| |
| |
| |
Peter
Eindeloos wit, met slechts de blauwe schaduwen der loodgrijze wolken, met slechts een kraai, die plotseling krijsend opwiekt van een bevroren kadaver, ligt de besneeuwde vlakte tot aan de donkere rand der dennenbossen, waarboven ragfijn grillige figuurtjes tegen de lucht getekend staan: de ui-vormige koepels en arabeske omtrekken der torens van het Kremlin. Een vaag gebeier van verre klokken gaat onder in het gieren van de wind, die feller over de vlakte blaast en de sneeuw voor zich heen jaagt, een vogel krast, ergens achter een lage heuvel huilen wolven, dan wordt het weer stil, zo stil, dat de schildwacht zich omkeert, hoewel de sneeuw slechts zachtjes knerpt onder de viltlaarzen van de vrouw, die uit het huis komt.
‘Nog niets, Fedja?’
‘Nog niets, majesteit.’
‘Nog niets’, mompelt zij, ‘en toch meende ik zojuist het luiden van de middagklokken te horen!’
‘De klokken van het Kremlin hebben twaalf uur geslagen, majesteit’, bevestigt de schildwacht.
De vorstin mompelt: ‘Als hem maar geen ongeluk gebeurd is.... Heilige Nicolaas....’, haar lippen prevelen een gebed, waarvan de schildwacht slechts enkele woorden verstaan kan. Toch slaat hij tegelijk met haar een kruis, als ze haar gebed heeft beëindigd.
| |
| |
Ondanks de ontzaglijke afstand tussen den lijfeigene en de keizerin-moeder, ondanks zijn, als in eerbied verstarde houding, voelt Fedja een diep medelijden met deze vrouw, die er, in haar eenvoudige dracht, bijna als een boerin uitziet, en die hem aan zijn moeder herinnert, ergens ver weg in Kazan. Ook zijn moeder denkt misschien op dit ogenblik aan den zoon, dien men jaren geleden, met jongens uit andere isba's aan dezelfde ketting geklonken, naar Moscou gesleept heeft om haar te dienen, en die niet teruggekeerd is. In die tijd leefde czaar Alexej Michailowitsj nog en zou de jonge, geestige Natalja Narysjkina zelfs geen blik, laat staan een woord, voor een kleumenden schildwacht over gehad hebben. Sindsdien is het of ongeluk en verbanning haar nader tot het volk brachten. Moedertje in het verre Kazan zat in onrust over haar zoon, maar ook deze, de weduwe van den alleenheerser aller Moscovieten, weet niet, of haar zoon niet heden of morgen zal worden neergeslagen door dezelfde Sofja, die reeds haar broeder, haar ooms en haar verwanten doodde.
En weer maakt de soldaat hetzelfde gebaar als zijn vorstin, nu deze de hand boven de ogen brengt om, over de sneeuw heen, die plotseling in een straal doorbrekend zonlicht opschittert, te turen naar de verte. Ineens strekt hij zijn hand uit: ‘Daar!’ zegt hij.
Tegen de achtergrond van donkere dennen wervelt een wolkje witte sneeuw op. De wind wakkert opnieuw aan en draagt het dunne gerinkel mede van bellen, gemengd met een doffe hoefslag van paarden. In de snel naderende stuifsneeuw worden de gestalten zichtbaar van over hun paarden gebukte Kozakken, drie zwarte merries voor de troïka, en de zweepzwaaiende koetsier in zijn breed uithangende mantel.
Als de paarden vlak voor de houten poort steigerend stilstaan, stort Natalja Narysjkina zich op de slede en overdekt haar tienjarigen zoon met kussen, alsof hij zo- | |
| |
juist uit doodsgevaar ontsnapt was. ‘Mijn ziel, mijn jongen, mijn duifje!’ En zij voert hem, alsof ze hem niet meer los wilde laten, naar het landhuis, waar in de lage zaal de stomende samowar wacht. Voor de gesloten poort gaat, stampend om niet te bevriezen, de schildwacht af en aan, denkend aan zijn verre moedertje in Kazan.
