| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Anna had de koffietafel opgeruimd en zat nu ijverig te werken in de huiskamer. Ze had veel te doen, want geen der bladen en tijdschriften, waarin zij schreef, had meer kopy van haar en Anna zorgde zooveel mogelijk dat elk beschikbaar plaatsje met haar artikelen werd gevuld. 't Was een jacht op honorarium, die ze misschien niet lang zou kunnen volhouden, maar die tot nu toe voorspoedig was gebleven. Zij wilde zooveel mogelijk verdienen, kon het zijn, evenveel als het inkomen van Willem bedroeg. En, terwijl deze prettig op zijn studeerkamer zat te lezen, nu en dan zijn rol in Vanoevers blijspel nog eens doorloopend, schreef zij, gejaagd, een kort praatje over het
| |
| |
wielrijden door dames, een haar door de redactie van een groot weekblad aangegeven onderwerp.
Zij zat niet rustig in de huiskamer.
Nu en dan zong het loopmeisje een of ander straatlied, aldoor hetzelfde couplet, eindeloos herhaald, tot zij door een leverancier werd gestoord. Anna hoorde haar dan praten en giechelen aan de voordeur tot ze, weêr galmend, de gang door naar het keukentje liep. Als het loopmeisje zich begon te vervelen, bedacht zij een boodschap.
‘Mefrou, mag ik as-je-blieft wat seep hale?’
En, zoo er een weigering volgde, ging ze smijten met alle deuren van 't huis, zoodat Anna's tafel onder haar handen dreunde of rammelde zij, zoo hard ze kon, met glazen en borden en pannen.
Bovendien werd Anna gestoord door de tallooze collectanten voor alle denkbare soorten van armen; door venters met papier en potlooden, oude vrouwtjes met zeep en haarspelden.... Het loopmeisje verkoos niemand uit eigen beweging weg te zenden, onder voor- | |
| |
wendsel dat de menschen anders kwaad op háár werden en gingen schelden en burengeruchten maken aan de deur.
't Was vermoeiend zoo te moeten werken; maar 't kon niet anders worden, nooit, nooit! Zij moest immers het huishouden doen en daar komt geen eind aan 't besturen van een Hollandsch huishouden, zelfs niet al is men maar met z'n beiden. Zoolang de vrouw niet is uitgegaan, dreint het door. En zij kòn niet uit. Wel had Anna er over gedacht ergens buitenshuis te gaan schrijven, bijvoorbeeld op het dames-lees-museum; maar wie weet wat het akelige loopkind dàn zou uithalen? 't Kon niet buiten toezicht worden gelaten.
‘Mefrou, daar is een juffrou’ - teemde 't loopkind.
‘Wie dan? Vraag eerst den naam, als-'t je blieft.’
‘Die leelijkerd, mefrou, uwes friendin Lowiese, za 'k maar zegge.’
‘Laat maar binnen.’
Anna begreep dat Louise Schipper bedoeld werd.
| |
| |
Louise kwam bedremmeld binnen.
‘Bonjour.... ik stoor je toch niet?’
‘Jij? Nooit, hoor. Ga zitten.’
‘Ik.... ik kom je wat vertellen, waar je heel boos om zult zijn.’
‘Och, kom! Wat is dat dan voor ergs?’
‘Ja, zie-je, ik.... ik wou bedanken als lid van de V.V.V.’
‘Zóó? Mag ik raden waarom? - Je gaat trouwen, hè?’
Louise bloosde hevig. 't Was waar: ze ging trouwen en, heel uitvoerig, vertelde zij hoe een weduwnaar met vier kinderen haar ten huwelijk gevraagd had. Een kennisje, die 't erg noodig had, zou haar thuis vervangen, tegen salaris. Alles was in orde. Alleen wou haar aanstaande graag dat zij bedankte voor de V.V.V. Hij was heel erg tegen de vrouwenemancipatie en had over 't algemeen zeer ouderwetsche begrippen, maar.... ze zou hem wel bekeeren.
‘Je komt zeker meteen afscheid van me nemen, hè? Je man zal wel niet willen dat je met mij blijft omgaan. Anders was je hem
| |
| |
wel komen presenteeren. Zeg 't maar ronduit, Louise; ik zal er niet boos om worden, hoor. Is het zoo?’
Louise knikte. Haar oogen schoten vol tranen.
