| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Begin April verhuisden zij.
Anna was niet overtuigd; maar zou Willem toch volgen. Zij kon zich niet van hem losrukken, ofschoon zij zich schaamde over haar lafheid. Daar ging ze nu een daad doen tegen haar wil, tegen haar geweten, zij: de vrije vrouw. Geen uiterlijke dwang noopte haar er toe. Geen groote liefde verblindde haar. Teleurstelling op teleurstelling had zij van Vucht ondervonden. Zij voelde dat haar liefde langzaam ging versterven. In hun gemeenschapsleven, kwamen telkens langere perioden van dreigende onverschilligheid, waarin ze als vreemden naast elkander voort vegeteerden: zij druk bezig met haar werk en haar huishouden; hij afleiding
| |
| |
zoekend in koffiehuizen en vereenigingen met sociale of vrijdenkerige programma's voor de leus.
Willem deed niets meer. Zij kon er hem slechts met groote moeite toe krijgen ten minste nu en dan een werk van beteekenis door te lezen. Hij verveelde zich, verlangend naar een burgerbaantje, aldoor in besprek om dit of dat zaakje over te nemen, wantrouwig weifelend als 't er op aankwam te beslissen.
Van tijd tot tijd, vlamde zijne liefde weêr op. Dan werd Anna meêgesleept door zijn uitingen van hartstocht en genoten beiden eenige dagen van schijngeluk om spoedig terug te vallen in de mist van gloedloos paarbestaan.
Anna zag bijna nooit menschen bij zich.
Vanoever kwam niet meer bij hen aan huis. Er moest wat tusschen hem en Vucht zijn voorgevallen; misschien wel naar aanleiding van Adelheids gecoquetteer. Willem gaf voor niet te weten waaraan hij de koelheid van zijn vroegeren boezemvriend had toe te schrijven. Jeanne Bongers was naar Indië vertrokken. Slechts enkele meisjes, die haar
| |
| |
werk bewonderden, zochten Anna op. Haar groot genoegen was tegenwoordig te zijn bij de redactie-vergaderingen van een radicaal weekblad. Dan sprak zij menschen, die haar sympathiek waren, en ondervond zij belangstelling voor haar artikelen en haar nieuwste denkbeelden. Zij las veel.
Doch, in den laatsten tijd, misschien - dacht ze - door de groote verhuisdrukte, voelde Anna haar hoofd àl minder helder worden. De inspiratie werd traag. De woorden lieten zich zoeken, kwamen niet meer in breede stroomen zich onderwerpen aan haar keus. Vaag-angstig dwaalde zij soms door de ontredderde woning, te vergeefs zoekend naar de rust die zij niet meer vond in haar werk. Het heimwee naar haar moeder martelde Anna nu feller nog dan tevoren. Zij dacht aan de rustige dagen van vroeger. Had zij niet een groot geluk versmaad voor een jammerlijk teleurstellend bestaan? O, men sprak zoo lichtvaardig over dat vrije huwelijk, dat de vrouw onafhankelijk heette te maken. Maar zij was niet onafhankelijk; zij was niet vrij.
| |
| |
Het heette wel dat ze Willem kon verlaten wanneer zij wilde, dat zij vrije vrouw was gebleven.... Och, het heette alleen maar zoo. Waar moest zij nu heen, indien ze hem verliet? Wat kon zij doen, telkens als zijn wil in opstand kwam tegen haar wensch! Immers niets meer dan de gehuwde vrouw. Indien een meisje zich eenmaal volkomen heeft gegeven, verlaat zij haar man evenmin als de getrouwde vrouw. Zij is verbonden door dat ééne, onherroepelijke, wat voor de vrouw zoo oneindig meer beteekent dan voor den man. Geen vrijzinnige levensbeschouwing kon dat gevoel onderdrukken; geen sociale hervormingen konden de vrouw bevrijden van dat kluisterend bewustzijn zich nooit, nooit meer zoo vrij te gevoelen als vóór die daad. Er was geen vrijheid voor de vrouw, die zich had vereenigd met een man; geen volkomen gelijkheid kon ooit tusschen hen bestaan. Op háár bleef drukken de heugenis aan een offer; hém steunde de wetenschap aan de vrouw een groot offer waard geweest te zijn.
