| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Anna twijfelde.
Het was haar een namelooze foltering.
Nu Willem het geld zijner ongelukkige vrouw behield en er zich, onkiesch, blij meê betoonde, ging zij zich afvragen of ze zich niet geheel in hem had vergist. Over het verleden rees nu een akelig kil, ontnuchterend licht, dat haar dwong alle kleine gebeurtenissen uit hun samenleven geheel anders te zien dan toen haar liefde voor Willems tekortkomingen nog zooveel verontschuldigingen vond. Zij had nu opgemerkt hoe weinig invloed ze op hem uitoefende. Tegen haar wil, had hij die som behouden; tegen haar wil zou hij er over beschikken gelijk hem goed dacht. Was hij dan zoo plat heb- | |
| |
zuchtig, zoo tergend onverschillig omtrent haar meening over hem? Kon 't hem dan niet eens meer schelen dat zij iets verachtelijk van hem vond? O, als dàt waar was.... dan.... Neen, zij wilde 't nog niet gelooven. Willem was voor de verleiding bezweken. Op zijn kantoor, in zijn geldmansleven, had hij overdreven veel waarde leeren hechten aan rijkdom. Door altijd geldzaken te beoordeelen met de wet in de ééne hand en de notariëele akte in de andere, was hij kleinzielig geworden met betrekking tot finantiëele kwesties. Overigens,....
Ja, overigens....? Anna dacht aan het verleden, aan de geschiedenis van hun samenleven.
Hij had voorgegeven volkomen met haar te sympathiseeren, in alles, en zij had hem geloofd. Maar het bleek haar dagelijks dat Willem over alle groote levensvraagstukken geheel anders dacht dan zij. Na eenige maanden met haar te hebben meêgepraat, was hij eindelijk begonnen zijn eigen meeningen te openbaren. Zij waren van de meest absolute nuchterheid, zóó laag bij den grond, dat ze eerst dacht dat hij haar
| |
| |
wat wilde plagen. Wat hij dus gezegd had vóór hun vrij huwelijk, was hem geen ernst geweest. Hij had gehuicheld. Helaas! Maar, hij had gehuicheld uit liefde!
Mocht zij dit ten minste gelooven? Had Willem haar waarachtig lief?
En die leelijke historie van dat geld?
Zij moest nu denken aan allerlei kleine feiten, waaraan ze vroeger weinig beteekenis had gehecht.
Al dadelijk, dien eersten dag, dat ze alleen uit waren, die ruwe behandeling in den trein.
Och, ruwe passie kon wel samen gaan met echte liefde.
Maar, later, was hij toch tegen haar zin gaan komediespelen; liep hij alle avonden de deur uit, als hij niet 's middags in een koffiehuis had gezeten, en kon ze hem maar al te dikwijls aanzien dat hij zich verveelde in haar gezelschap....
En dat geld?
Neen, hij was heel zwak van karakter. Hij kon niet tegen de onaangenaamheden, die hunne positie meêbracht; hij was te veel uit zijn gewone doen gerukt om zich volkomen gelukkig
| |
| |
te voelen. Alles zou nu beter worden. Hij moest hard gaan werken.
Ja! maar wat? Van zijn roman was nog geen regel geschreven. Hij zocht niet eens naar een betrekking. Het ontbrak hem aan energie.... En aan overtuiging!
Er was niets, waarin hij meer dan lauw belang stelde. Geen enkel idee zweepte hem op. Hij dreef meer en meer den spot met haar enthoesiasme. Alleen over geldzaken sprak hij uit eigen beweging èn over 't gezeur van zijn koffiehuis-vrienden. Vroeger interesseerde hij zich voor veel meer dingen. Dat was om afleiding te hebben na zijn kantoorwerk, als reactie. Misschien uit eerzucht.... Ze moest hem aansporen, opwekken, zelfvertrouwen inboezemen. Wellicht had ze daartoe nog genoeg invloed op Willem.
Maar, dat geld!