‘Wees daar niet bedroefd om. Je kunt mij nu wel missen. Ik zal met evenveel hartelijke vriendschap aan je blijven denken alsof je ver weg gegaan waart, naar de Oost, bijvoorbeeld.’
‘Och, 't is maar voorloopig, zie-je? Karel zal wel tot andere gedachten komen. Ik had het je niet eens gezegd. Maar, nu je het raadt... Lieve Anna, ik kan je niet zeggen wat het mij kost.... ik houd zoo veel van je... ik bewonder je zoo van harte... Maar ik durfde niet weigeren aan zijn wensch te voldoen. 't Zou me mijn geluk hebben kunnen kosten en je weet wat mijn leven is geweest....’
‘Ja. Elke kans op geluk moet duur worden betaald. En dan zijn er nog zooveel nieten in die loterij van 't leven.’
‘Wat zeg je dat somber, Anna. Heb jij dan niet gevonden, wat je hoopte? Dat zou toch vreeselijk zijn.’
| |
| |
‘Ik ben niet te beklagen. Willem houdt nog heel veel van me.’
‘Na vier maanden, dat wil ik wel gelooven!’
‘Maar, we hebben veel ondervonden, dat weet je... Enfin!... Laat ik je nu geluk wenschen. Geef me een zoen, Louise.’
Zij omhelsden elkander schreiend. Zonder een woord te zeggen, vluchtte Louise de kamer uit.
Anna kon niet verder schrijven. Ze bleef lang zitten nadenken.
Welk een leven ging haar vriendin tegemoet! Het zou onbarmhartig zijn geweest Louise te vragen hoe haar aanstaande man met zijn vier kinderen en ouderwetsche begrippen er uitzag. Anna kon zich het type wel voorstellen. Hè, ze had er niet naar gevraagd wat hij deed en Louise had het niet uit zichzelf gezegd. Zij schaamde zich bepaald over de betrekking van haar Karel. Van liefde zou wel geen sprake zijn, bij geen van beiden. Een beetje vriendschap van haar kant en van den zijne juist genoeg waardeering om haar een goede moeder te achten voor zijn kinderen. Misschien was
| |
| |
Louise hem wel gerecommandeerd als niet verwend, niet veeleischend en prachtig gedresseerd voor het huishouden zonder zelfs burgermenschenweelde.
Ja, die arme Louise! Wel zou de familie van haar man, versterkt door die van zijn eerste vrouw, haar op de handen kijken en vitten en durven tegen haar, die door geen mannepassie werd beschermd.... Maar misschien vond zij wat weldadige affectie bij de kinderen. Anna verweet zich, niet te hebben gevraagd hoe oud ze waren en van welk geslacht.
Louise was ook zoo ontdaan en zoo gauw gevlucht, 't arme meisje!
‘En die arme ik!’ zuchtte Anna. ‘Weer een vriendin minder op de wereld!’
Zij schrikte er van dat het haar zóó veel kon schelen. 't Was alsof de goede Louise had gestaan vóór een groote leegte om haar te beletten die te zien en nu plotseling was terzijde geweken. Inééns besefte Anna hoe zeer zij alleen stond. Kennissen, zoogenaamde geestverwanten, bewonderende leerlingen, die
| |
| |
haar raad vroegen en tevens een aanbevelend woord voor haar manuscripten, o, die had ze genoeg. De meeste dames, die schreven over sociale quaesties, beriepen zich op haar in opstelletjes, waarin Anna Heuvelinck's ideeën op bijna kinderlijke wijze werden verwaterd. Maar echte vriendschap, ware toewijding kon zij bij geen van die allen ontdekken. Zij werd gevolgd, zooals men den grooten vogel, die een stuk brood is machtig geworden, gevolgd ziet door kleintjes, die azen op vallende kruimkens.
Haar familie bestond niet meer voor haar. Zij bedacht telkens met ontzetting, dat haar oude moeder zou komen te sterven zonder door haar eenig kind te worden bijgestaan in de laatste ure. Haar liefste leerlingen van de school zouden het griezelig vinden dat ze zoo familiaar hadden omgegaan met een ‘gemeen mensch.’
Zij had niemand op de wereld dan Willem.
