| |
| |
| |
Auke
Als een warm nestje was de binnenkamer. Buiten om de stad heen, die van drie kanten door het water omringd werd, gierde de Noord-Ooster. Op de lage, open weilanden, met sneeuw bedekt tot aan het dunne profiel van Workum en Koudum, vond hij geen weerstand, daarom groeide ook geen boom in de stad, hoe dicht de huizen zich ook samendrongen om de nauwe straten en tevergeefs trachtten een beschermende wal te vormen om de kale tuintjes aan de grachten. De meeste fluitschepen, bang voor de stormwind, hadden de rede verlaten en een veilige winterhaven gezocht binnen de Amsterdamse palen. Slechts een enkel smakschip met onttakelde masten lag, dubbel vertuid, gevaarlijk te rijden op haar ankers. De vissersscheepjes in het ondiepe haventje voor de sluizen waren hopeloos ingevroren en aan de Noordkant, op de lage gronden tot Workum, had zich een breed ijsveld vastgezet waarin echter de sterke getijstromingen gevaarlijke wrakken en scheuren hadden gebroken. Zelfs voor de ramen van vele huizen der grootschippers waren de luiken gesloten, want verschillende vrouwen brachten liever de winter op het schip door, bij hun mannen in het gezellige Amsterdam, dan in het altijd door storm en regen geteisterde Hindeloopen. In zulke dagen werd de mooie buitenkamer, met haar getegelde muren, ge- | |
| |
beeldhouwde pronkbedsteden, met de lijsten vol Indisch porselein, de keeften vol sitsen en kanten en de schildpadgelijste spiegels tussen fraai gebeeldhouwde mangelplanken en kleurig beschilderde dozen, niet gebruikt, daar de ouderwetse open haardkolk met rooster veel te veel turf vrat. Pas 's Zondags, als het moeders beurt was de gasten van het ‘bortedwaan’ te ontvangen, zou ze enkele uren in haar volle pracht geopend worden voor de praatgrage vrouwen, die zich, na kerktijd, om theepot en koekschaal kwamen verenigen, en misschien tegen zessen weer terugkeerden om zoetemelkse kaas en gerookte scharren te peuzelen bij de dampende koffie, terwijl de mannen hun lange pijpen
rookten en het warme Deventer bier slurpten uit de zware tinnen kroesen. Juist om de schande te ontgaan haar beurt in deze buurtvisites voorbij te laten gaan, of door een minder rijk gedekte tafel en een minder gulle uitnodiging tot toetasten, de achting als deftig burgergezin te verliezen, moest moeder de hele week krom liggen, huisden ze met hun allen in de kleine binnenkamer, en stond er op het lage potkacheltje veelal niet anders te pruttelen dan een pot aardappelen met lawaaisaus, waarbij dan hoogstens nog een visje gekookt werd als vaders vangst niet al te onfortuinlijk geweest was. Want hoewel ze dit jaar zelfs hun laatste koe hadden moeten verkopen die anders de hele zomer door op de gemeenteweide graasde en 's winters bij een koemelkertje op stal gezet werd, en hoewel er dit jaar geen gerookte hammen of bonken gerookt vlees van eigen varken aan de witgeboende grenen zoldering te drogen hingen, had moeder het toch niet over zich kunnen verkrijgen om haar aandeel te vragen in de overgeschoten scheepsvictualie die, na het beëindigen der laatste reis, steeds door de grootschippers onder de erkende behoeftigen verdeeld werd. Want moeder, uit een gezin van deftige, hoewel bescheiden levende doopsgezinde ouders, en tegen hun zin getrouwd met een
| |
| |
eenvoudigen visser, was veel te trots, om ooit naar buiten te tonen, hoezeer hun waarschuwingen in vervulling gegaan waren en ook al moest ze iedere dag ware wonderen van zuinigheid verrichten en uit honderd lapjes de snel verslijtende kleren der kinderen telkens nieuw opflikken, toch dacht ze er nooit aan, de fraai vergulde stoof te gelde te maken, waarmee ze in de vermaning en op burenvisites andere vrouwen de ogen uitstak, of haar gouden beugeltas of de zilveren prak met zilveren schaar, zilveren doosje en zilveren speldekussen uit haar jongemeisjesdagen, ook maar voor een week te belenen. Zodat, wanneer ze 's Zondags met haar man naar de vermaning ging, haar kousen nog steeds van het fijnste zwarte sajet, haar bovenrok van het beste wollen wolworp en de wentke, die over het gehele gewaad tot op de voeten neerhing, nog steeds van zo schone, met zilver- en gouddraad doorweven chits was, als enige vrouw van koopman of grootschipper maar dorst dragen. En toch waren de tijden zorgelijk. Aan de oppassendheid van haar man ontbrak het niet, en in de eerste jaren van hun huwelijk had hij zoveel opzij weten te leggen, dat hij eerst een 128e, toen