Och neen, invloed oefende zij niet meer op hem uit. In zijn verliefde buien, vroeg hij haar om raad en steun; maar ze wist wel wat hij gaf om haar voorlichting en haar hulp.
Ze was niets voor hem dan de jonge maîtresse.
| |
| |
Hij had niet meer in haar gezocht; niet meer verlangd. Om dat ééne, grove, dáárom had hij haar overgehaald zich voor altijd te comprometteeren, haar oude moeder ongelukkig te maken.... zich op genade en ongenade aan hem over te leveren.
Neen, neen! dàt mocht zij niet van hem denken; dat zou al te vreeselijk wezen!
Maar, indien hij zoo hoog had gestaan als zij dacht, indien hij zoo edelmoedig was geweest als hij voor gaf te zijn, zou hij dan niet liever het ergste hebben geleden dan haar, die hij zoo hoog zei lief te hebben, over te halen zich aan een getrouwden man te ketenen? Zou een waarachtig edel mensch niet liever zijn gevlucht uit haar nabijheid? Bewees niet het feit, dat hij haar had genomen, zijn egoïsme? Had waarachtig verheven liefde zich niet tevreden gesteld met een huwelijk der zielen alléén?
O, zij mocht, zij wilde zoo niet redeneeren! Willem had haar wèl oprecht lief gehad; volstrekt niet alleen zinnelijke liefde had hem tot haar verleider gemaakt. Hij hàd haar niet ver- | |
| |
leid. Ze was vrijwillig tot hem gegaan. Verleiden is: door middel van bedriegelijke beloften, door list een meisje overhalen. Willem had haar niets beloofd en had geen list gebruikt.
Zoo? En dat absoluut samenleven van ziel en ziel, voorgespiegeld ofschoon hij geen innige sympathie met haar gevoelde?
Zoo? En dat huichelen van enthoesiasme, edelmoedigheid, wereldverachting....?
Neen! neen! Het was kwaad zoo te denken.
Zij moest blijven vertrouwen en hopen op de toekomst!
Ze was nu zoo zwaartillend, misschien, omdat zij zich onpleizierig gevoelde. Dat gebeurde haar meer in het voorjaar. Dan plaagden haar de zenuwen. Het kon ook wel zijn dat ze zich overwerkt had.
Dagen na dagen verliepen. Anna voelde zich ook phyziek al ellendiger worden. Willem scheen dat niet op te merken. Hij was vervuld met het een of ander. Gedurig kwamen er makelaars in vaste goederen met hem spreken; zij troonden hem mee naar veilingen in ‘Frascati’, ‘De Brakke Grond’, ‘Het oude-zijds
| |
| |
Heerenlogement’. Zou hij zelf als makelaar willen optreden? Hij had veel relaties. Misschien dacht hij daar wel over. Beter dan niets doen, zou het wezen.
Toen hij haar dan ook, op een avond na het eten, zei:
‘Ik heb groot nieuws, Anna.’
giste zij terstond:
‘Je gaat makelaar in huizen worden!’
‘Neen’ - antwoordde hij, lachend - ‘dat is 't geval niet. Het nieuwtje staat wel met huizen in verband. Ik... Nu, raad nog eens.’
‘Je hebt een aardig benedenhuis voor ons gehuurd.’
‘Ook niet. Maar, je brandt. Nog eens.’
‘Een bovenhuis, dan,’ zei Anna, onverschillig.
‘Mis! Ik ben in besprek om een huis te koopen.’
‘Van welk geld?’ - vroeg zij, angstig.
‘Van welk geld? Maar, van het mijne, natuurlijk. Je weet wel dat we geld genoeg hebben....’
| |
| |
Anna begreep plotseling alles. Hij ging een huis koopen van de erfenis, die hem niet toekwam, van het geld zijner vrouw!