* * *
| |
| |
Op een avond, na den eten, twee dagen voordat zij zouden verhuizen, kwam Vucht van zijn kamer, waar hij een sigaar had zitten rooken. Anna zag dat hij zijn hoed in de hand hield en zijn sigarenkoker ging vullen. Zou hij haar alleen laten, in die akelig ongezellig geworden woning?
‘Je gaat toch niet uit?’ vroeg zij.
‘Och, ik zou liever thuisblijven. Het motregent. Maar, ik moet naar de vergadering van ons gezelschapje - je weet wel. Ik kàn er niet af.’
‘'t Is hier zoo akelig, Willem, zoo erg melancholiek. Ik ben angstig alleen. Kunnen ze het voor dit maal niet buiten je stellen? Blijf nu eens thuis of laten we samen ergens heen gaan....’
‘Neen, neen. Het spijt me erg, heusch, heel erg naar vind ik het; maar ik moet er bij wezen.’
‘Zoo? Nu, ga dan.’
‘Je bent er toch niet boos om?
‘Neen.’
‘Nu, dan tot van avond.’
| |
| |
Hij kwam haar een vluchtigen kus geven en stapte snel de gang door, alsof hij bang was dat ze hem vast houden zou. Toen de deur achter hem was toegevallen, sprong Anna op.
Neen, zij kon 't niet uithouden zoo alleen in dat vreeselijk somber geworden huis. En geen sterveling kwam haar ooit den tijd helpen korten. Zij wist niemand, heelemaal niemand, die haar zou willen opvroolijken. Geen enkele vriendin kon ze ooit vragen bij haar te komen. Akelig langzaam, nu zij niet werken kon, zou uur na uur omkruipen. O, die eindelooze avond!
Driftig liep zij de kamer op en neer. De overgordijnen waren afgenomen. De twee akelig groote, witte plekken der ophaalgordijnen deden haar denken aan gebroken oogen. Hier was het lijk van haar vroeger gestorven geluk. Een rilling voer haar door de leden. Ze werd bang voor het tikken der pendule, angstig voor het kraken van 't houtwerk in de gang. Zij voelde haar pijnlijk gespannen zenuwen schokken; haar hartslag hoorde zij. Neen, het was haar onmogelijk in huis te blijven. Ze moest uitgaan. Haar ellende joeg haar de straat op.
| |
| |
Willem had gelijk: het motregende.
In de heele buurt was niemand te zien.
Eerst bij het Paleis voor Volksvlijt, kwam zij den eersten voetganger tegen. Daar zeulden trams haar voorbij. Het water spoot hoog uit de rails; de hoeven der paarden kletsten door de plassen. Het plein was donker. Bevend vleermuisden de gasvlammetjes in hun beregende glazen kooien. In de verte scheen wat meer licht. Zij liep er heen, aangetrokken door de schijnvroolijkheid der Utrechtsche straat. Met groote dankbaarheid keek Anna naar de winkelramen. Er was niets bijzonders uitgestald, maar er brandde tenminste vroolijk licht achter. Zij begreep niet dat de voorbijgangers daar geen oog voor hadden. Die liepen zoo snel mogelijk. Veel heeren stoven haar voorbij, zonder op haar te letten. Gelukkig maar; want zij zouden haar voor weinig bijzonders hebben gehouden.
Nu zat Willem gezellig te praten en te rooken.
Als hij eens wist dat zij alleen door de straten slenterde!
| |
| |
Haar angst bedaarde nu en haar zenuwen kwamen tot rust. 't Was heel goed geweest wat te gaan loopen.
Bij 't Rembrandtsplein was een groote winkel. Ongelukkig kon zij, door de beslagen ruiten, niet zien wat er al zoo voor moois lag uitgestald. Doch ze zou maar binnengaan om iets te koopen, het deed er niet toe wat. 't Zou heel gezellig zijn en, als zij maar wat lang deed over haar boodschap, kon ze meteen rondkijken en praten.
‘Wat blieft u, dame?’ vroeg de bediende.