O, in die eerste dagen van hun samenleven, toen zij hem nog kon gelukkig maken met een omhelzing en verrukken met een woord van passie, verbeeldden zij zich een zeer
| |
| |
verheven bestaan te zullen leiden, hoog te leven boven het alledaagsche, onbereikbaar voor het kleine, het kwade, het menschelijk venijn. Zij spraken van hun strijd, hun overwinning, hun groote daad. Zij meenden, toen, dat er inééns wat anders zou worden in haar omgeving, dat zij zouden gevoelen welken invloed er van hen uitging.... Maar er was met hen niets anders gebeurd dan alle menschen ondervinden die, buiten wet en publieke opinie om, een huwelijk sluiten. Het grootsche van haar daad openbaarde zich in geen enkel gevolg. Al hun tegenspoed, hun verdrietelijkheid, zelfs hun isolement was klein, nietig, zonder glans gebleven. Geen martelaarskroon moesten ze dragen, ze leden niets voor het oog der menigte; men kwelde hen stilletjes, zóó dat niemand vernam van smaad en leed, zóó dat ze werden vergeten.
Willem zocht beklag bij koffiehuisvrienden. Zij beklaagde zich zelfs niet bij haar vriendinnen. Ze waren immers niet te beklagen! De menschen zouden gek moeten zijn om medelijden met hen te hebben. Willem zou nooit no- | |
| |
taris worden, maar hij had genoeg fortuin om bedaard van zijn rente te kunnen leven; Anna was gecompromitteerd, maar door haar talent, het kleine vermogen, dat ze bezat en 't grootere, dat zij nog te wachten had, even onafhankelijk als haar vrije-echtgenoot. Dat hùn luidjes niet met hen wilden omgaan, was geen ramp. Ze vonden zichzelf toch veel te goed voor hun omgeving. Ze moesten andere vrienden zoeken en vooral niet beginnen met den neus op te trekken voor een Salvator.... Och ja, dat zou men vinden, als men nog nadacht over hun toestand.
Zij behoefden ook niet beklaagd te worden; zij mochten geen martelaarskroon eischen; hun gemeenschappelijke daad was er een van gruwelijk egoïsme. 't Ging niemand aan dat Anna zich had gegeven uit edelmoedigheid; men zag het lijden der moeder. 't Ging niemand aan dat Willem levenslang ongelukkig zou zijn geweest zonder Anna; men zag het overspel en de rampzalige eerste vrouw. In welk een dwazen waan hadden zij toch verkeerd, toen ze meenden heldhaftig te zijn?... Nu overzag
| |
| |
Anna hun toestand met het oog van een derde en zij begreep waarom hun daad niets was voor anderen, zelfs niet voor hun geestverwanten.
Maar voor elkander konden zij toch alles wezen, wat ze zich hadden voorgenomen te zijn.
Wat was zij voor Willem?
Och, in verhouding tot hetgeen ze had moeten doen om iets voor hem te kunnen wezen, zoo bitter en bitter weinig. Het leed, dat zij haar moeder berokkend had, woog zoo veel zwaarder dan het geluk, dat zij Willem had mogen geven. Hij kon niet buiten de achting van de menschen met wie hij zoo lang had omgegaan. Hij leed en zou vreeselijk gaan lijden door de vijandschap en den afkeer, die ze hem betoonden. Zij was veel in zijn leven, maar zelfs nu reeds niet meer alles. Het geluk, dat ze hem meende te kunnen schenken, was zoo onvolkomen gebleken. Het hief hem niet boven de alledaagsche narigheid, waarvoor hij zich zoo overgevoelig betoonde. Het inspireerde hem niet eens. Dat was haar een groot verdriet
| |
| |
dat Willem, die vroeger nog wel eens een edelmoedig gedacht artikel schreef, nu maar niet beginnen kon aan degelijk werk. Onder voorwendsel zich voor te bereiden voor zijn roman, verslond hij allerlei fransche lectuur. Hij haakte naar afleiding en dacht blijkbaar niet aan de mogelijkheid, die volmaakt in zijn werk te vinden. Zij gaf zich volkomen; hij zocht gezelschap van kennissen, die ver beneden hem moesten staan in ontwikkeling en gevoel. Waarom? Misschien omdat hij gewoon was veel menschen te spreken, te werken in gezelschap van anderen, op een druk kantoor. Maar, dan moest hij wat anders beginnen: niet langer zijn tijd verbeuzelen, zijn geestkracht laten versterven en, om wat afleiding, haar het verdriet doen te gaan komediespelen met Adelheid Salvator.
