| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Het nieuwe bewoonden zij nu al een jaar lang.
Er was veel veranderd in hunne verhouding.
Vucht had zich eindelijk gevestigd als makelaar in roerende en onroerende goederen, had een groot gedeelte van zijn vermogen gestoken in een nieuw veilingslokaal en leefde nu voor de zaak, heel tevreden over zichzelf. De menschen, met wie hij nu voornamelijk omging, vielen hem over zijn particulier leven nooit lastig, behandelden hem zelfs als hun meerdere. Ze hadden hem op het kantoor van Landman gekend en zijn wetskennis, zijn goede blik op het practisch leven boezemden hun ontzag in. Daarenboven, wist men dat hij niet onbemid- | |
| |
deld was. Een gevoel van voornaamheid was over hem gekomen, sedert hij een wel-doortimmerd koopmanshuis en erve bezat. Hij dacht niet meer aan het notariaat, nu de zaken zoo meeliepen en hij een aardig sommetje per jaar verdiende, enkel door wat met menschen te gaan spreken en zich veel te laten zien op de notariskantoren, waar men graag met hem keuvelde omdat Vucht altijd wat aardigs wist te vertellen en hooger stond in ontwikkeling dan de meesten zijner collega's. Hij was immers ook nog van 't vak! Men herinnerde zich hem van vroeger, ook in de notarieele wereld.
Hij las nog wel het een en ander; maar de schrijvers, met wie hij vroeger toch oprecht meende te sympathiseeren, konden hem niet meer boeien. Vucht vond nu veel overdrevens in hun geschriften. Ze waren eenzijdig, tè uitsluitend gekant tegen het kapitaal. Een staat zonder kapitalisten moet socialistisch wezen of anarchistisch. Nu begreep ieder dat de woordkoppeling anarchie-staat louter onzin is. Anarchie is verwildering. En de socialistische staat had voor hem iets vreeselijks. Stel je voor dat
| |
| |
een soort van buurtmeester hem zou komen gelasten om straat te schrobben of glazen te wasschen! Neen, het kapitalisme was een kwaad, maar een noodzakelijk. Evenmin kon hij nu toegeven dat iedereen vrijdenker wezen kon. De Vrije gedachte van Jan en Alleman zonder bandeloosheid was ook een ideaal voor de toekomst, als het volk eerst nog een heel eind verder zou wezen op den ontwikkelingsweg. Alle verstandige menschen waren dit met hem eens. De kern der burgerij wilde ook wel vooruit; maar omzichtig, niet zoo dol, als hij vroeger vooruit wilde, toen hij nog weinig ondervinding had en geen zaken had gedaan voor eigen rekening.
Het Vrije huwelijk - och, daarvan had hij de schaduwzijde leeren kennen. 't Was niet om iemand aan te raden. Maar, nu hij de moeilijke periode achter den rug had, vond hij het toch wel goed gezien van Anna om niet ter elfder ure nog naar het Stadhuis te gaan. Dat zou maar slapende honden wakker maken. Wie dacht er nu nog aan, dat ze niet wettig getrouwd waren? Geen mensch, die hem schelen
| |
| |
kon. De buren en de meid wisten niet beter of ze waren man en vrouw voor de wet. Alleen de oude kennissen, maar die zag hij zelden.
Anna's veelgeprezen stukken in allerlei organen van de radicale partij kon hij niet volkomen meer begrijpen. Haar idealisme ten opzichte van het volk deelde hij niet langer, sedert hij zich had moeten verdedigen tegen de werklui, die aan zijn huis het een en ander hadden gedaan. Ze vielen niet mêe, bij nadere kennismaking. Ze waren nog lang niet rijp voor de zegeningen der emancipatie, die Anna voor hen eischte. Maar Vucht had zich voorgenomen - naar hij oordeelde uit kieschheid - nooit zijn vrouwtje te interpelleeren over wat zij schreef. Zij moest geheel onafhankelijk blijven: de vrije vrouw bij uitnemendheid. Hij was in de hoogste mate vrijzinnig, wat hem ook al wêer gemakkelijk viel, omdat hij zich over die quaesties niet zoo warm maakte als vroeger. Zijn zaken namen zijn gedachten te veel in beslag.
