| |
| |
| |
Lente
Auke's besluit, zo min mogelijk aan Romkje te denken, was verstandig genoeg, maar de natuur maakte het hem dit jaar niet makkelijk, zich er aan te houden. De winter was streng en lang geweest, nog tot midden Maart lagen vaarten en meren vol ijs en dreven zware, stijve wolkenluchten over het witte weiland. Bijna gelijktijdig met de vroege Pinksteren was de lente des te heviger en vollediger doorgebroken. Een enkele Zuidwester storm veegde de luchten schoon, nu wedijverden de daken in rode pannengloed onder het pastelblauw van de hemel. De weiden waren matgroen onder de modder van smeltende sneeuw te voorschijn gekomen, kalveren verlieten, buitelend van vreugde, met malle sprongen de donkere stallen, paarden met wapperende manen hinnikten tegen de luwe wind en scharen jonge vogels zochten op de dijk en langs de smalle zandstreep voor de palen, naar voedsel. Even uitgelaten als de dieren waren de mensen. Het klopte en hamerde van belang op de drie scheepswerven, waar de vissersboten voor de zomervaart opgekalefaterd en geteerd werden, witte rookwolken sloegen uit de grote ketels bij de sluizen, waar de netten getaand werden, de touwslagersjongen zong het hoogste lied, terwijl hij achteruitliep op de lijnbaan, netten en witte zeilen hingen wapperend te drogen en
| |
| |
door de wijdopen deuren der werkplaatsen zag men kuipers, smeden en timmerlieden koortsachtig aan de arbeid.
Nog slechts enkele weken zouden verlopen eer de vloot van statige fluitschepen, die zich reeds met waaiende vlaggen en wimpels voor de rede verzamelde, haar jaarlijkse reis naar Oostzee en Witte Zee begon om erts uit Zweden, vis en hout uit Noorwegen, Russisch graan, en vlas en hennep uit de Baltische landen te halen. Kooplieden en boekhouders liepen met stapels papieren onder de arm van de kagen naar de kantoren, tonnen bolderden over de kinderhoofdjes der smalle straten, lichters werden volgeladen en voor de huizen der grootschippers, waar het bronzen ankertje aan de gevel uitgehangen was, verzamelden zich uit Stavoren en Molkwerum, uit Koudum, Workum en Harlingen, de rauwe varensgezellen, die bij een Hindelooper schipper monsteren wilden. Als dan de avond viel klonk door de open ramen van de stadsherberg het drinklied uit hun schorre kelen, de dobbelstenen rammelden over het verkeerbord, een meisjeslach kirde, en door het vloeken van de kaartspelers heen hoorde men de tinnen bekers schuimend bier zwaar neerzetten op de tafels. De lente zat in de lucht en de koorts van het afscheid; de behoef te voor al wat jong was, om deze korte dagen dubbel intens te leven, eer het eentonige harde zeemansbestaan weer ging beginnen, of, in de stad zelf, die trage zomerslaap, waarin geen zaken gedaan werden, en zelfs geen recht gesproken werd, omdat dan immers toch alle mannen op zee waren.
In deze dagen hadden de weduwen het druk met hun koppelaarswerk, om een ‘kortegaerdje’ tot stand te brengen, en de vrijer was, wanneer het haar lukte, niet karig met de dukaten, waarvoor zij het voor zo'n avond nodige mocht inkopen en het restje zelf houden. Heel wat schaduwen slopen er 's nachts door de tuinen, heel wat deurtjes klapperden, en in het spoor van de
| |
| |
vrijers volgden de opgeschoten jongens, de struners, die door de geur van koffie en brandewijn gelokt, onbarmhartig aan de deur van het likhuis klopten, en niet weg gingen voor de gelieven hun tabak, drank en snoeperij met de indringers deelden. Liep dan alles naar wens, en liet het meisje het vuur op de haardplaat niet uitgaan, dan kon de verloving nog voor het uitzeilen tot stand komen, en reikte hij haar de geborduurde knottedoek met de goospenning, als blijk dat de koop was gesloten. De jongen hoefde geen vreemde kapers op de kust meer te vrezen terwijl hij op zee was, het meisje hing de doek in haar bedstee en herlas iedere avond, voor het slapen gaan, het met kruissteekjes geborduurde opschrift:
‘Die tiid is kort, die dode snel,
Wacht u van zonden, so doet ghi wel’,
boven de naam van den schenker. Waarbij het helaas even weinig zeker was, dat zij zich ook aan dit vrome voorschrift had gehouden, als dat de snelle dood den jongen zou sparen, die haar de doek schonk.