O, misschien had zij, in de meening hem het geluk te geven waarnaar hij smachtte, dien man juist ongelukkig gemaakt door hem te rukken uit zijn alledaagsche omgeving, door hem te isoleeren. Willem was niet sterk genoeg voor zulk een isolement. Hij had niet genoeg in zich
| |
| |
zelf om gelukkig te kunnen zijn zonder de oppervlakkige sympathie van alledaagsche menschen.... 't Was wèl verschrikkelijk; maar zij moest het zich bekennen.
En zij beklaagde Louise!
* * *
Reeds om vier uur hoorde zij Willem thuis komen. Hij kwam dadelijk de huiskamer binnen. Anna schoof haar papieren in een vloeiboek en stond op om hem te omhelzen.
‘Dag lieveling, ik blijf nu eens bij je praten, Geef me een glas port, neem er zelf ook een en steek het gas op, hè? 't Is hier akelig donker. Hoe kon je zien te schrijven?’
Anna deed wat haar gevraagd werd.
‘Wat ben je vroeg thuis, Willem, en wat zie je er tevreden uit. Dat ben ik niet van je gewend, in den laatsten tijd.’
‘Och, ik heb me geamuseerd.’
‘Bij Adelheid?’
‘Bij Vanoever, ja. Het stuk is heel goed, hoor! Van belang geestig en 't zit er flink in.
| |
| |
Aanstaanden Zondag gaat het. En jij? Ben je tevreden over je middag?’
Anna vertelde van Louise's engagement en van haar afscheid.
‘Och ja,’ - zei Willem - ‘we leven in een cirkel van vijandige menschen. Daar moet je maar niet aan denken. Ik had ook erg het land, vóór ik de deur uitging. Er lag een brief in de bus van Landman. Hij moet me spreken voor zaken, morgen. Er is wat met Betsy. Ze zal het niet lang meer maken.’
‘En jij gaat rustig komediespelen? Maar, Willem, wat moet ik daarvan denken?’
‘Och, ik kon alle lui toch niet voor gek laten zitten. Er móést gerepeteerd worden. Bovendien, hoe eer dat arme schepsel uit haar lijden is, hoe beter. Dat is nu niets om je akelig over te maken. Als het gebeurde, zou 't een heele verandering geven voor ons.... een verandering ten goede.’
‘Dat zie ik niet in. Wat wij gedaan hebben, blijft gedaan.’
‘Nu, daarover praten we later wel eens. Ik ben nu wat moê.’
| |
| |
Anna keek hem strak in 't gelaat. Hij zag er, inderdaad, vermoeid uit.
‘Je hebt je erg opgewonden, Willem. Ik wist niet dat je zoo veel van komediespelen hield.’
‘Ik moet me van belang inspannen om zoo vlug te spelen als Vanoever wil dat er gespeeld wordt en....’
‘Hoor eens, als er wat gebeurt met je vrouw, dan doe je toch niet meer meê, hè?’
‘Neen, natuurlijk niet. Ofschoon... 't zou enkel voor de wereld wezen. Iedereen weet dat het een zegen zou zijn voor haar zelf en voor mij.’
‘Waarom ben je mij niet even komen vertellen, wat de notaris schreef, vóór je de deur uitging? De tijding was daar belangrijk genoeg voor... òf, was je bang dat ik je zou hebben teruggehouden van de repetitie?’
‘Om je de waarheid te zeggen - ja. Je bent wat over... gevoelig en, heusch, ik kòn niet wegblijven. Vanoever zou woedend geweest zijn.’
‘En Adelheid nog erger, hè?’
| |
| |
‘Adelheid ook.’
Vucht vroeg een tweede glas port en stak een sigaar op. Anna bediende hem, treurig zwijgend.
‘Ben je boos?’ - vroeg hij.
‘Boos? Neen, niet boos. Maar, het valt me tegen van je dat je liever wat doet om dat mensch aangenaam te zijn dan wat laat voor mij. Zij coquetteert zeker vreeselijk met je. - Ik heb van middag juist zitten bedenken, Willem, dat je moest zien iets om handen te krijgen. Je komt er toch niet toe je roman te schrijven, je hebt groote behoefte aan geregeld werk en je zoudt uit verveling met dat malle mensch gaan coquetteeren tot... het te laat was.’
Vucht blies dikke rookwolken uit, wiebelde op zijn stoel en bleef zwijgen.
‘Kan je geen agentuur krijgen van 't een of ander?’
