| |
| |
| |
Regenten
Diezelfde Nieuwjaarsmorgen dat Teeke zich bij zijn tante aan oliekoeken te buiten ging, verzamelde zich, na voorafgaande plechtige aanzegging door den wachtmeester der stad, reeds 's morgens om acht uur de vroedschap. Deftig en waardig, in hun openhangende zwarte jassen, waaronder des te voornamer het wolhemd kleurde van gebloemde Oost-Indische zijde, gesloten door een lange rij zilveren knopen onder de smetteloze, smalle das van wit kaneerdoek en de twee gouden pronkknopen aan de hemdboord, schreden zij naar het pasgebouwde raadhuis bij de kerk, dat de trots der stad was. Wanneer zij de hoge trap opgegaan waren, bleven zij een ogenblik staan op het bordes, onder het gekleurde houten beeld der gerechtigheid met weegschaal, om van de eerbied en de bewondering der tot hen opziende menigte te genieten. Zij waren de regenten, voor het leven gekozen uit die burgers, welke minstens achthonderd Carolus-guldens, een huis of landerijen van gelijke waarde hun eigendom konden noemen, ‘ledematen ofte liefhebbers van de ware, gereformeerde apostolique religie, zoals dezelve alhier openbaar in de kerke geleerd wordt, patriotten ende voorstanders van 't gemenebest’, en die in handen van den stadhouder de plechtige eed afgelegd hadden: ‘Elk na zijn wettelycke commissie respectievelijk houw en trouw,
| |
| |
sampt gehoorzaam te zijn: alle hetgene dat dezelfde overheden, tot meeste nut, voordeel, en ten beste van de gemene zaak, in de landen en de steden van Friesland, 't zy in landsregering, of in krygs-zaken, nodig ende raadzaam zullen vinden voor my zelfs, trouwelyk te helpen effectueren ende de andere ingezetenen dezer stad, tot gehoorzaamheid, vrede, ende enigheid te wyzen ende te vermanen; ende voorts generalyken, alle mijne raadslagen, tot meeste ruste ende eendracht van deze provincie te rechten; de stad met behoorlijke proviand, wacht, ende andere nooddruft wel te doen verzien ende bewaren; een ieder mensche, recht in dezer stad zoekende, tot zijn gerechtigheid te helpen, niemand in zijn recht wetenlijk te bekorten ofte in enige ontamelijke maniere te bezwaren; met des gemeene stads goed, ende nuttinge, trouwelijk tot profijt van de stad te handelen; ende mij door generlei hate, schade, eere, schande, vriendschap, gunst, haat ofte nijd, tegens 't gene voorgeschreven is bewegen laten; ook voor mij zelve generlei profijten te zoeken, dan zoveel mij rechtelijk toegelaten is.’
Aan God en aan den stadhouder waren zij, naar deze eed verantwoording schuldig, voor het overige echter vrijer in hun beschikkingen en minder gecontroleerd bij hun ambtsuitoefening dan de meest absolute monarch was. Geen burger had toegang tot hun vergaderingen, geen courantenschrijver gaf er verslag van en zelfs wanneer de dood een zetel in het college vrijmaakte, beslisten slechts de vroede vaderen zelve, wie hem zou bezetten. Zo kon ook de menigte die morgen niets anders doen, dan lijdzaam en nieuwsgierig afwachten, wie dit jaar, in de plaats der twee aftredende burgemeesters, gekozen zouden worden. Zij wist, dat daar binnen nu het zakje met bonen rondging, zovele als er leden van de vroedschap ter vergadering aanwezig waren, en dat de vijf heren welke, onbezien, een zwarte boon tussen de witte uit zouden pikken, voor de tijd van
| |
| |
één jaar tot electeurs aangewezen waren. Zij wist ook dat de vijf electeurs zich vervolgens zouden verenigen ‘op een secrete plaats, ende God om zijn zegen aangeroepen hebbende, zonder eten ende drinken, de ene van den andere niet te scheiden, voor ende aleer zij met gemene ofte meeste stemmen de burgemeesters uit de achttien personen tot den vroedschap behorende, ofte tot hun believen, uit het gantse corpus van de stad, geëligeerd ende gekozen zullen hebben.’ Maar hoewel de strengheid van deze voorschriften bijna aan die van een pauskeuze deed denken, en hoewel men wist dat ‘de electeurs en de secretaris van de nieuwe gekozen burgemeesters aan niemand openinge mogten doen, anders dan door publicatie van 't stad-huis, na voorgaande klokkleppingen’, viel er toch onder de op dat klokgebeier wachtende menigte slechts weinig werkelijke spanning te bespeuren. Toen in het jaar 1665 de burgemeesters der stad een request aan den stadhouder richtten dat: ‘alzo alle zijn zeevarende personen, daarom de tijd des jaars eist dat wij wederom ons met onze schepen moeten begeven in andere landen ende koninkrijken, verzoeken wij eerbiedig den ouden burgemeester ende tegenwoordig vroedtsman, bij huis blijvende, de stadszaken