper kelder op het Camperhooft, maar de Hindeloper schippers, die hier tezamen plachten te komen, monsterden voor de mast niet gaarne volk uit de eigen stad, en
| |
| |
allerminst een gast, die met de hoge heren in conflict lag. Zo slenterde Auke over het Damrak, half verdoofd door de ongewone drukte, soms haastig uitwijkend voor een langsratelende karos of voor de sleden der slepers, met ogen te kort voor het mastbos der schepen langs de kade, de rijke dracht der kooplieden, de weelde van goederen, die overal voor de pakhuizen opgetast lag. Uit zwarte keldergaten kwam de geur van specerijen en stokvis, van wijn en traan, van amber, koffie, tabak en huiden, het carillon der oude kerk strooide zijn klanken als bruidsuikers over de stad, een aftrekkend dubbeltal der schutterij martelde de keien met zijn laarzen, venters schreeuwden hun waar uit, straatjongens joelden achter een paar onverstoorbare, in deftige groene tabberds gehulde, Turken. De strakke onbewogen vensters van het Raadhuis keken op de gonzende Dam neer. Huisvrouwen, met het boodschappenmandje aan de arm en door een maarte gevolgd, keerden van de markt terug, een troep zwarte kraaien gelijk, drongen de makelaars de beurs uit en dragers met gele en blauwe hoeden droegen baren vol rode kazen van de waag naar de kaden. Auke bleef tussen een groepje volk staan, dat naar den beruchten potsenmaker Tetje Roen stond te luisteren. Met nauwelijks bedekte toespelingen, maar alsof hij een gebeurtenis vertelde, die ergens in het rijk van den Groten Heer had plaats gevonden, hekelde Tetje het nieuwste schandaaltje in de stad: Een der burgemeesters had zijn eigen zoon voor dertig jaren in het rasphuis opgeborgen, omdat de jongen hem met zijn maîtresse op straat lastig was gevallen.
Auke luisterde, met een bittere voldoening in zijn hart; hier was tenminste nog iemand, die, hoe bedekt dan ook, den heren regenten de spiegel voorhield van de waarheid.
Een man, als heer gekleed, maar wiens kraag en lubben bedenkelijk geel zagen, als hadden ze sinds lang iedere
| |
| |
omgang afgezworen met de wasvrouw, stootte Auke aan. ‘Hij durft het maar zeggen, hè!’ grinnikte hij, ‘geen wonder dat czaar Peter den schelm mee wou nemen naar Rusland.’
Het woordje ‘Rusland’ gaf Auke een schok, heimelijk had hij voortdurend met de gedachte gespeeld, een schip te vinden, dat hem naar dat land zou brengen. ‘Hoe dat zoo?’ vroeg hij, ‘heeft de czaar dan ook al behoefte aan potsenmakers?’
De vreemdeling keek hem aandachtig aan. ‘Je komt van buiten’, zei hij, ‘anders zou je weten dat de czaar altijd een hele hofhouding van narren en dwergen om zich heen heeft. Ik heb hem horen zeggen, dat hij in zijn hoofdstad hele processies, bruiloften en begrafenissen laat houden, waaraan louter dwergen, monsters en potsenmakers deel nemen.’
‘U hebt hem horen zeggen?’ vroeg Auke, ‘betekent dat, dat u hem zelf ontmoet hebt, terwijl hij hier in Amsterdam vertoefde?’
‘En hoe zou ik niet!’ riep de ander in geveinsde verbazing, ‘als ik toch bijna iedere dag tussen het huis van burgemeester Witsen en het Herenlogement heen en weer ging! Maar’, voegde hij er aan toe, met een blik als schatte hij den degelijk gekleden vissersknecht op de zwaarte van diens geldbeurs, ‘ik zou daar, zo het u interesseert, op een rustiger plaats meer over kunnen vertellen. Jammer genoeg ben ik vandaag slecht bij kas en heb geen geld om u uit te nodigen in een taveerne.’ ‘Laat dat geen bezwaar zijn’, zei Auke snel, ‘ik stel inderdaad veel belang in uw nieuws en het zal mij een eer zijn, als ge mij bij een roemer wijn gezelschap wilt houden.’
De vreemdeling bracht hem naar een kelder aan het Rokin, een matrozenkroeg, waar verwaarloosde gasten aan de lage tafels zaten, een paar deernen aanhalig dartel de vertering rondbrachten, terwijl de tabaksrook een blauwe nevel vormde onder de zwarte balken. Auke
| |
| |
had er nauwelijks oog voor. Hij wilde bijzonderheden weten over den czaar, en welke mogelijkheden er bestonden, onder hem te dienen. De vreemdeling kneep één oog dicht en dronk in een lange teug zijn roemer leeg, eer hij antwoordde. Hij was inderdaad bij burgemeester Witsen in dienst geweest en weggejaagd wegens diefstal. Nu overlegde hij, welk profijt er uit dit groentje viel te trekken. Eerst moest zijn buidel leeg, dan zou hij trachten, hem aan de zielverkopers in handen te spelen.