Ze moest wat uitzoeken voor een cadeautje.
‘Van hoeveel mag het zoo wat wezen? Tien gulden? Vijf gulden?’
‘Een gulden of drie.... of meer, dat hangt er van af.’
‘Voor een heer, dame?’
Hé, daar had zij niet aan gedacht of ze wat koopen zou voor zichzelf of voor Willem. Als er onnoodig geld werd uitgegeven, was 't altijd voor hèm. Ze antwoordde, een beetje verlegen over haar dralen:
‘Voor een heer, juist.’
| |
| |
De winkelbediende glimlachte fijntjes. Hij werd een beetje familiaar.
‘Voor een bejaard persoon zeker, dame?’
Anna zou, in gewone omstandigheden, bepaald boos geworden zijn. Nu gaf ze vriendelijk ten antwoord:
‘Ik zoek een verjaarscadeautje voor mijn man. Hij is nog al een liefhebber van rooken.’
‘O, jawel mevrouw.’
Heel veel dingen moest zij nu zien. Dat gaf tenminste afleiding. De bediende, die zich toch erg verveelde, legde een kleinsteedsche voorkomendheid aan den dag.
Eindelijk, na wel twintig minuten, kocht Anna een lucifersdoosje van oud zilver.
Hé, dat was een goed idée geweest. Nu zou ze maar terug keeren. Of, neen, nog even verder, tot het eind van de Brêestraat. Zij kon 't gerust wagen. Met dit akelige weer, zou ze wel geen kennissen tegenkomen!
Bij de Munt, keerde zij om.
Maar, plotseling, zag ze haar kale huiskamer; hoorde zij wêer die nare geluiden, die haar beangstigden. Zonder doel wenkte zij den con- | |
| |
ducteur van een tram, liet ophouden, reed naar den Dam.... Daar stapte zij over om naar de Haarlemmerpoort te rijden. Dat deed ze vroeger altijd met slecht wêer.... om naar huis terug te gaan: naar de Marnixkade.
En haar voeten droegen haar wêer, nu onbestuurd, het eerste eind Marnix-straat door, even den hoek om, tot het zevende huis van de tweede kade, schuin over een klein veerpontje.
Anna schrok, toen zij voor haar moeders deur was gekomen. Ze had haast aangescheld.
God! wat was het hier donker en koud! De fijne regen woei haar, onder den parapluie door, in 't aangezicht. Het bleeke schijnsel der lantaarns viel in 't water van een groezeligen buitensingel met nog niet ommuurde kanten, waarop de kadebewoners allerlei vuilnis wierpen. Sombere geraamten van ontbladerde boomen aan de overzijde; hier en daar het dreigend skelet van een windmolen, de reuzenarmen duwend in de vaaldonkerte der lucht; in huizen, het jammerlijk gestumper van moede kinderen op oude pianos, die jankten van pijn onder 't gebeuk der zoekende vingers.
| |
| |
Zij las een paar bekende namen op deurplaatjes. Allemaal dood voor haar, die oude buren! En ze ging terug naar het huis van haar moeder. Een flauw vlammetje verlichtte de gang. 't Petroleumlampje moest erg laag zijn gedraaid, voor de zuinigheid. De blinden waren gesloten. De keukendeur was dicht. Als Mie nu maar eens binnen werd geroepen, dan zou zij in de gang en in 't kleine keukentje kunnen zien. O, mocht ze even, heel even kijken, ongezien, in de huiskamer.... Moeder was er bepaald alleen. Misschien dacht ze wel aan haar dochter; misschien worstelde zij wel met haar verlangen om haar eenig kind wêer te zien. Zij was hard uit principe, uit eerbied voor haar overleden man, die Anna ook zeker nooit in huis geduld zou hebben zoo lang zij de maîtresse was van Vucht. Indien ze eens aanschelde - wat zou er dan gebeuren? Angstig loopen van Mie in de gang. Moeder de kamerdeur op een kier zetten, bevend luisteren wat er wezen mocht. Het glas achter het rasterwerk der deur open. Een schrik-gil van de oude meid. Ja. Maar dan? Neen, ze
| |
| |
mocht het niet doen. 't Was verboden. 't Zou héél slecht van haar zijn de oude vrouw zoo te doen ontstellen, tegen den nacht nog wel. Neen, neen! Ze moest wêer heengaan, zooals zij gekomen was, in een droom. Maar, nu soesde zij niet meer. Nu was zij zich volkomen bewust van hetgeen zij deed. Die deur hypnotiseerde haar. Ze kòn er niet van weg gaan. Zij keek naar de vervelooze plekjes, die ze zoo goed kende, omdat de oude meid haar zoo bitter lang kon laten wachten, als ze geen sleutel mêe had.