Wat hem voortdurend hinderde, was dat Anna er vreeslijk ongelukkig uitzag. Dat moest
| |
| |
door haar moeder komen. Dat oude mensch wilde het hoofd maar niet buigen en bleef weigeren haar dochter te zien. Toch wel héél kras-ontaard, vond Vucht het. Vreemden deden alsof zij vergeten waren; de eigen moeder van Anna verkoos niet alleen geen stap tot hen te doen, maar liet zelfs brieven van Anna onbeantwoord. Dat akelige oude mensch! Van zijn part mocht ze.... Och, neen, zij was niet wijzer. Zij zat onder den schimmel van het vooroordeel. Men moest de schouders ophalen over zoo iets.
Anna haatte haar nieuwe woning.
Zij noemde haar in stilte: ‘het gevloekte huis.’
Het enge zijkamertje, waar zij, in dit kille voorjaar, nu en dan maar kon zitten, omdat er geen stookplaats was, zag uit op een gracht vol akelige drukte. Over de ongelijke keien, hotsten voortdurend, van 's morgens tot 's avonds, vrachtkarren en handwagens. Venters schreeuwden, voerlieden vloekten, straatjongens bombardeerden het huis met vuil. En, in het grachtwater, dat nooit helder was, waarin altijd afval
| |
| |
rond-dobberde en gebroken kruiken en flesschen dreven, een gracht als een onoverdekt riool, gleden traag stompe zolderschuiten en zwaar geladen tjalken, almaar goederen aanbrengend, die werden opgestapeld in pakhuizen. 't Was alsof de bewoners er onder verstikt moesten worden! Zij voelde die massa om haar heen, aangroeiend tot wankelende bergen boven haar hoofd, op het punt van in te storten. 's Nachts, droomde zij van onmetelijke gevaarten, opgebouwd uit indigo, koffie, rijst, aardappelen, tabak, kool, vooral: van die benauwd riekende kool, die aldoor maar werd aangevoerd en die ze nooit zag weghalen.
De achterkamer kreeg eenige lichtstraaltjes van een klein, putterig binnenplaatsje, altijd vochtig, geplaveid met dunne marmerplaatjes vol gele vlekken. Rechts, was de gang naar de keuken, waarvan de ramen, vlak over die der achterkamer, Anna op de handen keken. Links, waren berghokken en een privaat. De zoogenaamde ‘zaal’ was een laag, lang, smal vertrek, met kleine vensterruitjes in verweerde kozijnen en zag uit op een plat boven de keu- | |
| |
ken, waar Vucht groote potten vol jammerlijk kwijnende heesters had laten zetten. Verder, waren muren en daken en spookachtige schoorsteenen, voorzien van alle mogelijke soorten van rookverdrijvers-gerij, dat zijn grijze armen in de lucht duwde, sjorrend aan de ijzerdraden, die 't vast hielden. Een laag, maar niet ongezellig insteek-kamertje had Willem in gebruik. De boven-verdieping was vrij goed, maar ze konden daar niet huizen: om de meid.
Het gansche jaar, was Anna ellendig geweest, erger nog moreel dan physiek. Zij voelde dat Willem hoe langer hoe meer van haar vervreemdde. Zijn oude aard moest boven komen, heel gauw, en om nooit weer te verdwijnen. Hij was van aanleg een burgermensch met veel goede eigenschappen en alle bekrompenheid, het soort eigen. Voor zich zelf gelukkig, nu hij een vrouw naar zijn wensch in huis had, en niet meer leed door de ongewoonheid van hun verhouding, tevreden een baantje naar zijn zin gekregen te hebben, in bewondering voor zichzelf omdat hij toevallig veel geld verdiende, ging hij intellectueel al sneller
| |
| |
en sneller achteruit. Nu en dan veinsde hij nog belangstelling voor de vragen van den dag, maar zij voelde dat het veinzen was om haar genoegen te doen en zichzelf te misleiden. Zijn zaak was alles voor hem geworden.