Auke, in zijn kooi heen en weer woelend, zou zich met de vuisten voor zijn kop kunnen slaan: dat hij zo'n ezel geweest is! Zeker, hij is door de hel gegaan en haar ontsnapt, morgen of overmorgen zal de Egelantier voor Texel het anker werpen, zijn ijzersterke lichaam heeft tropenzon, honger, dorst en pijn doorstaan, hij komt zelfs rijker terug dan hij is uitgevaren, het geld dat de vreemdeling hem destijds uit de zak wist te kloppen is niets, vergeleken bij de gage die hij te goed heeft, en alleen de scheepskist, vol artikelen, die hij voor eigen rekening in Japan kocht, zal hem meer opbrengen, dan vader thuis in een jaar met de visserij kan verdienen. Hij keert niet alleen rijker terug, hij is ook wijzer geworden, harder, geslepener. Het moet een knappe jongen zijn, die hem nog eens, als destijds die boerenvanger, in een bordeel lokt, waarvan de enige uitweg door het Oost-Indische huis gaat! Hij heeft vreemde landen en volkeren gezien, zijn mensenkennis is verdiept, zijn zeemanschap grondiger geworden, - niet meer als matroos, maar als bootsman zal hij de Egelantier verlaten. Maar hij is in de hel geweest, en de brandwonden die haar vlammen op zijn ziel achterlieten, zullen niet meer slijten. Hij is gestraft voor de fouten van anderen, hij heeft onrecht en pijn knarsetandend moeten verkroppen, hij is door huichelende kameraden lafhartig verraden, hij heeft tegen zijn diepste geweten
| |
| |
in mee moeten zuipen, vloeken en vechten, hij heeft, om zich te kunnen handhaven, anderen aangedaan wat men hem zelf aandeed. Hij heeft ogenblikken gekend, waarin hij zelfs aan God twijfelde, waarin alles wat vader en moeder hem aan zachte mensenliefde leerden, kinderachtig gebazel scheen, ogenblikken, waarin hem nog slechts de keuze tussen waanzin en zelfmoord scheen te blijven. Slechts een dier stond tussen hem en de dood, slechts in de ogen van een hond heeft hij in die ogenblikken de trouw en goedheid gevonden, die uitgedoofd scheen in de mensen. Slechts in de scheepshond, die zijn rauwe handen likte en aan zijn voeten kwam liggen, als hij verlaten op het halfdek zat, heeft hij het bewijs gevonden, dat Gods oneindige liefde in de wereld nog niet geheel en al is gestorven. Omdat brooddronken onverlaten in een baldadige bui die scheepshond wilden kwellen, heeft hij opnieuw zijn drift de teugel gelaten en gevochten; en weer, als destijds met Sierk, heeft hij de kracht van zijn slagen gekend noch berekend. Men heeft hem voor de brede raad gebracht en wegens het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, aan de mast genageld, maar de onbeheerste kracht van zijn drift is ditmaal niet enkel schadelijk voor hem geweest, want ze heeft hem respect onder zijn makkers verschaft en is zodoende het begin geworden van zijn carrière. Hij is opgeklommen tot kwartiermeester, tot bootsman, - hij heeft zich niet vergooid aan de meiden in de Oost, - zijn lichaam, dat niet door drank ondermijnd was, is de scheurbuik te boven gekomen, maar hij heeft zelfs zijn laatste vriend, de scheepshond, verloren en op het ogenblik dat het cadaver overboord ging en in het scheepszog een ogenblik de witte haaienbuik zichtbaar werd, heeft Auke het gevoel gehad alsof hij, met de hond, voorgoed zijn eigen jeugd: den argelozen, goed vertrouwenden jongen die hij geweest is, overboord heeft geworpen. Ze hebben hem er niet onder gekregen, want hij heeft de tanden op elkaar gebeten en hij
weet
| |
| |
nu ook, dat hij het nog verder dan tot bootsman zal brengen, als hij weer in Amsterdam terug is, maar eveneens weet hij, dat het kind in hem, de oude, tedere Auke, die tranen in zijn ogen kon krijgen om een dood vogeltje en die liever drie klappen in zijn gezicht zou ontvangen dan dat hij één klap terug gaf, voorgoed is gestorven. Moeder zou hem niet herkennen, als ze zijn ogen zag, vroeger zo dromerig naar binnen gekeerd, nu met het wilde vuur vaak van een oplaaiende drift, waarvoor ook de ruwste matroos terugdeinst, als zag hij door die ogen heen een voorglans van het helse vuur dat hem wachtte. Vader zou zich afgewend hebben als van den boze, als hij de bulderende, met vloeken doorspekte commando's horen kon, waarmee