Peter zit dicht bij de hoge kachel en doet zich gulzig en schrokkend tegoed aan de hete thee met honing, pasteitjes, zuur roggebrood met kaviar en wat verder voor het grijpen staat op de tafel. Op de vragen van zijn moeder antwoordt hij stug en ontwijkend. ‘Hoe was het?’ ‘Als altijd.’ Zijn knap jongensgezicht vertrekt even, met die zenuw-tic die hem bijgebleven is van de opstand der Streltzie. ‘Iwan begrijpt niks en kan niks zeggen. Dat kreng, Sofja, zat achter ons in een soort tent van zwart doek en gaf hem een opstopper als hij niet op tijd boog of opstond. Ze knijpt zelfs. Als ze het bij mij waagt, geef ik haar een oplawaai met mijn scepter dwars door het doek heen! De gezanten moeten dan maar denken wat ze willen. Dit keer waren het Turken. En die Golizijn, die zo op zijn bliksem gehad heeft van hen, zat er bij, of híj eigenlijk de czaar was. In het Kremlin durft ie, omdat Sofja met hem onder één deken ligt....’
Zijn ruwe jongensstem, die in boerendialekt de gezegden napraat van lakeien en stalknechts, verbergt onder een gewilde grofheid de angst, die ook hij doorstaan heeft. Iedere keer dat men hem, twee of drie maal in het jaar naar Moscou sleept om daar als medeczaar van zijn halfidioten broer Iwan, de buitenlandse gezanten te ontvangen, is een even grote kwelling voor den jongen als voor de moeder. Hij kan de brede, rode trap van het Kreml nooit meer opgaan zonder zich het ogenblik te herinneren dat de door zijn zuster opgezweepte Streltzie die trap bestormden, vorst Dolgoroeki op hun
| |
| |
speren spietsten, zijn naast hem staanden oom Iwan het hoofd kliefden en wilden het paleis inrenden, om allen die hem dierbaar waren te vermoorden. Hij haat het Kremlin, haat Sofja, die daar als alleenheerseres troont, nu ze hem en zijn moeder naar het schamele Preobasjensk heeft verbannen, - haat zelfs, bij vlagen, de tederheid waarmee zijn moeder hem de eigen angst doet voelen, waarover hij zich schaamt, - zoals hij zich schaamt over de machteloosheid, waarmee hij zich telkens opnieuw tot dit poppenspel moet lenen.
‘Kan ik opstaan?’
Natalja knikt, hoewel ze zijn vraag nauwelijks bewust gehoord heeft. Nu de spanning van deze twee dagen voorbij is, en ze haar jongen weer veilig bij zich weet, is ze ook bijna onmiddellijk teruggezonken in het trieste gemijmer, dat haar dagen vult: wrokkende herinnering aan vergane luister en een steeds devoter peinzen over de heilige troost, die in de armoede van haar ballingschap alleen het geloof vermag te schenken. In deze ogenblikken verzinkt de wereld voor haar in een blauw waas, als damp uit de samovar, waarin zich zelfs de gestalte van haar enig overgebleven zoon oplost. Zij let niet op de schrokkige wijze, waarop hij de spijzen inslokt, zomin als zij zich bekommert over zijn slecht verzorgde kleren of over de wijze, waarop hij zijn dagen doorbrengt. Het is haar genoeg, te weten, dat Peter veilig terug is in dit Preobasjensk, waar slechts haar eigen getrouwen toegelaten worden en waar Sofja's geleerde monniken niet geduld worden, gezonden om den czaar te onderwijzen, maar naar Natalja's vaste mening slechts gekomen om hem te bederven of te doden.
Beter geen onderwijs dan een onderwijs door Sofja's spionnen.
De jongen mag gaan spelen.
Op de binnenplaats vindt hij zijn besten vriend: Alexej Mensjikoff, den zoon van een stalknecht.
| |
| |
‘Zullen we soldaatje spelen?’ vraagt deze. ‘De patsjotniki zijn achter de schuur bezig met het nieuwe kanon, dat oom Dolgoroekie gestuurd heeft.’