Hij hield nog wel van haar. Ze was nog jong, zij bestuurde zijn huishouden voorbeeldig, zij verdiende minstens evenveel als zij kostte. Maar van de mooie liefde, die hij haar beloofd had, voelde zij geen sprankje meer. Alleen maar een logge toegenegenheid, nu en dan overslaand in tamme begeerte, had Willem voor haar. 't Psychologisch oogenblik, waarop zij, in haar artikelen tegen het wettige huwelijk, dikwijls zinspeelde, was nu gekomen. Men moest van elkander gaan, als alleen dàt maar over bleef. Waarom ging ze niet? Zij was immers vrij! Het vrije huwelijk had immers dít voor boven het andere, dat men breken kon als niet meer bestond de eenige verontschuldiging voor het samenwonen van een vrouw met een man.
Och, er was geen reden voor morgen te gaan en heden te blijven, of waarom vandaag
| |
| |
hem verlaten, als zij het gisteren niet had gedaan? Hij zou 't heel naar vinden, ineens alleen te blijven. Ongelukkig zou hij er niet door worden, maar toch erg verdrietig. Op zijn manier zou hij 't zich aantrekken. Dat hij niet anders was, kon hij niet helpen. Hij was haar nooit opzettelijk onaangenaam, ofschoon zij zich hoe langer hoe meer aan hem ergerde. Waarom vroeg ze hem niet de dingen te laten, die haar hinderden? Ze had er geen moed toe. 't Waren er zooveel! Ze zou hem toch niet kunnen beletten hoe langer hoe grover mensch te worden. Nu dan?
Haar moeder liet zij in 't ongeluk. Nu zij zoo vreeselijk door hem teleurgesteld was, mocht zij toch wel terug keeren tot de oude vrouw, die weer opleven zou als haar dochter bij haar terug kwam en moeder was zeker bereid alles te vergeven.
Anna had geschreven; maar nooit antwoord ontvangen. Moeder wist natuurlijk dat Vucht en zij konden trouwen, wanneer zij wilden. Nu was hun schuld nog grooter, misschien, in haar oogen.
‘Vrij? vrij?’ vroeg Anna zich af.
| |
| |
O, ja. Wel vrij. Maar de getrouwde vrouw kan óók haar man verlaten. Het proces tot echtscheiding wegens kwaadwillige verlating maakt niet meer schandaal dan het terugkeeren naar de ouderlijke woning, als men eerst ettelijke maanden iemands maîtresse is geweest; veel minder, integendeel! Er zijn nog menschen, die medelijden hebben met de gescheiden vrouw; niemand beklaagt de teleurgestelde maîtresse.
Had Willem gehuicheld? Had hij den verleider gespeeld?
Neen, niet zoo plat; maar toch, zichzelf ternauwernood bewust dat hij het deed, had hij haar voorgelogen omdat hij haar begeerde. Hij was niet degeen, die hij voorgaf te zijn.
* * *
Anna werd ziek.
Zij dacht dat het kwam door 't huis en liet een dokter halen. Hij vond haar te zenuwachtig en meende dat zij zich overwerkte. Willem was het volkomen met hem eens. Hij voelde zich nu veel beter dan vroeger, toen hij artikelen maakte en bezig was om te be- | |
| |
ginnen aan zijn roman. Dat werken met het hoofd was zóó ongezond.... En dan praten ze nog over glasblazerijen en mijnen! Een studeerkamer is veel erger dan de ergste fabriek!
De dokter glimlachte. Anna moest dan maar rust nemen.
Maar, dat kon zij juist niet. Zoolang 't haar nog mogelijk was geweest te werken, had zij dat akelige gevoel in hoofd en ledematen eenige uren per dag kunnen overwinnen; maar, nu zij niets mocht doen, werd het erger en erger, alsof zij krankzinnig worden zou. Een hevige aanval van koorts deed haar dokter ontstellen. IJlend, riep zij om haar moeder. Willem schreef mevrouw Heuvelinck een briefje. Toen kwam zij.