bij stormtij bootsman Wybes zijn putgasten in het want jaagt. En Romkje? Romkje, hoe graag ze hem dan ook zien mocht, zou zeker geen ogen meer hebben voor een sapitau van de Compagnie, het laagste wat men zich in Hindeloopen voor kon stellen. En toch vermag Auke het beeld van Romkje niet uit zijn hart te verbannen, toch is het háár gezicht dat hij zich telkens, in de diepste uren van verslagenheid, weer voor de geest gehaald heeft en het was de vonk in haar ogen, die hem de enige leidster in zijn donkere nacht scheen. Haar beeld uitrukken en het verlangen eenmaal met haar herenigd te zijn, dat zou betekenen inderdaad een sapitau te worden, met geen ander levensdoel dan de volgende havenkroeg, een snol in bed, en opnieuw het slordige, vuile logies, waar de walgelijke stank van het kielwater zich mengde met de mensenlucht der ongewassen lijven. De gedachte aan Romkje, hier tussen matrozen en soldaten die slechts van vreetklok tot vreetklok leefden, elkander als ze kans zagen de laatste schamele plunje van het lijf stalen en lachten, als bij een goede mop, wanneer een halfwassen brasem van de rapaarden op het dek te pletter viel, - was een koele zefier die even over het broeiende dek streek, waar het pek
| |
| |
zacht geworden was in de naden. Hij keek omhoog, van het dek dat zijn voeten schroeide, door het warrelige want van masten en stengen, naar de smetteloze reinheid van de hemelkoepel. Ze was als de belofte van een zuiverheid die hij alleen in Romkje had gevonden. Dan wist hij, dat er geen terug mogelijk was, maar alleen een stoutmoedig verdergaan op de weg waar het noodlot hem geplaatst had. De Compagnie was de hel, maar er waren rasphuisgasten die het, in dienst der Compagnie, tot schipper, tot commandeur, ja tot gouverneur-generaal gebracht hadden. En hoewel in hun hart de regenten en zelfs een Hindeloper burgemeester zich ver boven de gelukzoekers verheven voelden, die, daarginds, met de macht van absolute vorsten over millioenen regeerden, zo waren zij toch tegelijk te veel koopman, om niet voor de glans te bezwijken, die van de daar verzamelde schatten uitging. En zeker bracht Auke, van deze eerste reis, nog geen schatten mede, maar de gage die hij te goed had, gevoegd bij de opbrengst van zijn scheepskist vol porselein en Japans lakwerk, zou toch voldoende zijn om hem een jaar zonder zorg te laten leven en een stuurmanscursus in Amsterdam te volgen die, nu de nieuwe schipper hem goed gezind was, het begin kon zijn van zijn carrière. Of Romkje zolang zou wachten, of haar vader haar niet, lang voordien, aan een rijken Zaankanter of Hindeloper zou uithuwelijken, - daar aan wilde Auke niet denken. Hij voelde, onbewust, dat hij even goed meteen overboord kon springen, als zijn hoop los te laten. Balling als hij geworden was, was er toch slechts één haven, waar zijn hart thuishoorde. En geen honderd slaven, geen boven het hoofd gedragen vergulde pajong, als hij wel bij de hoogwaardigheidsdragers in Batavia gezien had, zouden ooit het verlangen in zijn hart verdringen kunnen naar het eigen huis met de witgeboende zoldering. de blauwe tegels aan de wanden en een knappend turfvuur op de
| |
| |
haardplaat, waaromheen zijn eigen kinderen zouden spelen. Geen blauwe omtrekken van verre vulkanen, geen schaduw der waringins, geen verdroomde eilanden in de Straat van Malakka konden ooit de bekoring evenaren van de lage dijk met haar verweerde palissaden, waarachter, als met pastel op een blauw doek getekend, het silhouet van Hindeloopen opdook, - geen zoele landwind, bezwangerd met de geur van notemuskaat en kamperfoelie was aangenamer dan de rauwe zeewind die zilt over het Friese wad streek, geen tere, met henna geverfde vrouwenhand kon ooit de ferme, frisgewassen hand van Romkje doen vergeten. En soms, wanneer hij afgemat in zijn kooi lag en door zijn halfslaap heen het luiden van de scheepsbel hoorde, die het prinsenkwartier voor de hondenwacht opriep, scheen het Auke toe alsof hij, in haar glazen, de klok van Hindeloopen hoorde, en in die klokketoren, als een verre nagalm, de klank van Romkje's stem: ‘Ik houd van jou, Auke, ik houd van jou, als van niemand anders.’
|
|