te doen behartigen’, was deze vertrouwensman, aan wien men tijdelijk de alleenheerschappij over het stadje opdroeg, niemand anders geweest dan de rijke koopman Kommerts en sindsdien had hij slechts dan in de burgemeesterbank ontbroken wanneer, eens in de drie jaar, de aftredende burgemeesters niet herkiesbaar waren. Ook dan nog bleef hij, op zijn bescheidener plaats in de vroedschap, de werkelijke leider, zonder wiens toestemming geen besluit werd genomen en geen stadsambt vergeven. Nu dan de oude Okke Kommerts, die in zijn lange leven voor niemand was geweken, eindelijk, door ouderdom gebukt, het roer uit handen gaf, stond het voor iedereen vast, dat niemand anders dan zijn zoon, de
vijfenveertigjarige Kom- | |
| |
mert Okkes, zijn opvolger zijn kon. Zijn vader was een goed burgemeester geweest, een regent nog van hetzelfde type, dat de oorlog tegen Spanje gewonnen had, en wier karakter ons door Vondel zo meesterlijk in zijn portret van den ouden Hooft is getekend. Zag men van de doopsgezinden af die, hoewel ze in de stad de meerderheid vormden, en hoewel men onder hen, maar met vermijding van ieder uiterlijk vertoon, de rijkste burgers vond, toch van de vroedschaps- en burgemeestersposten uitgesloten waren, dan bestond er geen twijfel aan, of zijn familie was de eerste en rijkste van het stadje. Burgemeester Kommerts was het, die na de grote overstroming een lening van f 16.000 voor de stad had durven sluiten, voor het bouwen van een nieuwe stenen sluis, 16 Friese holvoeten wijd, het was zijn initiatief geweest de Westerdijk met harde aarde van het oude bolwerk te verhogen en wederom was het burgemeester Kommerts, die de eerste steen voor dit nieuwe raadhuis gelegd had. De eer kwam hem toe, want dat hij inderdaad een burgervader was, had Kommerts in het rampjaar '72 wel bewezen toen hij, met nog enkele gegoede ingezetenen, uit eigen zak, renteloos 3 jaar na het sluiten van de vrede, de stad het geld voorschoot voor het bouwen der schansen. Ook was er niemand, die den ouden Kommerts onverdraagzaamheid had kunnen verwijten. De Roomsen konden onder zijn bestuur, zij het dan niet in het openbaar, rustig hun godsdienst uitoefenen, de doopsgezinden hadden hun eigen kerk, en tegen de oppositie van rechtzinnige dwarsdrijvers in, had burgemeester Kommerts door weten te zetten, ‘dat alle weeskinderen gemeen zullen zijn, of hun ouders ledematen of toehoorders waren van de Waterlandse of Vlaamse gemeente, of dat zij zelfs tot de Roomsgezinden behoorden.’ Ja zelfs was Hindeloopen een der eerste Friese steden waar de Joden reeds in 1652 het recht verworven hadden een bijkerk te mogen openen. En deze verdraagzaamheid,
| |
| |
zo typisch voor de kooplieden onzer grote handelssteden, in tegenstelling tot het fanatisme der plattelandsgemeenten, zette hij de kroon op toen, bij zijn laatste daad, de stichting van het in 1694 gebouwde weeshuis, het reglement bepaalde, dat van de 8 voogden en 4 voogdessen de helft van de gereformeerde en de helft van de doopsgezinde gemeente zouden zijn.
Of ook zijn zoon dezelfde deugden van onkreukbare eerlijkheid en burgerdeugd zou tonen, was nog een vraag voor de toekomst. Hij had zich, kort voor zijn huwelijk, een heerlijkheid gekocht op de zandgronden van Gaasterland, liet zich sindsdien aanspreken met ‘Heer’ en tekende brieven en stukken als Kommert Okkes, heer van den Kippenburg. Er waren er, die mompelden dat hij het, reeds als lid van de vroedschap, niet al te nauw had genomen met de bepaling uit de keur, ‘dat niemand meer dan een ambt, waarvoor tractament uit de stadskiste getrokken werd, mogt bedienen’, toen hij zijn zoon, als pillegift bij diens geboorte, de verenigde betrekking van stovenzetter en poestertreder in de wieg gelegd had, die in werkelijkheid natuurlijk voor een veel geringer bedrag door een gunsteling vervuld werd. Er waren er zelfs, die mompelden dat hij als electeur, bij de verkiezing van burgemeester Jottjes, niet voor het aannemen van een zekere gift zou zijn teruggeschrokken, hoewel de keur uitdrukkelijk hierop de poene stelde ‘dat beide, de gever en de ontvanger, voor infame personen geacht zullen worden.’ Maar wie kan tenslotte de waarde van zulke losse geruchten toetsen, die immers de nijd wel in moest blazen tegenover zulk een rijk en bevoorrecht man als Kommert Okkes? Vast stond alleen, dat Kommert Okkes door zijn vader reeds jong naar het buitenland gestuurd was, om er bij bevriende handelshuizen als volontair te werken, en dat hij daar vandaan, en misschien ook uit het rijke Amsterdam, de lust medegebracht had tot een vertoon van luxe, als men in het degelijke