‘Neen, Willem, neen! Dat zal je niet doen. Dat kun je niet doen. Al was 't alleen maar om mijnentwil, zou je 't laten. Jou geld.... jou geld staat op hypotheek, dat weet ik heel goed. Er wordt geen cent van afgelost. Je kunt er niet aankomen. Maar het andere, het vervloekte geld, het geld dat je niet toekomt, het geld van de ongelukkige, dàt is belegd geweest in effekten; ik weet het heel goed, je hebt het mij zelf gezegd. En dààrvoor ga je een huis koopen! O, Willem, Willem, geef je dan niets meer om mij, als je zelf niet voelt hoe verschrikkelijk dat is, denk je dan dat ik zou willen gaan wonen in het huis, waarop een dubbele vloek moet rusten: de vloek der familie van je overleden vrouw, de vloek van je onkieschheid? Neen, nooit, nooit, in der eeuwigheid nooit! Dan moeten we van elkaar gaan, dadelijk; want je krijgt er mij nooit toe dat gestolen huis te bewonen; nooit!’
Zijn gezicht viel vol ouwelijke plooien.
| |
| |
Kwaadaardig keek hij haar aan, vaalbleek geworden van toorn:
‘Zeg eens, 'n toontje lager, als 't je blieft. Als ik zeg dat ik het huis koop van mijn geld, dan hoef jij niet te twijfelen. Dàt vooreerst...’
‘Je beweert dat het andere geld ook van jou is.’
‘En al wou ik een huis koopen van dat andere geld en het gaan bewonen, dan zou jij nog niet het recht hebben van een gestolen huis te spreken, versta-je? Dat andere geld is ook van mij.’
‘Recht, recht! Je spreekt altijd maar van recht. Maar je kent geen ander dan het geschrevene; geen hooger: geen ideaal recht!’
‘Houd toch op met je malle sentimentaliteiten. Wou jij soms het Burgerlijk Wetboek gaan herzien? Och, ik ben eigenlijk mal nog met je te redeneeren. Er is geen praten met jou. Bovendien, ik zeg je dat ik mijn huis betalen zal van mijn geld, van het geld, dat ik van mijn ouders heb geërfd. Het andere gaat op hypotheek in plaats van het mijne, dan is 't goed bewaard.’
| |
| |
Zij begreep niet dat hij haar grof bedroog; maar bleef toch wantrouwend.
‘Je zult mij wel wat wijs maken. Maar, Willem, zweer me dat je het huis koopt van jou geld, niet van het andere.’
‘Met pleizier: dat zweer ik. Het huis wordt van mijn geld gekocht. Het andere gaat op hypotheek.’
Nu moest zij een standje aanhooren. Zij had hem beleedigd, heel erg. Zij werd hoe langer hoe slechter van humeur. Na den dood van Betsy was zij nu en dan onverdragelijk. 't Leek wel of 't haar speet dat ze nu niet meer in overspel leefden. En aldoor dat gezanik over het geld! 't Begon hem te vervelen. Anna moest wèl weten dat het hem heel erg de keel ging uithangen, dat gezeur....
‘Is dat een bedreiging?’ viel ze, trillend van woede, in.
Hij schrok van den toon, waarop ze dat vroeg.
‘O, neen, dàt niet. Het is maar een beklag.’
‘Jij moest je niet beklagen, Willem. Ik heb jou nooit misleid.’
| |
| |
‘Nu dàt weêr! Heb ik het jou soms gedaan? Ik zou wel eens willen weten in welk opzicht?’
Anna had er spijt van zich deze insinuatie te hebben laten ontvallen; maar nu moest zij toch antwoorden.
‘We moeten eens ernstig met elkander spreken. We kunnen geen van beiden van harte beweren dat we gelukkig zijn. Het is vreeselijk om te zeggen; maar we hebben ons in elkander vergist. Jij dacht volkomen met mij te sympathiseeren....’