een 64e en tenslotte zelfs een 32e aandeel in een Oostvaarder had kunnen kopen. Het rampjaar '66, toen Holmes op de rede van Vlieland honderdveertig Nederlandse schepen verbrandde, waarvan negenentwintig uit Hindeloopen, had deze aandelen in rook doen opgaan. Bij de storm en overstroming drie jaar later, toen zelfs de sluis wegspoelde had zij, terwijl Wiebe met moeite en nood zijn zwaar beschadigde scheepje redde, voor haar ogen twee van hun koeien zien verdrinken, en slechts met gevaar voor eigen leven de derde op de dijk in veiligheid kunnen brengen. En weer drie jaar later, toen Bommen Berend dreigend op de stad aantrok en vrouwen en kinderen medehielpen aan het haastig opwerpen der schansen, had de belasting die men den Doopsgezinden oplegde, omdat hun geloof hun verbood
| |
| |
bij militaire werken zelf aan te pakken, aan de financiën van het gezin de nekslag gegeven. Sindsdien heerste, ondanks de opgehouden schijn, vaak erger armoede, tot honger toe, in het gezin, dan in dat van menigen bedeelde, al bleef deze armoede zich verschuilen in de rommelige binnenkamer, die keuken-, slaapen huiskamer tegelijk was en waar moeder bij voorkeur geen nieuwsgierige buren toeliet. Auke leed hier nog niet onder. Zijn gezonde maag verwerkte ook het grofste voedsel, zijn lichaam was door draven en spelen zo voortdurend in beweging, dat hij, ook in de felste koude, het nijpend gebrek aan warme onderkleding nauwelijks voelde. De rommelige binnenkamer, waar inmiddels reeds een achttal jongere broers en zusjes als een nest jonge katten over de vloer krioelde, was een heel wat zorgelozer speelplaats dan de fraaie buitenkamer, waar ieder meubel zijn bepaalde plaats had, en men elk ogenblik de kans liep een der talloze kostbaarheden te beschadigen.
Misschien omdat hem, doopsgezind als hij was, alle ruwere jongensspelen, als oorlogje of kaperschip, die op een vechtpartij plachten uit te lopen, strikt verboden waren, ging zijn grote liefde in deze jongensjaren vooral uit naar dieren. De enige keer, dat hij het vechtverbod overtreden had, was, toen Lamke Simens, temidden van een kring hitsige jongens, een gevangen kikker doodmartelde en Auke, met de getrokken klomp, midden tussen hen insprong en onder het schor gebrul van ‘dierenbeul! moordenaar!’ den veel groteren slungel van katoen gaf. Zeker kwam dat ook, omdat het begrip voor smart en pijn levender was in de doopsgezinde families, waar vader vaak 's avonds, na het bijbellezen, de stichtelijke geschiedenissen voorlas uit ‘De Martelaarspiegel’. Hoe Menno Simonsz, terwille van zijn geloof, van dorp naar dorp gejaagd was en soms door het water had moeten vluchten, hoe men de martelaren in kleine rieten huisjes verbrand had en zelfs zover
| |
| |
gegaan was, vrouwen de vingers af te hakken om hun het bladeren in de bijbel te beletten. Zulke verhalen van leed en duldzaamheid, als dat over Dirk Willems, den vromen martelaar, die zijn vervolger uit het ijs redde en deze daad van christelijke liefde met de vuurdood moest bekopen, stemden ongetwijfeld zachter, dan wat in de leugenbank oude varensgasten te vertellen wisten over Duinkerker kapers of Hongi-tochten. In hun half uitgebluste ogen blonk de haat nog door, waarmede zij eens hun vijanden de voeten gespoeld hadden, en schertsend bluften zij, hoe men in Indië duizend krijgsgevangenen ontscheept had op een onbewoond eiland, waar zij van honger omkwamen. Velen van hen liepen nog met het brandmerk voor vecht- en moordpartijen op hun voorhoofd. Kielhalen was een straf, die zij hoogstens als een wat ruwe aardigheid beschouwden. Niet slechts omdat zijn vader het hem raadde, ontweek Auke hun gezelschap, maar ook omdat hij hun spot vreesde, wanneer hij zich telkens weer over een meeuw met een beschadigde vlerk, een kat met een gebroken poot, of een te vroeg uit het nest gevallen spreeuwenjong ontfermde en trachtte de dieren in zijn huis te genezen. En waar zou, in de mooie buitenkamer, plaats geweest zijn voor de jonge, nog onzindelijke honden, de los rondvliegende snoepzuchtige ekster, de tamme muizen en het andere gedierte, dat elkander in de rommelige binnenkamer opvolgde? Moeder mopperde er wel eens over, maar vader, die misschien beter voor boer dan voor visser gedeugd zou hebben, deelde Auke's interesse voor al wat dier was en kon des avonds, met zijn stugge vingers, gebroken vogelpoten spalken, heel wat handiger dan menige barbier met een gebroken mensenbeen omsprong.