| |
| |
Hindeloopen tot nog toe niet gezien had. Want hoewel de vrouwen elkander gaarne de ogen uitstaken met steeds fijner kanten, sitsen en bonten, met bontgeschilderde sleetjes en rijk gebeeldhouwde stoven, en hoewel heel wat kapitaal belegd was in het zilveren speelgoed dat de pronkbedstede vulde, in prachtige Japanse of Chinese porseleinen langs de wanden, in gouden schoengespen, knopen, medailles, tabaksdozen en horlogieën der mannen, zo bleef dat alles toch, als de rijkdom aan kledingstukken in de beschilderde butten, in hoofdzaak achter de stemmige puntgevels der huizen verborgen, even eenvormig en, met hun kleine boograampjes, even gesloten, als het Hindelooper karakter, waarop de overwegend doopsgezinde geest een stempel van stemmigheid gedrukt had. Het huis echter, waarvoor burgemeester Kommert Okkes in deze tijd reeds de grondvesten liet leggen in de pas aangelegde nieuwe stad, aan de andere zijde der Zijlroede, zou er een worden van een geheel nieuw type, met in de barokgevel brede ramen aan weerszijden van de gebeeldhouwde eiken deur, ramen waardoor de voorbijganger reeds van buiten de rijkdom van den bewoner zou kunnen bewonderen. En zoals dit huis in zijn type een geheel nieuwe levensstijl zou openbaren, bepaalde de burgemeester er zich ook niet toe om, binnen het kader der eens gegeven Hindeloper dracht, door nog fraaier schoengespen of een nog kleuriger wolvest dan de andere mannen uit te blinken, maar was hij de eerste, die over zijn sluike, blonde haren een zware allonge-pruik droeg met weelderig neerhangende krullen, de ronde dophoed met brede rand verving door het modieuze driekanten steekje, en als hij wandelde, zijn hand liet rusten op het vergulde handvat van een degen.
De adel van burgemeester Kommert Okkes was van jonge datum en het wapen dat hij op de spiegel van zijn tentjacht deed aanbrengen en op de portieren van de roodgelakte draagstoel, waarin hij zich, als het slecht
| |
| |
weer was, door twee bedienden naar kerk of raadhuis liet dragen, stamde niet van een der Friese koningen die eenmaal in het Kreiler bos de hinden jaagden, maar was met heel wat meer fantasie dan heraldische kennis, uitgedacht door een dier schilders, die, in Amsterdam als leerling van een der grote meesters mislukt, in Hindeloopen met het beschilderen van voorwerpen, meubelen en wanden nog altijd een aardig stukje brood kon verdienen. Voor Auke en zijn verhouding tot Romkje, Kommerts' dochter, maakte trouwens het al dan niet echte van haar vaders titel geen punt van verschil uit. Zoals in de meeste dorpen was ook in het kleine Hindeloopen de kinderwereld nog een maatschappij op zichzelf, waarin ieder met elk omging en kracht, vlugheid, moed, meer gewicht in de schaal legden dan kleren, rijkdom of afkomst. Was men echter de leeftijd voorbij, waarop het meisje voor het eerst de gesteven zondoek aanlegde en de jongen des Zondags zijn karapoes voor een stijve hoed verwisselde, dan bleek het gauw genoeg, dat naast de verticale scheiding der geloven, de economische verschillen nog heel wat onoverbrugbaarder grenzen tussen de mensen trokken. Dat deze door God gestelde grenzen door mensen niet overschreden mochten worden, kon ieder weeskind bevestigen, dat, al touwpluizend, lijndraaiend of wolspinnend, zich de jegens hem betrachte liefdadigheid waardig maakte, door trouw de christelijke deugden te betrachten, waarin de catechiseermeester les gaf. En zeker zou Auke's vader even weinig bereid geweest zijn, zijn dochters uit te huwelijken aan een dier honderden hongerige zwervers, bedelaars of boeven, die het platteland onveilig maakten tot men, als het al te bar werd, den boevenvanger met zijn honden op hen los liet, - als hijzelf verwachtte dat Kommert Okkes een verkering tussen Romkje en Wiebe's zoon zou dulden. Een vissersknecht was geen partij voor de dochter van zijn
| |
| |
schipper, een smakschippers-zoon moest zijn ogen niet naar de dochter van een grootschipper opslaan en een verhouding tussen een gewonen vissersjongen en een regentendochter scheen, ook voor Auke, even onmogelijk, als ooit in vroeger eeuwen de zoon van een lijfeigene ook maar aan de dochter van zijn heer zou dúrven denken. Toen zijn eerste woede over het optreden van Sierk Okke wat bedaard was, moest Auke, bij rustiger nadenken, toch diens gelijk erkennen en nam hij, uit zichzelf, het besluit, om in de toekomst zo veel mogelijk uit Romkje's weg te blijven.
|
|