‘O, maar dat doe ik ook. Je maakt me nijdig door dat gezanik over de twintig mille; maar in alle andere opzichten.... Ja, heusch.... Ik houd heel veel van je, als je niet zoo onmogelijk doet. Wat je ideeën aangaat, daarmeê ben ik het overigens volkomen eens. Je begrippen omtrent het vrije huwelijk, bijvoorbeeld; je theorieën over de onafhankelijkheid der vrouw en haar zelfstandig optreden.... allemaal uitstekend, uitstekend. Alleen van geldzaken, daar heb je geen begrip van. Maar dat zal wel komen. Gunst! ga je nu niet verbeel- | |
| |
den dat we niet sympathiseeren. Wat 'n idee! We sympathiseeren, integendeel, volkomen, in alle mogelijke opzichten. Als dat ellendige misverstand maar niet tusschen ons gekomen was.... En dan, misschien maak jij je wat gauw boos. Je kunt niet goed luisteren naar iemands redeneering. Je laat je maar leiden door je gevoel. Nu, en.... dat gevoel, dat holt maar voort en voort, dat weet van geen stilstaan. En toch kan 't wel eens op den verkeerden weg voortrennen. Daar denk jij maar niet aan: dat ook dit heel goed mogelijk is. Nu, ik vergeef het je graag, hoor. Geef me maar een kus. Je bent erg zenuwachtig, den laatsten tijd. We moesten eens een dokter laten komen. Misschien werk je wat veel. Wezenlijk, ik geloof dat je teveel doet. Een mensch moet zich weten te beperken. “In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister” zei Goethe al. 't Was immers Goethe? Je moet je beschränken.’
‘Als we zoo sympathiseeren, waarom begrijp je dan niemendal van mijn enthoesiasme?’
‘Kindlief, dat begrijp ik volkomen. Dat vind
| |
| |
ik een van de liefste eigenschappen in je. Maar, voor je eigen bestwil, rem ik. Zie-je: ik rem. Het is noodig dat er geremd wordt. Een mensch is niet kompleet zonder rem. En, nu vervul ik het ondankbare baantje van remaanzetter. Zoo houd ik er den regelmatigen gang in. Je weet niet hoe goed dat voor je is.’
‘Het maakt me zenuwachtig, altijd, en heel dikwijls ongelukkig.’
‘Och, kom, dat denk je maar. Er is nog wat anders. Als ik je tegenspreek, wil je mij overtuigen. Dan ben ik voor jou het tegenstribbelend publiek: het publiek, dat je niet opmerkt, dat je eenvoudig niet leest of leest met groote onverschilligheid. Om mij te overtuigen, bedenk je argumenten, die je niet te binnen zouden schieten als ik je maar stil je gang liet gaan en met die argumenten tref je, overtuig je misschien nog de meeste lezers. En.... dan leer ik meteen wat van je. Neen, lieveling, als ik zoo nuchter doe, meen ik dat voor geen tiende part of soms heelemaal niet.’
‘Doe het dan nooit meer. Ik kàn het niet verdragen.’
| |
| |
‘Nu, als je wilt, goed; heel goed. Zeg me maar gerust altijd wat je mocht hinderen in je mannetje.’
‘Willem, nu je weet hoe akelig ik het vind dat je een huis gaat koopen.... Van je eigen geld....’
‘Neen, zeur daar niet over.’
‘Je koopt het huis van jou geld. Maar dan moeten we toch eten van de rente der twintig mille....’
‘Zie je wel dat je geen jota snapt van geldzaken! En de huishuur, die we dan niet betalen!’
‘Is dat zóóveel?’
‘Natuurlijk. De huisbaas wint immers. Waarom zou hij anders huisbaas worden? Die betaalt rente van zijn hypotheken en houdt nog genoeg over om van te leven. Dus...!’
‘Vroeger dacht je er niet aan een huis te koopen.’
‘Och, zeur toch zoo mal niet! Vroeger was me de huur niet opgezegd.’
Anna zweeg maar. Ze was heel moê.
‘Je vraagt niet eens waar het staat en hoe
| |
| |
't er uit ziet,’ begon Willem, na eenig zwijgen.
‘Ik kan er me onmogelijk voor interesseeren zoolang ik niet zeker ben dat....’