Anna ging midden op straat staan, keek naar boven.
Maar de deur naast die van haar moeder ging open. Een jonge man sloeg haar dicht en ging fluitend in de richting van 't Haarlemmerplein. Zij herkende hem niet. Er waren zeker nieuwe menschen op 't bovenhuis komen wonen. Of ja, misschien was de dochter des huizes wel geëngageerd. Truida heette zij: een leelijk, onbeduidend meisje, nog heel jong. Anna ging zich interesseeren voor al de buren.
O, daar kwam weer iemand aan. Een oud
| |
| |
mensch. Ze liep voetje voor voetje en droeg een pak onder haar wit boezelaar. Als 't Mie eens was! Als 't Mie was, zou ze haar dan aanspreken? Neen, het was iemand anders. Het mensch liep sjokkend door. Anna haalde ruimer adem en tòch speet het haar dat de oude meid niet juist van een boodschap thuiskwam. Indien het toeval wilde dat.... Nu kwamen er nog meer menschen aan. Men zou haar herkennen. Ze moest heengaan. Hoe had ze er vroeger aan kunnen denken Mie op te wachten en aan te spreken om wat van haar moeder te hooren? De heele buurt zou immers te weten komen dat zij om het huis had gezworven als een hond, die naar zijn eerste bazen terug is geloopen. 't Was onmogelijk, onmogelijk! Ja, nu gauw weg. Maar, eerst nog even gegluurd door het rasterwerk van de deur. Moeder kòn juist Mie schellen. Anna stelde zich dit zóó duidelijk voor dat ze 't hoorde. De klank van 't oude tafelbelletje dreunde in haar ooren: ‘djing’ - kort, nijdig, in volmaakte tegenstelling met het mondeling bevel, dat dan volgde. Moeder sprak zoo zacht en wat sleepend
| |
| |
‘Djing!’
Neen. Ze verbeeldde het zich maar.
Wêer iemand, ook een buurman, die de deur uitging. Hij deed zijn best haar gezicht te zien; maar zij verschool het achter de parapluie.
Nu liep ze haastig heen, de kade af, de straat door, het Haarlemmerplein op.
Er stond een tram klaar.
Maar zij durfde er niet in gaan. Zij voelde dat er tranen langs haar wangen stroomden: stille tranen, die geen pijn deden.
Toen Anna thuis kwam, was de kamer koud. De kachel lag vol grijze, uitgebrande stukken cokes.
Als Willem nu vroeg huiswaarts keerde, zou hij vreeselijk brommen. Ze moest het vuur weer aanmaken. Haastig deed ze haar handschoenen uit, knielde bij de kachel, grabbelde in de hakende, lauwe cokes, waarop ze haar nagels brak, tot de rooster te zien kwam. Nu naar de keuken. Er moesten nog turven zijn in 't hokje naast den gootsteen. Zij greep in scherven van borden, die het loopmeisje had gebroken zonder
| |
| |
daar iets van te zeggen. Haar rechterhand bloedde; maar ze vond nog twee turven. Als er nu maar petroleum was. Ja, gelukkig! Ze vond dat alles haar nog al mee liep. Goed de turven gedrenkt en in de kachel gedaan. Lucifers? Mooi. Hè, wat een vlam. Wat snorde dat lekker. Nu moest er eens brand komen! Ze was èven angstig; maar toen zij versche cokes op het vuur had gedaan, bedaarde 't snorren en ging het in 't kacheltje knetteren en patsen of er vuurwerk afgestoken werd.