‘Zeg eens, Anna, je bent wel vriendelijk. Waarom zou ik niet even goed letterkundige van beroep kunnen wezen als zoo veel anderen? Van 't voorjaar is mijn roman klaar, dat zal je zien.’
| |
| |
‘Dan mag je wel geen komedie meer spelen, want dàt kost je een tijd! Je woudt het niet laten voor mij, laat het dan voortaan voor je zelf. Er komt niets van werken, zoolang je zoo iets aan je hoofd hebt.’
‘Je bent jaloersch op Adelheid. Dat is toch wat heel dwaas!’
‘Neen, ik ben niet jaloersch; maar ik ben bang. Heusch, dat mensch heeft een slechten invloed op je.’
‘'t Is of 'k een schooljongen ben; op mijn woord van eer, 't is of ik een les van m'n moeder krijg!’
‘Durf je ook op je eerewoord zeggen dat zij niet met je coquetteert? Dat zie ik wel aan je oogen. Je durft me niet aankijken. Nu? Geef je woord van eer dat het niet waar is?’
‘Och, dat doet ze uit gewoonte, met mij niet meer dan met een ander. Vanoever weet het wel en maakt er zich niet boos om. Er steekt heusch geen kwaad achter. Het blijft bij gekheid maken. Kom, vrouwtje-lief, ik beloof je, na dit stuk, niet meer komedie te
| |
| |
spelen, ziedaar! Is 't nu goed? Geef me dan een zoen.’
Anna liet zich kussen.
Het loopmeisje kwam vertellen dat ze naar huis ging.
Toen de deur achter haar was toegevallen, stond Anna op om verder voor 't eten te zorgen.
Vucht was blij eenige oogenblikken alleen te worden gelaten.
Ja, hij had met Adelheid gecoquetteerd. Die vrouw, die hij niet eens mooi vond en niet eens begeerlijk, zweepte hem op tot het doen van bedenkelijke daden. Zij liet zich door hem helpen als haar schoentjes los gingen; zij had hem geroepen in de kamer, waar zij zich verkleedde, naar 't heette om een zakmes van hem te leenen, en daar moest hij haar armen bewonderen en haar onbedekte schouders, want Adelheid had vergeten haar japon aan te doen. Anna raadde juist: die vrouw kon gevaarlijk voor hem worden en was in staat hem te verleiden tot iets, waarover hij altijd berouw hebben zou. Het wàs beter haar zooveel mogelijk te vermijden. Maar, hij moest nu blijven repe- | |
| |
teeren met haar, nog een vijftal dagen, en wie weet wat er in dien tijd zou gebeuren? Waarom was hij niet dadelijk meer terughoudend geweest? Nu kon hij niet plotseling veranderen. En, als zij zoo familiaar met hem deed, dan ontvielen hem galante uitdrukkingen. Ze had er zoo'n slag van hem, tegen zijn zin, voor een oogenblik te doen vergeten dat hij niet vrij was en zij evenmin, dat zij niet mochten coquetteeren, zelfs niet zonder kwade bedoelingen. Ze was een gevaarlijke vrouw. Het speet hem nu oprecht zijn rol te hebben aangenomen. Zeker, als er wat gebeurde met Betsy, zou hij dadelijk van de gelegenheid gebruik maken en zeggen dat hij voor goed bedankte om komedie te spelen. Al was 't alleen maar om Anna. Die had immers alles opgeofferd voor hem. Die arme Anna! Hij moest haar wat afleiding bezorgen. Ze zouden naar de komedie gaan, van avond nog, eer er misschien een doodsbericht van ‘Meer-en-Berg’ kwam. Hoe kon hij toch zoo lichtzinnig zijn!
Och, 't was ook niet prettig in huis. Anna aldoor maar aan 't werk, nooit eens heel vroo- | |
| |
lijk, zwaartillend en overgevoelig... de menschen vijandig, de inspiratie traag om te komen, geen verdiensten van eenige beteekenis en een verhuizing in 't vooruitzicht.... Natuurlijk, de omstandigheden vormen den mensch.... Hij kon niet helpen dat Adelheid hem zoo aanhaalde. Hij was komedie gaan spelen om Vanoever plezier te doen.
Als Anna eens wist wat Adelheid aan had, in 't laatste tooneel! Het fiets-kostuum van haar man! Dat was de verrassing. Ze zag er heel indecent meê uit. Voor de uitvoering, werd een ander pak gemaakt; maar zij repeteerde nu aldoor in een kleedingstuk, dat haar ontkleedde....
Ja, Anna moest eens uitgaan. Dat zou haar goed doen.