In de boot van vader Wybes maakte men in deze dagen het staande want klaar, voor de vangst van haring en ansjovis, wier scholen nu iedere dag in de Zuiderzee verwacht konden worden. Nog laat in de avond, terwijl in de hoek moeder's spinnewiel snorde, zaten vader en kinderen, zolang het daglicht nog schemerde, de netten te boeten. Vaders sterke, gedragen stem zette het oude lied in:
| |
| |
Heer, doet mij bijstand!’
en de schaduw der oude martelaren stond een ogenblik tussen hen, toen ook moeders zwakke, maar zuivere stem de woorden meezong:
Dicht bij moeder, met de hoed op het hoofd, zodat de brede rand een zwarte schaduw over de bovenkant van zijn gezicht wierp, zat Dirk Wybrands, een familielid uit de Zaanstreek, overgekomen om onder de geloofsgenoten in Hindeloopen geld in te zamelen voor de broeders en zusters in de verstrooiing. Hij klaagde over het verloren gaan van de eenvoud in zoveel doopsgezinde families waar de welvaart toenam, en waar de ossen eerst beproefd moesten worden en de akker eerst bezichtigd, eer men tot de hemelse bruiloft kon komen. ‘De eenvoud was in praal en pracht veranderd, de goederen waren verrijkt, maar de ziel verarmd. De kleden zijn kostelijk geworden, maar het inwendig sieraad is vergaan. De liefde is verkoeld en verminderd, en de twisten hebben toegenomen. Daarom was men ook de vermaning van Hans de Ries niet gevolgd om zich te verzoenen en hielden ook hier in Hindeloopen de oud-Friezen zich nog altijd zo vijandig van de broederschap, dat nog onlangs de oudsten dier gemeente van een Waterlandse vrouw die tot hen over- | |
| |
gingde herdoop geëist hadden. Had dan Menno Simonsz’, vroeg hij, ‘niet geleerd, dat de liefde voor alles ging en waren niet alle Doopsgezinden, als leden van één lichaam, door God tot verzoening geroepen? Helaas, hoe kon men verdraagzaamheid eisen en gelijkgerechtigheid van de gereformeerden, als men binnen de eigen kerk zo weinig verdraagzaamheid toonde?’ Moeder stond op om het avondeten klaar te zetten, en na tafel, in de pronkkamer, waar ter ere van den gast een koperen kandelaber met vijf brandende kaarsen op de ovale tafel gezet werd, kwam het gesprek al spoedig ook op wereldlijker onderwerpen. Van oudsher waren de verhoudingen tussen de doopsgezinde Zaankanters en de Friese Zuidwesthoek bijzonder hartelijk, er stak Zaans kapitaal in bijna ieder Fries schip, en zo groot was daar aan de overkant het vertrouwen in de Hindeloper schippers, dat er bijna geen schip uitgerust werd, of men had
met gemak meer aandelen kunnen plaatsen, dan er te plaatsen waren. Maar omgekeerd was ook het vertrouwen der Hindeloper schippers in de bekwaamheid der Zaanse meesters-grootscheepsmakers zo groot, dat het een steeds zeldzamer uitzondering werd, wanneer zij hun fluiten, smakken, hoekers of koffen niet in de Zaanstreek lieten bouwen. ‘En niet ten onrechte!’, zei Dirk Wybrands, ‘want als de schepen bij ons uit de buurt niet de beste ter wereld waren, hoe zou dan de czaar der Moscovieten helemaal uit zijn verre land naar Zaandam zijn gekomen, om er de scheepsbouw te leren?’