De kamer was vol walm. Anna moest een raam open zetten, dook in een hoek, zonder haar klammen mantel af te doen, veel te lusteloos om zich te verkleeden. 't Kon haar niet schelen dat ze kou vatte: ze was tòch zoo ellendig. Een koorts-huivering deed haar klappertanden.
Indien ze nu erg ziek werd en dood ging.... dat zou misschien nog het beste zijn wat gebeuren kon. Willem zou zich wel troosten. Alleen moeder niet. Die zou zich vreeselijke verwijten doen, misschien. Neen, zij mocht niet eens hopen dat ze dood ging. O, wat was zij nu koud en ellendig! Hu! die gruwelijke witte
| |
| |
lappen gordijn! Het vuur brandde gelukkig. 't Raam kon wel weer dicht. Willem zou niet brommen als hij thuis kwam.
O, wat bloedde haar hand. Gek dat zij daar niets van gevoeld had. Een heele sneê! Er was bloed op haar rok gedruppeld. Ze ging haar hand en de vlek afwasschen in de griezelig donkere, koude keuken. Er was pleister in Willems scheerétui, dat hij in een kastje in de huiskamer bewaarde, omdat hij zich in den winter beneden scheerde. Maar ze zou er maar niet aankomen; liever een zakdoek stijf om haar hand binden.... zóó.
Als hij nu thuis kwam, zou ze hem alles moeten vertellen. Wat een corvee! En dan zou ze natuurlijk een standje krijgen. Dat zij 't niet in huis kon uithouden, zou hij nooit kunnen begrijpen, al ontliep hij zelf den akeligen rommel. De plaats der vrouw was in huis, bij den haard, al was 't een haard zonder vuur en een huis zonder meubelen!
't Sloeg half elf.
En haar hoed, haar mantel....
Anna ging naar boven en trok eindelijk droge kleeren aan.
| |
| |
Nu weer dat wachten, dat eeuwige wachten.
Met slaan van elven kwam Willem thuis.
Hij omhelsde haar heel vriendelijk, zei haar lieve woordjes. 't Was zoo innig pleizierig thuiskomen, als zoo'n lief vrouwtje je opwachtte bij de gloeiende kachel. Hij waardeerde 't zeer dat ze nooit naar bed ging als hij niet thuis was. Gelukkig hoefde hij morgenavond nergens heen. Dan konden ze naar een theater gaan, samen. Dat was in lang niet gebeurd.
‘Willem,’ zei Anna, ‘je zult wel boos op me worden als ik zeg wat ik gedaan heb; maar ik verzwijg je nooit iets. Ik ben gaan wandelen. Ik kòn 't hier niet uithouden, alléén, in de ongezellige kamer.’
Zij zag hem verschrikken.
‘Zóó? Zóó? Ben je gaan wandelen, in dat verschrikkelijke weer? En.... waarheen?’
‘De stad in. Ik heb een cadeautje voor je gekocht in de Utrechtsche straat, ben toen doorgewandeld tot de Munt....’
‘Als geen mensch je maar gezien heeft. Wat zouën de lui wel denken: jij alléén op straat, 's avonds, in een hondenweer?’
| |
| |
‘.... En toen ben ik per tram naar de Haarlemmerpoort gegaan.’
‘Per tram? Je bent gek! Dan heeft de een of ander je zeker gezien.’
‘Wat zou dàt nu? Ik mag toch wel alleen in een tram zitten.’
‘Wat deedt je daar, aan de Haarlemmerpoort?’
Zou zij nu alles vertellen? Neen, dat kòn ze niet. Hij keek haar zoo koud aan. Hij zou er niets van begrijpen.
‘Niets. Ik ben met een volgende tram teruggekomen. Ik had maar behoefte aan beweging.’
‘Ja, we moeten meer samen uitgaan. Je zit teveel alleen, dat is zeker.... Eigenlijk is 't wel goed dat het zoo regende. Nu heeft niemand je misschien ontmoet.’
‘Merci.’
‘Neen, dat moet je nu niet verkeerd uitleggen. Ik zou 't vervelend vinden als het praatje liep dat jij 's avonds in je eentje bij den weg slenterde. Je weet waarachtig zelf wel hoe kwaadaardig de menschen zijn.
