Het eerste schip op de Newa
(1945)–Jef Last– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
VerliefdAuke Wybes; een stille, flink uit de kluiten gewassen, misschien iets te teerhartige jongen. En niet zo'n klein beetje verliefd. Onder de gelijke dracht gaan de verschillen in stand en rijkdom tussen de kinderen van Hindeloopen verborgen. Alle meisjes dragen het haar naar voren gekamd, met een scheiding in het midden en aan beide kanten met wit band tot een frisselsnoer gevlochten. Het lokkesnoer, dat om het hele hoofd ligt, is soms rijker, soms minder rijk met zilver en goud doorvlochten, maar als ze vijftien jaar geworden zijn, gaat ook dit verschil schuil onder de eendere zondoek. Hoogstens zullen de rijkere meisjes meer keuze van gewaden hebben en zich misschien deze Zondag vertonen in een wentke van graatdammede bont, terwijl het patroon waarmee ze een volgende Zondag hun kameraadjes de ogen uitsteken, waffelkoekede, poddehoedede of zelfs bargeblommede genoemd wordt. Maar wie van buiten komt en hen de vorige Zondag niet in een ander kleed heeft gezien, zal in de rijen gearmde meisjes die tegen de namiddag, altijd met de zon mee, ‘om boerren’ gaan, geen ander verschil opmerken dan de feller of gedempter kleurigheid dezer ‘gevlamde flamboyanten’. De jongens die om diezelfde tijd, altijd tegen de zon in, hun wandeling om het stadje maken en de meisjes | |
[pagina 19]
| |
keer op keer tegenkomen, letten ook minder op het patroon der bonten of de zware zijden mouwen, die bij het plooien en strijken zoveel hoofdbrekens gekost hebben, en in een kleine stad als Hindeloopen hoeven zij niet eens eerst te kijken of de gouden rijgpen rechts of links weggestoken zit, om te weten of de vrouw die zij tegenkomen getrouwd is of nog een vrijster. Evenmin laten zij zich door de grappige kunstlokjes van zwart of bruin paardehaar, ter dikte van een pijpesteel opgerold en voor aan de muts vastgespeld, bedriegen; onder de gelijke, gothische hoofddracht, speuren zij onmiddellijk de frissere of verleptere, vrolijke of nuchtere gezichtjes en vooral, in het ene ogenblik dat hun blikken elkander kruisen, dat voor anderen onmerkbare teken van verstandhouding of afwijzing, waaruit zij als wichelaars hun geluk of ongeluk lezen: dit meisje zal een paar extra-turven op de plaat gooien als haar vrijer op bezoek komt, maar die preutse schone zal het vuur misschien laten uitgaan, en hem daarmee onsterfelijk blameren. Auke heeft Romkje Kommerts reeds als kleine jongen leren kennen, met de kindervrijerij, toen ze eerst zijn mandje met lekkers leegsnoepte en daarna niet dadelijk wegliep, maar, met haar handen onder het hoofd, in het gras van de berm, geïnteresseerd bleef luisteren naar al wat hij destijds reeds wist te vertellen over zijn tamme muizen, jonge spreeuwen die hij met wurmpjes grootgebracht had, of een roodborstje, half bevroren in de tuin gevonden, dat hij tot de lente in een kooitje had gehouden en toen laten vliegen, - een egel die uit zijn hand kwam eten en een hond die jonge katjes, als zijn eigen jongen, voorzichtig in zijn bek droeg. Later hebben ze ontelbare malen samen gespeeld; van kikkermik, van moertjen moertjen, van 't vogeltjevet, van heer oom danst in 't net, of andere spelletjes, al naar de kindermode van het jaargetijde voorschreef, ze hebben op de stadsweide staan kijken naar het oefenen | |
[pagina 20]
| |
der schutterij, het vellen en opsteken der pieken, het omslachtige oefenen met de musket, of wel ze stonden op de Lange brug en zagen, met waaiende wimpels en bolle zeilen, de trotse fluiten uitvaren naar de rede van Texel. Ze hebben de diepliggende overtollers en meebrengers zien laden en lossen, - tussen de andere kinderen in nieuwsgierig toegekeken wie met de laatste kaag uit Amsterdam kwam, - ze hebben met hun priksleetjes wedstrijden gehouden over de bevroren Indijk en samen, in de lente, de eerste kievitseieren gezocht in het weiland. Niemand zag daar kwaad in, ze waren immers nog kinderen, en Romkje bewonderde Auke, omdat hij weliswaar niet mocht vechten, maar overigens alles aandorst en haar door avond- of