Auke spitste de oren. Het gerucht dat de czaar, met groot gevolg, naar Holland gereisd was, was met de vele beurtschepen, die bijna dagelijks tussen Hindeloopen en Amsterdam heen en weer voeren, reeds lang tot de stad doorgedrongen, maar tot nog toe had hij niemand gevonden, die den czaar ook inderdaad zelf ontmoet had. En juist dit kwam er voor Auke op aan, omdat hij nooit geweten had, wat hij van het verhaal
| |
| |
denken moest, dat Okke Tongers in de leugenbank graag over zijn ontmoeting met den czaar placht te vertellen. In Auke's voorstelling, was een koning een koning, zoals een paus een paus was en een burgemeester een burgemeester. Een koning droeg een kroon, woonde in een paleis, dronk de fijnste wijnen en at de keurigste pasteien, en hoewel men spottend sprak over ‘een plaats waar zelfs de keizer te voet ging’, scheen het niet veel minder dan een schandelijke profanatie, zich zoiets inderdaad voor te stellen. Vorsten, zowel als de hoogmogende heren regenten, dominees, en tot op zekere hoogte zelfs grootschippers, chirurgijns, professoren en de meesters der gilden, waren geen mensen als ieder ander, maar wezens, door een aureool van maatschappelijke voornaamheid van de overige mensheid gescheiden; door kleding, taal, zeden en gebruiken zozeer boven het gemeen verheven, dat daardoor alleen reeds de rechten die zij zich over dat gemeen aanmatigden, en de verachting welke zij er voor toonden, gerechtvaardigd schenen. Okke Tongers echter had in de leugenbank beweerd, met den czaar aller Russen in een ordinaire herberg te Archangel aan één tafel te hebben gezeten en wodka met hem gezopen te hebben uit de hals van één en dezelfde fles die rondging. ‘De czaar’, beweerde Okke, ‘was niet vorstelijk gekleed als zijn hovelingen, die rondliepen in een soort lange rokken, stijf van de parels, maar zag er uit als een gewone Hollandse matroos, met een pruim achter zijn kiezen, eelt in zijn handen en de slungelige, een beetje voorovergebogen gang van den zeeman. En een goed zeeman is hij werkelijk’, placht Okke er prijzend aan toe te voegen, ‘want met die storm in de Witte Zee, toen ze naar het Solowetsky klooster gevaren waren, heeft de stuurman me zelf verteld, zouden ze met man en muis verdronken zijn, als Peter niet op het juiste ogenblik de schoot losgegooid had!’
Auke heeft hierover moeten nadenken en hij gelooft het
| |
| |
niet, of liever hij wil het niet geloven. Het geeft hem een gevoel van onzekerheid, van onrust, van een wereld die gevaarlijk uit haar voegen geraakt is. Want wanneer een czaar, een soort van koning dus, met matrozen aan één tafel kan zitten, de bijl hanteren, in het want klimmen om, als de eerste de beste putgast, de zeilen te reven, waarom zou dan niet omgekeerd iemand die de zeilen reeft, de bijl hanteert, misschien toch nog eens de ogen opslaan naar....
De gedachte lijkt ál te vermetel, want Auke weet heel goed, dat zij die door het kluisgat aan boord komen, het tegenwoordig niet meer tot schipper brengen en dat er tussen vóór en áchter de mast een bijna even onoverbrugbare klove gaapt als tussen blanken en negers.
Okke heeft dat verhaaltje natuurlijk alleen maar verzonnen, zoals afgedankte zeelui zoveel kabeltjes te spinnen weten uit het pluis van hun onbevredigde dromen en verlangens.
Maar wat neef Dirk nu vertelt, brengt hem toch weer aan het twijfelen.
‘Ik heb den czaar heel goed gezien’, zegt hij, ‘want hij stapte bijna vlak voor me uit zijn boeier, en later moest hij telkens bij ons langs, als hij uit het achterhuisje, dat hij van Gerrit Kist, den smid, gehuurd had, naar de werf wou. Het is een machtig grote kerel, die wel een hoofd boven zijn maats uitsteekt, al zijn dat ook geen kleintjes, en met een gezicht dat prettig genoeg zou zijn, als het niet telkens door een soort stuiptrekking van drift ontsierd werd. De mensen gaven hem daar trouwens aanleiding genoeg toe, want waar hij zich maar even vertoonde, verdrongen ze zich, dat er geen doorkomen meer aan was en het was een gewoel en geschreeuw van kleine kinderen, die onder de voet gelopen werden. Dat is ook de reden, dat hij maar een week in Zaandam is gebleven. Het was ergerlijk, zoveel belangstelling voor een sterfelijk mens te zien, bij volk dat de weg tot zijn Heiland maar al te vaak niet weet
| |
| |
te vinden. En even ergerlijk, een mens te zien, door God als heerser over millioenen gesteld, die zijn driften op zulke ogenblikken zo weinig wist te beheersen. Want de toorn des mans merkt Gods gerechtigheid niet. Zodat ook van hem gezegd kan worden: Zie, wij leggen den paarden tomen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen, maar de tong kan geen mens temmen. Zij is een onbedwingelijk kwaad, vol van dodelijk venijn.’