Hij stoof op:
Zijn woord moest haar genoeg wezen. Het wàs in den haak met dat geld. Hij loog nooit.
Maar ze hoorde valschheid in den toon zijner stem. Met ontzetting voelde zij dat ze hem niet vertrouwde. God! hoe vreeselijk. Ze vertrouwde hem niet. Ze kon hem niet gelooven. Zij hield den man, voor wien zij alles had opgeofferd, voor een leugenaar.... Maar dan mocht ze niet langer bij hem blijven! Dan moest zij met hem breken. De groote zedelijke waarde van het vrije huwelijk was immers juist daarin gelegen dat men breken kon, zoodra liefde en achting verdwenen! Breken! Neen, neen, zij wilde daaraan niet denken. Ze was te achterdochtig. Ze moest gelooven, tegen haar verstand in, zoolang mogelijk, tot zij zekerheid had. En, deemoedig, boog zij het hoofd:
‘Ik geloof je, Willem. Nu, en waar staat het huis dan?’
| |
| |
Inééns bedaarde hij.
Een uitvoerig relaas volgde.
't Was een buitengewoon goed onderhouden perceel op de Prinsengracht bij de Brouwersgracht, niet zoo'n mooie stand, maar men kon niet àlles verlangen. Beneden, een pakhuis-kelder, die voordeelig verhuurd was aan een wijnhandelaar in de buurt; een flinke zijkamer, een achterkamer, een keuken achter de binnenplaats. Boven, een insteek, een groote ‘zaal’ met drie ramen. Daarboven, twee ruime slaapkamers en een heerlijke, ruime zolder. De tegenwoordige eigenaar vroeg veertien mille. Hij zou twaalf bieden; maar was bereid het verschil te deelen.
‘Nu, ik hoop dat je slagen zult,’ zei Anna, op onverschilligen toon.
Het viel haar nog tegen van Willem dat hij haar onverschilligheid niet eens opmerkte, doch het was wel rustig. Tevreden, rookte hij zijn sigaartje, langzaam voortkeuvelend over het huis en overleggend hoe zij 't zouden meubelen en bewonen. De benedenachterkamer, vrij donker, moest maar voor naaikamer of zoo
| |
| |
iets worden ingericht. In de zijkamer zouden ze huizen; op de ‘zaal’ natuurlijk ontvangen. Anna zou ereis zien wat een mooie kamer die zaal was! Behalve een nieuw kleed en nieuwe gordijnen, behoefde niets te worden aangekocht.
‘'t Is een mooie geldbelegging, in dezen tijd van hooge huren en lage renten.’
‘Zoo?’
‘Een prachtige geldbelegging!’
‘Nu, des te beter.’
Hij begon nu een lange kansrekening uit te werken. Volgens Vucht, moesten de perceelen in de oude stad weêr in waarde gaan stijgen omdat men er weldra nieuwerwetsche huizen zou gaan bouwen en mooie boulevards maken. Amsterdam kon, volgens hem, niet lang meer een stad met grachten blijven. Het toenemend en steeds versnellend verkeer eischte breede straten. Hoe grooter lichaam, immers, hoe wijder aderen. Hoe grooter stad hoe breeder verkeerswegen. De dagen der grachten en grachtjes waren geteld. En de drukke Prinsengracht met haar pakhuizen en magazijnen, vlak bij de nijvere Brouwersgracht, bijna aan de
| |
| |
oevers van het Noordzeekanaal, zou een der allervoornaamste slagaders van de zich immer vernieuwende wereldstad worden.
Vucht wond zich hoe langer hoe meer op. Anna hoorde aan zijn manier van spreken dat hij dacht aan ‘La curée’ van Zola. Hij sneed de hoofdstad in groote stukken en improviseerde een Haussmanniaansch ontwerp van verwereldsteding voor Amsterdam.
‘Je ziet dat ik ook wel enthoesiastisch wezen kan!’ besloot hij, na lang doordraven.