A propos, ik heb Landman gesproken. Die
| |
| |
vroeg me kort en bondig of we nu gingen trouwen. Dan zou ik weer bij hem op het kantoor kunnen komen. Wat zouden de lui kijken, hè, als we dat eens deden.’
‘En, wat heb je Landman geantwoord?’
‘Dat ik er misschien wel toe zou kunnen besluiten. Maar jij....’
‘En je principes, Willem? Ben je die heelemaal vergeten?’
‘Neen, neen zeker niet. Maar, zie je, per slot van rekening, zijn wij de dupe van onze beginselen. Ons leven is niet zóó pleizierig dat ons voorbeeld kan dienst doen als propagandamiddel. 't Is eer afschrikwekkend voor anderen. De lui hebben ons radicaal geboycot. Ik had me dat heel anders voorgesteld.’
‘We hoopten volkomen genoeg te hebben aan elkander.’
‘Och, ja. Dat is een van die idealen, die nooit heelemaal verwezenlijkt kunnen worden. Je denkt zoo iets, je bent er van overtuigd; maar in werkelijkheid voel je hoe een mensch vast zit aan z'n omgeving, z'n werkkring.... Zie je, Anna, jij hebt je, door veel energie, een
| |
| |
mooie positie weten te veroveren. Je bent iemand in de journalistiek. Iedereen kent je naam. Ze zijn van belang op je medewerking gesteld. Maar ik ben er eigenlijk, sociaal gesproken, ellendig aan toe....’
‘En je clubjes, Willem? En je roman?’
‘Och, praat me toch niet van dien roman. Die is niet te schrijven, die roman. Ik voel 'm veel te mooi; veel te hoog. Als ik er aan begin, zie ik mijn eigen ideaal verkleinen, verschrompelen. Een roman is eigenlijk een heel grove kunst-uiting. Je moet iets heel moois denken, niet probeeren het te schrijven.’
Anna glimlachte even:
‘'n Curieuse stelling!’
‘Vraag dan eens aan alle auteurs, aan de besten, hoe ver hun werk beneden hun ideaal is gebleven.’
‘Dus, je woudt maar liever notaris worden?’
‘En artiest blijven in mijn hart.’
‘Daarom zou ik mijn beginselen moeten verloochenen?’
‘Wel neen. Je zoudt alleen maar toegeven dat, in onze omstandigheden, de strijd tegen
| |
| |
de overmacht niet vol te houden is. Geen mensch, die je dat kwalijk nemen kan.’
‘En ik zelf, Willem? Zou je niet denken dat ik het mezelf altijd verwijten zou iets tegen mijn geweten te hebben gedaan?’
Hij zweeg.
‘Neen, daar moet je nooit meer over praten. Dat is onmogelijk. Wil je naar het kantoor van Landman terug, kun je 't niet uithouden zóó, nu, zeg het dan eerlijk, dan....’
‘Wat dan?’
‘Dan zal ik je geen verwijten doen en stil heen gaan, zonder mij te beklagen, zonder scènes, hoor, dat zweer ik je.’
Hij keek haar een oogenblik zwijgend aan, zijn oogen wijd open van verbazing, zijn gelaat vaalbleek van ontroering. Het schoot door zijn hoofd: àls dat gebeurde, kantoor, vrij, gezien, dwaasheid vergeven, Anna ongelukkig, zelfverwijt, mocht nooit.... Ontstuimig nam hij haar toen in zijn armen:
‘Lieveling, lieveling, hoe kan je zulke wreede dingen zeggen? Je weet immers wel dat ik je zielslief heb, dat niets ons kan scheiden,
| |
| |
niets, niets.... allerminst het ongeluk.’
Zij liet zich door hem kussen en wiegen op zijn schoot.
Neen, 't was nog niet uit. Haar liefde was nog niet gestorven. Ze kon nog hopen, hopen... En haar angst kroop langzaam weg onder zijn omhelzingen: de gloed van vroeger deed haar nog weêr opleven. Eenige uren van liefde-illuzie doorleefde zij nog in 't oude huis.
|
|