Er werd niet gesproken over het verleden en niet over de toekomst. Mevrouw Heuvelinck omhelsde haar dochter en bleef eenige uren naast het bed zitten met Anna's hand in de hare. De zieke sluimerde zoo in, met een geluksglimlach op de lippen, vragend naar niets, heel kalm, de werkelijkheid vergeten. Toen zij ontwaakte en haar moeder miste, kreeg zij
| |
| |
een nieuwen aanval van koorts, die bedaarde zoodra de oude vrouw haar plaats bij 't bed weder had ingenomen.
Drie weken bleef mevrouw Heuvelinck.
Toen zij afscheid nam van haar dochter, was er geen woord over de oorzaak hunner verwijdering gesproken. Mevrouw Heuvelinck vermoedde wel dat Anna niet gelukkig was, maar zij kon slechts gissen. Anna had haar niet durven spreken over Vucht. Doch, op het allerlaatste oogenblik, dat zij alleen waren, vroeg ze:
‘Moeder, blijven we elkander nu zien?’
‘Neen, mijn kind. Dat mag niet.’
‘Om.... papa? Maar, als die nu alles wist, moeder?’
‘Neen. Maak het me niet moeilijk. Je vader zou nog meer gedaan hebben dan ik. Als je... er toe mocht kunnen besluiten het schandaal te doen ophouden....’
‘Met u meegaan, moeder? Ja! ja! dat wil ik. Neem mij weer aan in genade. Ik wil met u mêe, naar huis en weêr gelukkig samen met u leven, als vroeger.’
| |
| |
‘Ben je zoo jammerlijk ongelukkig, Anna?’
‘Och, God, moeder, ik weet het niet. Ik ben misschien slecht. Vucht is heel goed voor me, heel vriendelijk. Maar.... 't geluk, neen! dat heeft hij me niet kunnen geven.’
‘Ik vroeg je niet hem te verlaten. Ik dacht dat hij.... jelui verhouding misschien wilde regulariseeren.’
‘O, dat heeft hij al lang gewild. Maar nu kan er geen sprake meer van zijn. Ik heb hem niet meer lief. Ik wil weg, met u meê, moedertje; toe, neem mij meê naar huis. Nu ik het gezegd heb, voel ik zooveel beter wat het is, dat mij ziek maakte, wat ik nu wil en kan. Waarom zou ik mij langer opofferen? Ik ben vrij, niet waar? Volkomen vrij. Om die vrijheid te doen erkennen voor de vrouw, heb ik gestreden zoolang ik kon en zal ik nog strijden. Het eind van de liefde moet het eind van 't huwlijk zijn...’
Ze werden gestoord door den dokter.
‘Wacht u nog, moeder?’
‘Ja, kind. Ik zal wachten.’
De geneesheer onderzocht Anna veel langer dan gewoonlijk.
| |
| |
‘Is er iets bijzonders, dokter?’ vroeg de patiënte.
Hij keek glimlachend om naar mevrouw Heuvelinck.
‘U hebt nog veel kans grootmama te worden!’
Een vreeslijke gil deed hem ontstellen.
Anna viel in zwijm.
Mevrouw Heuvelinck kwam nu alle dagen, als Vucht naar zijn kantoor was, haar dochter bezoeken.
Langen tijd bleef Anna nog lijdende. Maar, ook nadat zij veel beter was geworden, bleef mevrouw Heuvelinck komen. Zij vond er zich nu toe gerechtigd, want zij had een taak te vervullen bij Anna. Zij streed voor haar kleinkind, dat werd verwacht. Zou dat als bastaard ter wereld komen? Neen, als zij nog eenigen invloed op haar dochter had, zou dit althans niet gebeuren.
Vucht had de tijding met vreugde vernomen. Hij was naar Anna toegesneld, had haar omhelsd en.... niets begrepen van haar ontzetting.
| |
| |
Alles zou wel goed afloopen! - had hij getroost.