Anna glimlachte flauwtjes.
Zij had zitten denken aan het kleine benedenhuis van haar oude moeder.
Zou zij dat ooit wederzien?
Herhaalde malen, eerst op aanraden van Vucht, later uit eigen beweging, had zij lange brieven geschreven, waarin zij verzocht ten minste alléén te worden ontvangen. Nooit was er antwoord gevolgd. De oude vrouw bleef hardnekkig zwijgen. Anna kon door anderen niets van haar te weten komen. Zij dacht er over een poging te wagen om de oude meid te spreken te krijgen. Misschien zou die mede- | |
| |
lijden met haar hebben en eenige oogenblikken willen vertellen van die arme, oude vrouw, die zij had opgeofferd aan Willem. Als ze haar eens schreef? Of, wat nòg beter was, zij moest haar ongewaarschuwd zien te spreken. Alle Woensdagavonden ging Mie boodschappen doen. Ja, zij zou de dienstbode opwachten. Ze wilde weten hoe 't haar moeder ging.
‘Morgen’ - besloot zij, terwijl Vucht Amsterdam aan 't verbouwen was - ‘morgen!’
Willem stak, na zijn lang geredeneer, een versche sigaar op en ging welbehagelijk ploffen. Hij vond dat hij heel verstandig was geweest en bijzonder veel takt aan den dag had gelegd. Anna was nu, naar hij meende, overtuigd. Trouwens, bepaald gejokt had hij niet. Hij kon 't er heel goed voor houden dat het geld van Betsy op hypotheek was gezet en zijn eigen geld besteed werd voor den aankoop van het huis. Geld was toch maar geld. Bij notarieele akte kon 't niet gebeuren. Hij kon evenmin papiertjes plakken op de bankjes, die Betsy's effekten zouden opbrengen. Nu dan? Voor hem
| |
| |
stonden zijn dertien mille niet meer vast: maar dertien mille van Anna waren er voor in de plaats gekomen.
Wat zou Vanoever... Neen, die was socialist. Vanoever zou wel lont ruiken. Maar de andere vrienden niet. Die zouden 't ook gedaan hebben.
Lastig, dat Anna zoo overdreven was: héél lastig.
Met zulk soort menschen moest je nooit over zaken hoeven te praten. Die krijgen nooit van hun leven een goeden blik op de praktijk van het leven. Die zouden in een wereld moeten rondscharrelen, waar enkel van die overdreven lui woonden. Neen, dan was hij gelukkig nog genoeg man van zaken om hun beider belangen te kunnen behartigen. Hij mocht dan prozaïsch wezen en niet zoo edel als Anna hem wel zou willen hebben, 't was toch maar goed dat een van hun beiden nog rekenen kon en zijn verstand liet beslissen in gevoels-zaken.
Enfin, nu was 't in orde.
Als het niet in orde gekomen was, zou Anna, nota bene, het huis niet hebben willen betrek- | |
| |
ken. Tot zoo'n dwaasheid was zij in staat!...
Er werd gescheld.
Over negenen! Wat zou 't wezen?
Vucht ging open doen. Een makelaar vroeg of hij hem even te woord kon staan. De man kwam voor het huis.
Gelukkig was de studeerkamer nog zoo heel koud niet. Den ganschen dag had er vuur gebrand. De heeren gingen naar boven. Onder voorwaarde dat Vucht die en die kleinigheden tegen zoo en zooveel wilde overnemen, werd zijn bod aangenomen.
Nu moest de makelaar meê naar de huiskamer.
Hij werd aan Anna voorgesteld, waarna Willem wijn ging halen.
‘Veel geluk en voorspoed in de nieuwe woning, mevrouw,’ begon de makelaar.
‘Dank u,’ zei Anna.
‘'t Is toch maar een aardige vergoeding voor de ellende, die meneer Vucht heeft doorgemaakt. Je zoudt het er haast voor willen doen!’
‘Wat bedoelt u?’