‘Hoe wisten ze eigenlijk, dat het de czaar was?’ vroeg de vader, ‘ik heb toch horen zeggen, dat hij dat strikt geheim hield?’
‘Ach’, antwoordde Dirk Wijbrands, ‘wanneer plotseling in Zaandam tien vreemdelingen aan wal stappen, waarvan eentje, in gebrekkig Hollands beweert, dat ze scheepstimmerlui zijn, die werk komen zoeken, dan zoekt natuurlijk iedereen daar iets achter. En er zijn schippers genoeg in Zaandam, die den czaar vroeger reeds in Archangel gezien hadden, of tenminste uit verhalen van anderen wisten hoe hij er uit zag. Hij gedroeg zich ook allerminst als een timmerman, maar commandeerde en snauwde zijn maats af, kwam en ging op het werk al naar hij lust had, liep molens, werkplaatsen en kantoren zo maar binnen, vroeg de bazen uit, ook over wat ze liever niet een vreemdeling aan de neus hangen, en nam, als hij daar zin in had, de arbeiders gewoon het werk uit de handen. Ze zeggen, dat hij in een papiermolen papier geschept heeft als een vakman.’
‘En toch moet hij een echte czaar zijn’, zei Auke verwonderd, ‘ze noemen hem zelf “de grote”, omdat hij Azow op de Turken heeft veroverd!’ Vader viel hem scherp in de rede: ‘Het komt niet aan mensen toe, een ander mens groot te noemen. Want terecht zegt Jacobus: “Indien gij den persoon aanneemt, zo doet gij zonde en wordt van de wet bestraft als overtreders”. Rijken en armen zijn voor hem gelijk. En groot in zijn ogen zijn
| |
| |
niet degenen, die het bloed van duizenden hebben vergoten. Herinner je de woorden van onzen dichter Camphuysen, zeun:
‘'t Strijden dat gij hebt te strijden, en in God gestreden wordt,
is met staal noch enig wapen, daar men mensenbloed mee stort,
Wat behoeft hij 't ijzren harnas, die al zulken vijand heeft,
welk, uit vlees noch bloed bestaande, 't zienlijk lijf geen wonden geeft?
Waartoe zal hij 't staal gebruiken, die al 's werelds schoon en zoet
niet zo waard wil noch kan achten als een druppel mensenbloed,
als een druppel bloed van mensen, die men altijd goed voor kwaad,
zegening voor vloek moet geven, liefde schuldig is voor haat?’
‘Maar’, vroeg Auke aarzelend, ‘die Turken, waar Peter tegen gestreden heeft, waren toch heidenen!’
‘Ook de heidenen’, leert Dirk Wijbrands hem, ‘zijn mensen, jongen. Je vader heeft gelijk. Niet te vuur en te zwaard zijn de heidenen te bekeren, maar slechts door het voorbeeld van een christelijk leven. Ach, wanneer wij het inderdaad vermochten, naar de leer van onzen Heiland te leven, zou de waarheid van zijn woord zo stralend duidelijk worden, dat alle volkeren hem toestroomden, als schapen naar hun herder. Maar’, vervolgt hij, zich nu opnieuw tot vader en moeder kerende, ‘een merkwaardig man is de czaar zeker en iemand, over wien het ons mensen moeilijk valt te oordelen, zoals ook Paulus terecht gewaarschuwd heeft: “Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld worde”. In zijn manieren ruw als een poldergast, een zuiplap
| |
| |
zonder mate, een bruut die zich tussen de bekkesnijders op onze kermissen op zijn gemak zou voelen - en toch gaat er iets van hem uit, waardoor men hem onmogelijk een zekere sympathie kan onthouden. Hij is even werkzaam als zijn makkers lui zijn, weetgierig, en tegelijk van een nederigheid, die zich niet schaamt zelfs van een timmermansknecht een vermaning aan te nemen. Men beweert, na die verovering van Azow, waarbij hij zelf als eenvoudig bombardier in het leger diende, dat hij ook bij de triomftocht in zijn hoofdstad, terwijl zijn generaals reden in vergulde karossen, slechts tussen de gemene soldaten, met een piek in de hand, mee marcheerde, om aan te duiden dat alleen zij de ere hadden der overwinning. Ik heb zijn zegel gezien, met de leuze: “Ik ben in de toestand eens leerlings en zoek leermeesters”. En hij is inderdaad zo leergierig, dat hij zich niet schaamde tot in de smerigste holen van een walvisvaarder te kruipen om alles te onderzoeken. Hoewel een vorst, maakt hij niet het geringste onderscheid tussen edelen of mensen van geringe afkomst, tussen rijken of armen, ja, hij trekt het gezelschap van de laatsten voor, omdat hij zich met hen, zonder plichtplegingen, menselijker kan onderhouden. Bekwaamheid, ijver en deugd schat hij hoger dan het schoonste blazoen of de dikste buidel, en men zegt, dat hij in zijn land voormalige lijfeigenen tot de hoogste posten en tot zijn voornaamste vrienden heeft verheven. Ach, wanneer deze leerling, die zo ijverig zoekt, toch onzen waren, groten Meester konde vinden, hoeveel goeds zou hij niet op aarde tot stand kunnen brengen!’