schemerdonker vaak naar huis bracht, zo maar voorbij aan de griezelige galgepolle, waar zij alleen niet voorbij dorst, uit angst voor de schimmen der Spaanse soldaten, die men daar eens had gehangen. Toen kwam, kort nadat Romkje de Staverse hoed voor de zondoek met neerhangende slippen der boven-vijftienjarigen had verwisseld, het Pinksterfeest. Hötske Jottjes van den grootschipper en Fód Tymes van den rijksten boekhouderreder, waren uitgenodigd om bij Kommerts in het likhús achter de binnenplaats, de pinksterkroon te komen vlechten. De maerte - want bij de rijke Kommerts volgden ze reeds het steedse gebruik om zich dienstboden te houden - had oliebollen gebakken, een pot warme saliemelk hing boven het haardvuur en het licht van het olielampje weerkaatste in de kleurige flesjes, die Waabe, het jongere broertje van Romkje, langs de pakhuizen had bijeen gescharreld en gebedeld. Een paar keer hadden hij en zijn oudere broer Sierk Okke reeds luidruchtig tegen de deur geklopt en getrapt, om binnengelaten te worden, maar de meisjes hielden giechelend de deur op de grendel, want geen jongen, al was het ook honderdmaal de eigen broer, mocht de kronen zien, voordat ze in al hun statie, klinkend en blinkend, | |
[pagina 21]
| |
boven de straat gehangen werden. Tenslotte waren de twee lastposten mopperend afgetrokken en stilte viel weer in het kleine vertrek waar de meisjes ijverig de brede hoepels met gekleurd papier omwonden en er de vlaggetjes, schelpen en uitgeblazen eierschalen aan bevestigden als guirlandes. Fód, die de oudste was, had het over haar neef Teeke, die haar, bij het om boerren gaan, de laatste tijd telkens zo uitdagend aankeek. ‘Hij is wel een flinke vrijer’, zei ze aarzelend, ‘en zijn ouders hebben flink centen, maar ik zie toch liever een zeeman dan een tonslachter. Hij is zo vet als de worsten die hij stopt en nog meer dan aan een meisje denkt hij aan eten. Toen hij laatst Nieuwjaar kwam wensen, vroeg moeder of hij wel een oliekoek lustte. “Asjeblieft”, zei Teeke, “die was lekker.” Moeder gaf hem er nog een, ze wou eens kijken hoeveel Teeke er wel lustte. Zijn lippen, zijn kin, tot zijn wolhemd toe dropen tenslotte van het vet. Hij heeft er twee en twintig opgegeten!’ De meisjes giechelden. ‘Hij is bang voor spoken ook’, wist Hötske te vertellen. Hij durft 's avonds niet bij de Hon langs, omdat ze daar over de dijk heenkijken!’ Nu het gesprek eenmaal op spoken en heksen gekomen was, stonden de monden niet zo gauw stil. Hötske wist een allerafgrijselijkst verhaal van een boer in Koudum, wiens karnton behekst was. Oude Neeke, een beruchte toverkol, was daar voorbij gekomen, en van dat ogenblik af was er geen boter meer uit die karn te krijgen. Ze lieten een duvelbanner komen uit Molkwerum, die stak een gloeiend ijzer in de karnton, dat het siste en borrelde of er wel duizend duivels in zaten, en met dat hij zijn eerste bezwering op wil zeggen, vliegt het deksel van de ton en in een wolk van vuur en rook zagen ze de duvel verdwijnen! Fód, wier handen van spanning werkeloos op de tafel liggen, weet een nog erger verhaal. ‘Onze Hisse kwam in de nacht laat terug, van een | |
[pagina 22]
| |
kortegaardje met zijn meisje, langs het nieuwe kerkhof, waar ze de drenkelingen begraven die langs de kust aanspoelen, toen zag hij zeven witte katten, poot aan poot om een open graf dansen. Hij liep wat hij kon lopen.’ De wind blaast door de open schoorsteen, doet het olielampje op de tafel flakkeren en blaast in de turven, dat het vuur onder de ijzeren pot plotseling oplaait. De melk kookt sissend over en met een gil van schrik vliegen Hötske en Fód van hun stoel naar de deur toe, maar Romkje, minder bijgelovig dan de anderen, stelt ze gerust: ‘het is de melk maar.’ Ze neemt de ijzeren pot van het vuur af en schenkt de stenen kommetjes vol, om de aandacht af te leiden. Dan zegt ze: ‘Auke beweert, dat je geen duivelbanners nodig hebt, omdat alle heksen en spoken op de vlucht gaan voor het Onze Vader. Auke durft ook best 's nachts langs de Galgepolle of over het kerkhof lopen.’ Hötske zegt vinnig: ‘Dat jij altijd zo je mond vol hebt over een kale neet als die Auke Wybes! Als hij die katten gezien had was hij het even goed als onze Hisse van schrik bestorven en had het op een lopen gezet zonder aan een Onze Vader te denken.’ Romkje antwoordt boos: ‘En toch is Auke niet bang! Verleden keer dan, bij het Kattehoofd, toen ze een zwarte kop zagen in het water en dachten dat het een spook was! Foppe dorst er niet heen, en Reitje niet, en Minse ook niet. Maar Auke zei: “ben jij de duivel, dan ben ik je maat!” en hij sloeg hem een touw over zijn kop en haalde hem de wal op. Dat weet iedereen, omdat hij het vel nog verkocht heeft.’ ‘Hij zal het geld zo nodig gehad hebben’, zegt Hötske, ‘dat hij zelfs de duivel trotseerde!’ De tranen springen Romkje in de ogen. Fód slaat de arm om haar heen om haar te troosten. Ook Hötske heeft berouw en probeert het weer goed te maken. ‘Ik zou niks gezegd hebben als zij niet begonnen was over mijn broer!’ Dit is onredelijk, maar Hisse is een teer | |
[pagina 23]
| |
punt voor Hötske, want iedereen in de stad weet, dat hij geen held is. ‘Toe dan maar’, zegt Fód, ‘laten we het afdrinken.’ Ze schenkt de kommetjes vol, en om verder getwist te vermijden begint ze meteen het oude Hindelooper zeemanslied te zingen: Staan ik hier oen 't roet tó riiren
óm to staan òf om to stiiren
of om mar op mien gemak
smooke sok 'n piip tabak.
Nee 't kiejjen en 't draiwen
nei de tonnen, baikens, haiwen
dot de loots en stirman daan
leere mie 't oós festaan.Ga naar voetnoot1)
De andere meisjes vallen in, en als het lange lied uit is, zijn ook de kronen af. De wacht met zijn ratel komt langs het huis en galmt in de straat ‘Tien uur heit de klok, tién’, en Waabe en Sierk, ieder met een lantaren, brengen de twee vriendinnen naar huis toe. De volgende avond, als de kronen aan een touw, dat tussen twee geveltoppen over de straat gespannen is, zijn opgehangen, komt oud en jong in een kring onder de kronen dansen en zingen. Romkje heeft Auke in het gedrang ontdekt, zijn eeltige werkhand sluit zich stevig om haar tere vingers en die hele avond laat hij haar niet meer los. Steeds uitgelatener zingen jongens en meisjes: ‘Wie wil er dansen met de mooie pinksterblom?’ of: ‘Al schoon, al schoon, de rozeboom, alhier de eglantier.’ | |
[pagina 24]
| |
Als de klok elf geslagen heeft en het gedans en gehos in de straat zijn hoogtepunt bereikt heeft, weet Auke haar ongemerkt uit het gedrang weg te trekken. In een donker hoekje omarmt hij haar en nu slaat de begeerte wild in hem op. Hij drukt haar lichaam dicht tegen zich aan en kust in het wilde haar voorhoofd, wangen en lippen. Met gesloten ogen en het hoofd even achterover, laat ze het toe. Als hij haar nog vaster tegen zich aandrukt wordt ze plotseling, als uit een droom wakker. ‘Niet doen, Auke, niet meer! Het is al half twaalf ik moet naar huis toe.’ Hij brengt haar tot waar ze de voordeur van haar huis zien kan. Dromerig, en met een wonderlijk geluksgevoel wil hij nog even de haven langs eer hij naar huis gaat; op de brug bij de sluis botst hij bijna tegen Sierk aan. Sierks gezicht is rood, zijn blonde krullen hangen verward onder de karapoes uit, naar brandewijn stinkt zijn adem. Sierk pakt hem bij de schouder en vraagt: ‘Waar is mijn zuster?’ ‘Weet ik dat?’ zegt Auke. Sierk smijt hem van zich, met zo'n kracht dat Auke's lichaam bijna over de leuning van de brug slaat. ‘Dacht je dat ik niet gezien had, hoe je de hele avond in de kring met haar gedanst hebt! Jij hongerlijer!’ Wilde drift stijgt op in Auke, maar hij heeft van vroegaf geleerd zich te beheersen, hij mag immers niet vechten. Hij zegt alleen maar, hijgend: ‘Raakt jou dat?’ ‘Het raakt me zoveel, dat als je nog eens naar haar durft kijken, ik je verzuip in de haven. De dochter van burgemeester Kommert is geen spek voor jouw bek, vrind. Zoek je eigen soort, lummel!’ De vrienden van Sierk schateren honend en arm in arm, zwaaiend, gaat hun gezelschap de brug over. Auke blijft staan, het is of alle vreugde van die avond plotseling in hem gedoofd is. Voor de eerste keer is het tot hem doorgedrongen wat het betekent, dat hij arm is. |
|