Daarom was de eerste vraag van Auke, toen hij die middag met zijn vondst: een half verkleumde vogel met gebroken poot, de warme binnenkamer in kwam: ‘Waar is vader?’ Moeder had het te druk met wassen
| |
| |
en strijken om aan het bevende vogellichaampje in Auke's handen veel aandacht te schenken. Ze zei, met een licht schouderophalen: ‘vader is het ijs op, netten zetten, wacht maar tot hij thuis komt.’ Een ogenblikje ging Auke bij de kachel zitten om het vogeltje wat tot zichzelf te laten komen, toen zag hij het hulpeloos trekken van de bezeerde poot en stond op, om uit de lappenmand een wollen doek te halen waar hij het inwikkelde. Hij liet het pakje in de diepe zak van zijn wijde broek glijden en zei: ‘ik ga vader tegemoet, moe!’ Druk als ze bezig was, duurde het even eer zijn gezegde tot haar doordrong. Hij was reeds de deur uit en het geluid van zijn klompen, zo even nog dof op de houten brug, was niet meer te horen. Ineens zette ze het ijzer neer op de tegels en sloeg haastig haar doek om. ‘Pas op de kleintjes, Geertje!’ riep ze nog, terwijl ze reeds in het portaal haastig haar muilen aanschoot. Ze herinnerde zich wat haar man die ochtend gezegd had: ‘We nemen de vlet mee voor zekerheid, het ijs is door het tij op verschillende plaatsen zo zwak, dat het geen kraai kan dragen!’ ‘Goeie God!’ dacht ze, ‘de jongen zal toch niet werkelijk....!’ Toen ze op de dijk kwam, zag ze, heel in de verte, de vlet van haar man, en iets dichterbij, midden op het bros-blauwe ijs, den jongen. Tevergeefs gilde ze tegen de wind in. Op muilen en met een lichaam, dat reeds in de zesde maand was, had ze over het ijs niet de minste kans den dravenden jongen te achterhalen. Bovendien zou zij er zeker doorzakken, waar het ijs den zoveel lichteren knaap nog kon dragen. Met bonzend hart, hijgende van het snelle lopen, leunde ze tegen een paal aan. Een paar vissers kwamen nu ook de dijk op en keken in dezelfde richting. ‘De rotzak’, vloekte een van hen, ‘hij loopt recht op de scheur aan!’ Ze gilden door hun tot een toeter gevormde handen om de aandacht der vissers te
trekken, maar dezen, boven de wind met hun netten bezig, letten niet op hen. De ene visser greep moeder Sjoukje's hand. ‘Je
| |
| |
mag God danken’, zei hij schor, ‘hij is het wak over, waar vanmorgen nog de vlet van Lolke Fokkesz doorgezakt is. Verderop is het ijs stevig.’ Even later zagen ze Auke veilig en wel de vlet bereiken. Zijn vader merkte hem pas op, toen Auke, met het bevende vogeltje in zijn handen, plotseling naast hem opdook.
‘Verrekkeling!’ zei hij, ‘hoe heb je het durven wagen!’ Hij zette den geschrokken jongen haastig in de vlet, schold hem in een eerste aanval van schrik de huid vol, maar schaamde zich, toen hij tranen in de ogen zag, die zo vol vertrouwen naar hem op hadden gekeken. ‘Geef dan maar hier, dat beest’, zei hij en begon met zijn koude vingers de poot te spalken. ‘Daar heb je je schat, berg hem nu maar weer in je zak. En bedenk een volgende keer, dat een verdronken jongen erger is dan een gebroken vogelpoot! Je moeder zou zich dood gegriend hebben als je was verzopen.’
Stil, maar gelukkig, dat vader niet boos meer was, en met zijn hand op de zak waarin hij de vogel voelde bewegen, zat Auke op zijn bankje. De vissers hadden de netten ingehaald door de gehakte gaten en trokken en schoven nu de vlet over het ijs heen. Tweemaal kraakte het bedenkelijk en de derde keer moesten ze in allerijl in de vlet springen die door het ijs heenbrak. ‘Mopper maar niet, moeder’, zei vader, toen ze eindelijk met de vangst weer thuis waren. ‘Hij heeft het begrepen en zal het niet weer doen. Het was een stomme streek, maar zijn waarom was niet slecht: medelijden voor een ander wezen en een hart dat geen angst kent. Het kon erger. En laten we nu ootmoedig God danken, die hem voor ons gespaard heeft.’
|
|