‘Amen’, zei vader, ‘laat ons bidden, dat het licht der Goddelijke genade ook tot zijn hart mag doordringen.’ Buiten ratelde de nachtwacht de elfde ure. Ieder zocht zijn slaapplaats en ook Auke klom met het sierlijke trapje in zijn hoge bedsteê. Het duurde lang eer hij de slaap kon vatten. Telkens weer zag hij het gezicht van
| |
| |
Romkje Kommerts voor zich en moest denken aan het land, waar een keizer matroos was en waar een goed matroos het nog tot admiraal kon brengen.
De eerste fluitschepen hadden, met bolle zeilen, terwijl de éne batterij aan de wal de paradekanonnen aan boord beantwoordde, de palen reeds verlaten, om op de rede van Texel een gunstige Oostenwind af te wachten. Iedere vertrekkende kaag nam scheepsvolk mee voor de nog in Amsterdam liggende schepen. Straks zou ook de vloot van buizen en andere vissersschepen weer zee kiezen om de vleet te gaan schieten. Nu belegden de meisjes haastig, in het likhús dat hun ouders oogluikend afstonden, een houmanhou, het oorspronkelijke vastenavondfeest, dat met de tijd en met het verloren gaan der roomse traditie, tot een gewone vrijerij voor de jongelui was verworden. Fód had Teeke, bij het om boerren gaan, een wenk gegeven, en Teeke, die altijd de bosjes gerookte aal, waarmee hij zijn zakken vol stopte, bij Wybe kocht, was op zijn beurt met het plannetje bij Auke gekomen. Zeker zat Fód er dus achter, maar het was onduidelijk, of ze alleen maar, goedhartig, Romkje eens had willen verrassen, of dat misschien de giftiger Hötske haar opgestookt had, in de hoop dat het op een relletje uit zou lopen. In ieder geval, Auke liet zich overhalen. Hij verlangde te sterk naar Romkje om de bezwaren goed te wegen en een onschuldig houmanhou was tenslotte toch nog geen kortegaerdje, hoewel het er in de meeste gevallen op uit liep. Met Teeke, Vliehoek, Jarig het veulentje en Barle Bargedief sloop hij dus, even na zonsondergang het erf op bij Fód, waar Barle voor de deur een deuntje ten beste gaf op de goeffe. Met kleine gilletjes van schrik stelden de meisjes zich aan of ze bij deze rommelpot slechts een paar kinderen en niet deze grote vrijers verwacht hadden. Barle drong het brutaalst naar binnen en Auke, als achterste, sloot snel de deur, dat het licht niet langer
| |
| |
dan strikt noodzakelijk naar buiten zou vallen. Een beetje lomp verlegen bleven de jongens staan, aan de ene kant van de tafel, waarop het half aangemaakte beslag nog stond voor de bollebofjes. Teeke keek naar de schotels met koek en gedroogde scharren op de tafel, Barle scheen alleen ogen te hebben voor Hötske, maar Jarig wist hoe het hoorde en vroeg vleiend beleefd:
‘Mogen we eens opsteken? Hoe kunnen jullie nou zo dwars wezen! Laat ons nou maar eventjes binnen, we gaan immers zo weer!’