Peter knikt ontkennend. ‘Morgen’, zegt hij. ‘Vandaag heb ik er te veel de pest in. Ik wil een stuk hout hebben en mijn bijl, om er op te hakken of het de kop was van Sofja.’
Samen gaan ze de schuur in. Als Peter zich een tijdlang met zijn zware bijl in het zweet gehakt heeft zegt Mensjikoff: ‘Terwijl jij weg was heb ik een ontdekkingsreis gemaakt over de zolders. Weet je wat ik heb gevonden?’
‘Wat dan?’ vraagt Peter.
‘Een boot! Een boot, die je grootvader door de buitenlanders heeft laten maken.’
Peter werpt zijn bijl van zich, met zo'n kracht, dat ze in de schuurwand blijft steken.
‘Alexej’, roept hij, ‘mijn hartevriend! Je bent onbetaalbaar! Waar is het? Laten we dadelijk gaan kijken.’ Ze wringen zich door een smalle doorgang die Mensjikoff tussen de wand en het stro voor de paarden heeft gedolven. In het grijze schemerlicht van de schuur wordt een log, half door spinnewebben bedekt gevaarte zichtbaar. Peter klimt er in en betast vol enthousiasme boord en spanten.
‘De buitenlanders zijn duivels!’ zegt hij tenslotte, ‘geen Rus die zoiets kan maken!’
‘Fedja beweert’, zegt Mensjikoff, ‘dat dit een boot geweest is, die ook tegen de wind in kan zeilen.’
‘Tegen de wind in?’ vraagt Peter verbaasd, ‘dat is toch onmogelijk?’
‘Fedja zegt het’, houdt Mensjikoff vol. ‘De Hollanders hebben haar gebouwd, die de Orjol bouwden, en de Hollanders varen met zulke schepen naar vreemde landen, zonder zich aan voor- of tegenwind te storen.’ Peter staat in gedachten. Het woord ‘vreemde landen’ doet hem denken aan de vreemde gezanten, aan het
| |
| |
verlangen dat altijd weer bij hem opkomt, wanneer hij hen, in hun buitenlandse drachten, voor het lage bankje nu waarop hij en Iwan zitten, ziet verschijnen. Die van vandaag waren maar Turken. Maar de Engelsen, de Hollanders, de Pruisen met hun zelfbewuste houding, hun mannelijke kleding, zo anders dan de verwijfde lange soepjurken der baardige Bojaren.... Het speelgoed dat hij vroeger kreeg, de scheepsmodellen, de kanonnen die echt konden schieten, altijd was het werk van buitenlanders.
‘Bij ons in het buitenland’, had generaal Gordon destijds, na het afschuwelijke oproer der Streltzie gezegd, ‘zouden zulke barbaarsheden niet voor kunnen komen.’ In vreemde landen heersten orde, rust, beschaving, in vreemde landen zou hij veilig zijn voor de lagen van Sofja, voor de blinde haat der Streltzie. En een boot als deze zou hem, tegen wind en stroom in, naar die vreemde toverlanden kunnen brengen.
Maar de boot lag in een schuur, onttakeld, bedekt met spinnewebben, verwaarloosd, zoals alles verwaarloosd en onttakeld was hier in het triestige Preobasjensk.
‘Zou iemand haar weer op kunnen tuigen!’ vroeg hij aarzelend.
Mensjikoff zei: ‘Russen niet. Buitenlanders misschien, uit de Duitse voorstad. Ik heb vroeger veel met hen gepraat, toen ik nog mijn pasteitjes verkocht in de voorstad. Er zijn Hollanders ook, uit een stad die Zaandam heet of zo iets. Eén van hen, Frans Timmerman, heeft me veel verteld over zijn reizen.’
Peter kroop alweer door het stro. ‘Vooruit!’ schreeuwde hij, ‘vooruit Alexej, laat de troïka weer inspannen. We gaan naar de voorstad!’
|
|