Mevrouw Heuvelinck, haar wêerzin overwinnend, was naar hem toegegaan, had hem de hand gedrukt en gezegd:
‘Dat schaap zal toch niet als een beest op de wereld komen?’
Vucht had haar begrepen en in den breede verteld dat hij Anna al lang geleden gevraagd had maar liever wettig te trouwen. Nu was er nog een gewichtige reden bij gekomen. Zij zou nu ook wel willlen. Hij bleef bereid. Als mevrouw Heuvelinck hem nu wilde steunen....
De oude vrouw bestormde Anna met haar argumenten, zoodra haar dochter in staat was van haar welsprekendheid eenigen indruk te ontvangen zonder opnieuw ziek te worden.
‘Stel je voor dat het een meisje is! Het arme schepseltje zou nooit een fatsoenlijken man kunnen krijgen. En, wat een leven! Gesard op school, nagejauwd op straat, misschien, door iedereen veracht, voor onfatsoenlijk gehouden al gedraagt het zich als een heilige...’
Anna had vroeger veel nagedacht over het
| |
| |
groote probleem van het vrije huwelijk: den toestand van het kind. Zij had daarover ook geschreven: welsprekende artikelen, waarin zij uiteenzette waarom de ouders het recht hebben hunne kinderen bloot te stellen aan de velerlei onaangenaamheden, die buiten echt geborenen kunnen wachten. Haar groote argument was geweest: het recht op zijn eigen overtuiging, dat ieder individu onbeperkt toekomt. Evenmin als vroeger Calvinisten en Hugenoten hun geloof verzaakten om hun kinderen te behoeden voor de gruwelen van den burgeroorlog en de ellende van ballingen, evenmin als nu de Jood zich bekeert ter wille van de zijnen, al wordt in Rusland en Polen de barbaarsche vervolging nog zoo hevig, evenmin mochten de ouders, die overtuigd waren dat het wettig huwelijk een onzedelijke instelling is, ter wille hunner kinderen hun beginselen verzaken.
Dat argument had haar altijd onwederlegbaar toegeschenen.
Maar mevrouw Heuvelinck liet er zich niet door overtuigen.
‘En als je kind, groot geworden, nu eens
| |
| |
anders over het vrije huwelijk denkt dan jij? En als het dan een van zijn ouders moet missen? Zou het dan in dezelfde omstandigheden verkeeren als jelui, toen je dat zoogenaamd “vrije” huwelijk aanging? Wel zeker niet! Jelui kondt kiezen: voor de wet, of buiten de wet om. Het kind zou onwettig zijn en blijven. Zoolang jelui allebei in leven blijft, hebt je de vrijheid, door het vervullen van een kleine formaliteit, je verhouding tot de maatschappij te wijzigen; je natuurlijk kind moet, met of zonder jelui overtuiging, den last dragen, dien het Vooroordeel 't onwettig geboren schepseltje oplegt. Je vergelijking gaat dus mank en je argument lijkt heel geleerd, maar is geen duit waard voor een mensch, dat zijn verstand gebruikt....’
‘Ik kan het niet doen, moeder, en ik mag niet.’
‘Je moet: voor je kind.’
‘Ik kan niet. Al zou ik overtuigd zijn door u, dan mocht het nòg niet. Het is te laat, moeder. Ik mag niet meer zeggen dat ik Willem lief heb. 't Zou een schandelijke logen
| |
| |
wezen te verklaren dat ik hem tot echtgenoot begeer.’
‘Zeg die phrase dan maar om je kind. Je begeert toch een wettigen vader voor je kind.’
‘Neen, onmogelijk.’
En aldoor maar weêr begon mevrouw Heuvelinck haar pleidooi, niet uit het veld te slaan, eischend een offer van de moeder aan het kind:
‘Anna, dat arme schepseltje mag niet worden opgeofferd. Het heeft recht op een eerlijken naam en hoe jij daarover denkt is bijzaak, je weet niet hoe het kind er over denken zal.’
Het was tevergeefs.
Een meisje werd geboren.
Vucht erkende het als het zijne en noemde 't Anna.
|
|