‘O, weet u 't niet? Nou, ik bedoel.... ik
| |
| |
bedoel.... als dat.... meneer.... op het moment wêer vrij is en een gezonde, lieve vrouw maar voor 't nemen heeft. Dat zal er wel van komen, denk ik?’ antwoordde de man, blijkbaar in zijn schik er zich zoo mooi te hebben uitgered.
‘Zoo; bedoelt u dàt?’
Willem kwam aandragen met Johannisberger. Anna moest glazen krijgen. Er werd geklonken.
De makelaar bleef bijna twee uur.
Toen hij weg was, wilde Vucht zijn vrouwtje omhelzen. Maar zij weerde hem af.
‘Nu weet ik alles. Je hebt me voorgelogen. Die man heeft je verraden. De heele stad schijnt dus beter dan ik te weten met welk geld het huis wordt betaald. Maar, ik waarschuw je: mij zal je er nooit in zien.’
Vucht protesteerde.
Toen dat niet hielp, werd hij weêr driftig:
‘Je begrijpt niemendal van zaken. Bemoei je er dan ook niet meê. Mijn woord móét je genoeg zijn.’
Anna antwoordde niet.
| |
| |
‘Je wilt toch niet zeggen dat je weigert het huis meê te betrekken?’
Zij knikte ‘ja.’
Willem stampvoette van drift.
‘Nu, dat zullen we zien!’
‘Ik ben een Vrije vrouw, vergeet dat niet.’
Hij verbleekte en zweeg.
Nu werd het een ontzenuwend kibbelen, beneden beider waardigheid, dag aan dag herhaald, telkens weêr begonnen door Willem, die Anna wilde overtuigen, nooit ontweken door haar omdat zij aldoor maar weêr hoopte overtuigd te zullen worden. Zij erkende eerlijk niets liever te wenschen dan hem te gelooven, maar steeds te twijfelen, nochtans, aan zijn oprechtheid. Hij begreep wat er voor hen beiden op het spel stond; maar het was even gevaarlijk schuld te bekennen als voort te gaan met onwaarheid spreken. Nu kon hij niet meer terug, ofschoon hij wilde. Had hij Anna maar alles gezegd, toen 't nog tijd was en naar Anna geluisterd voor het zóó ver was gekomen dat hij moest blijven liegen. Hij werd bang in
| |
| |
zijn droomen de waarheid te bekennen. Hij vervloekte het huis en het geld. Hij voelde zich diep vernederd.
En Anna kon er niet toe besluiten te handelen, zooals zij zelf vond dat zij handelen moest. Nu bedacht zij verontschuldigingen voor hem. Zij gaf ze Willem in den mond. Kon hij er maar toe overgaan schuld te belijden, dan zou zij hem vergeven. Er mocht geen logen tusschen hen zijn! Maar, zoo dikwijls zij er bij hem op aandrong toch in godsnaam de waarheid te zeggen, begon het getwist op nieuw.
Weken verliepen zoo.
Zij zouden nu weldra moeten verhuizen. Vóór dien tijd, diende Anna te beslissen. Wilde zij, mocht zij voortdurend samenleven met den man, die haar had voorgelogen en bleef misleiden? Mocht zij dat huis binnengaan? Zij had het een gestolen huis genoemd! Hoe zou de verhouding tusschen hen worden, indien zij toegaf? Zou zij dan niet moeten huichelen? Ja, dan zou zij moeten veinzen hem te gelooven en dat kon zij niet, dat zou zij nooit kunnen.
| |
| |
Tot geen sterveling mocht zij zich wenden om raad.
En, nu zij er zoo ernstig over dacht met Willem te breken, nu het oogenblik der beslissing zóó nabij was gekomen, nu gevoelde zij innig dat zij nog niet los van hem was. In spijt al wat er tusschen hen was voorgevallen, niettegenstaande al haar teleurstellingen, hield zij nog van Willem, niet meer, helaas! met de hooge liefde van vroeger, maar toch genoeg om haar den strijd vreeselijk te maken.
|
|