Nog een beetje verlegen bracht Romkje de lange, reeds van tevoren gestopte pijpen en ieder van de jongens koos een stoel, zo dicht mogelijk bij het meisje van zijn keuze. Hötske kwam met de koffiepot rond, een flink stuk kandijsuiker ging in de kopjes, er was nu al geen sprake van gaan meer, want Barle speelde lustig op de goeffe, dat de stemming er inkwam. Toch waren ze allen nog wat te bleu om met de eigenlijke vrijerij te beginnen en weer deed Barle het voorstel: ‘D'r hoort wat vocht bij, jongens, als jullie nou elk een paar stoters lappen, gaan ik om een zoop naar de herberg en ben dadelijk weeromme.’ Door de brandewijn die, in kleine kelkjes, maar voortdurend, rondging, zag de wereld er al gauw heel anders uit, vond Auke. Had hij eerst nauwelijks de moed gehad zijn brede werkhand onder de tafel voorzichtig op Romkje's knie te leggen, nu had hij al gauw haar hand te pakken en een ogenblik later lag zijn arm om haar lichaam. Op het rhythme van een kermislied wiegden hun lichamen heen en weer, Romkje's lokken kietelden zijn gezicht, er waren ogenblikken dat hij alleen nog haar rode mond zag, en haar ogen als scheepslantaarns in het donker
Fód stelde spelletjes voor: pand verbeuren, Adam met zijn zonen, de apotheek, - maar altijd, hoe het ook ging, liep het op een wild ravotten en tenslotte op een kus uit. Het maakte Auke dronkener dan de brande- | |
| |
wijn, het scheen hem, of hij zich aan Romkje's warme lippen nooit genoeg zou kunnen verzaden, of hij haar nooit meer los zou kunnen laten uit de vaste greep van zijn armen. Teeke, die onder de vrijerij door, niet verzuimd had, alle schotels leeg te eten, zat dicht bij Fód in een hoek, Barle had te veel gedronken en lag met zijn hoofd voorover op de tafel, naast de pot met beslag, waarvan geen bollebofjes waren gebakken. Spijtig riep Hötske: ‘Jongens, het daglicht komt door de vensters, nu moeten jullie weg hoor.’ Ineens was Barle wakker: ‘Om de bliksem niet’, riep hij, ‘tenminste niet voordat we zoals 't hóórt, nog eens om boerren geweest zijn.’ ‘Vooruit dan maar’, zei Hötske vertederd. Een ogenblik later stonden ze aan de dijk en zagen de zon, als een matte rode schijf opkomen achter de bomen van Koudum. Een leeuwerik kwinkeleerde hoog in de lucht, de golven van de zee braken zacht ruisend tegen de palen, een milde wind verkoelde Auke's warme voorhoofd, en hij sloeg zijn arm nog vaster om Romkje, om haar tegen de morgenkoelte te beschermen. Heel de lucht was nu rose, de Indijk vormde een vurige loper dwars door het weiland, de ramen der huisjes aan de Nieuwstad blonken of ze in brand stonden, en ook aan Romkje's gezicht verleende de dageraad een warme glans, alsof het bloed onder haar huid in gloed stond. Auke fluisterde schor: ‘Ik houd van jou Romkje, ik houd van jou als van niemand anders.’ Weer drukte hij zijn mond op de hare tot een kus die geen eind scheen te nemen. Ineens weerde ze hem af: ‘Pas op, Auke, het wordt licht! De mensen kunnen het zien!’ Hij keek om zich, en merkte dat de andere paartjes verdwenen
waren.
‘Kom dan mee, beneden langs de dijk’, smeekte hij hartstochtelijk.
Ze weerde hem vriendelijk maar beslist af. ‘Nee, Auke, dat niet.... nog niet. Breng me nu naar huis toe.’ Aan het begin van de Buren gekomen liet hij haar gaan,
| |
| |
maar bleef als betoverd naar haar huis kijken, tot hij het poortje naar de binnenplaats zachtjes hoorde knarsen. Op hetzelfde ogenblik werd een luik in de gevel geopend; Auke herkende het sproetige gezicht van Waabe en wist dat de jongen, in dat ogenblik, ook hem gezien had.
|
|