Onder 't eten, was Vucht heel vriendelijk en onderhoudend. Hij vertelde van alles, zei lieve woordjes, liet Anna eens lachen. Aan het dessert, kreeg hij een extra flesch wijn uit den kelder. Ze klonken, na een aardig complimentje van Vucht en deze begon nu, onge- | |
| |
vraagd, te vertellen van Adelheid's onhebbelijke manieren en zelfs van haar kostuum in 't laatste tooneel.
‘Maar, als je denkt dat ik 't iets meer dan gewoon bespottelijk vind....’ En hij beschreef een paar bijzonderheden, luid lachend.
‘Het logge meubel zou niet kunnen bukken!’
Anna werd wat gerust gesteld. Als Willem zelf inzag hoe dwaas en leelijk de oude actrice was....
Toen sloeg hij voor naar de komedie te gaan.
‘O neen, - dat niet’ - zei Anna. ‘Je moet nu thuis blijven. Er zou bericht kunnen komen van Landman of van den dokter.’
‘Dat is waar ook. Dan mag ik hier mijn sigaar wel rooken, hè? Zeg, ik blijf je gezelschap houden, als je niet te werken hebt.’
‘Och, ik moet even een besteld artikel afmaken. Ga jij zoolang zitten lezen.’
Maar Willem zou dan liever een straatje gaan omloopen. Hij kon zoo lang zijn mond niet houden in gezelschap van zijn vrouwtje. Nu zou hij eerst zijn sigaar uitrooken.
Toen Anna had afgenomen, ging hij dan ook
| |
| |
wandelen. Over anderhalf uur zou hij terug zijn; dan had Anna zeker gedaan met haar werken.
't Was koud, mistig en de straten waren glad. Hij moest zich maar eens gaan tracteeren op een lekker kop koffie. In de Kalverstraat kende hij een café, waar men de allerbeste ‘kleintjes’ schonk. Onderweg dacht hij aan niets anders dan aan den waarschijnlijk zeer aanstaanden dood van zijn vrouw. Inééns, tot zijn verbazing eerst nu, schoot hem te binnen dat hij wel is waar buiten gemeenschap van goederen met haar gehuwd was, doch er een testament bestond, dat hem tot erfgenaam van haar vermogen maakte. Zou zijn schoonvader en diens advocaat daaraan niet hebben gedacht, òf had de eerste er bij de twintig mille voor over gehad om geen opzienbarend proces tegen hem in te stellen? Misschien.... om zijn andere dochters. En, zou hij nu dat geld behouden? Waarom niet? Hij had er verdriet genoeg voor geleden, voor die zeven honderd pop rente! Betsy had veel meer gekost in ‘Meer-en-berg’ en, na de breuk met zijn schoonvader, had hij niet gewild dat deze een cent voor haar be- | |
| |
taalde. O, dáárom moest Landman hem spreken. Men zou een akte van afstand of een schuldbekentenis van hem eischen, misschien! Nu, in godsnaam, hij wilde het geld teruggeven, al was 't maar om te toonen hoe edel en royaal hij was.
Vucht dronk haastig zijn koffie en liep toen hard door naar huis. Hij had er behoefte aan Anna te vertellen wat hij van plan was te doen. Die zou het zeker bijzonder in hem prijzen.
Maar, zoodra hij de deur had geopend, snelde zij hem tegemoet:
‘Het is afgeloopen!’
Notaris Landman wachtte hem op zijn studeerkamer.
‘Ik mag je niet condoleeren, Vucht. Het is maar gelukkig dat het zoo is geloopen. Ik kom je alleen, namens de familie, vragen of je de noodige stukken voor de begrafenis in Bloemendaal wilt teekenen; daar is een graf gekocht. Hier kon de plechtigheid niet plaats hebben zonder opzien te verwekken, als jij er bij waart, en erger nog als je weg bleef. De familie verzocht je ook om niet over te komen.’
| |
| |
‘En... het fortuin van mijn overleden vrouw?’
‘Dat erf jij, natuurlijk. Er wordt geen cent van je terug verlangd en ik heb in last je eventueel aanbod tot restitutie van de hand te wijzen.’
‘'t Zal wel niet uit pure sympathie zijn...?’
‘Men wil niet dat je, als je later finantieel te gronde mocht gaan, aan de familie zoudt kunnen verwijten daartoe te hebben meêgewerkt.’
‘O, zoo!’
‘Dus je belooft niet in Bloemendaal te komen?’
‘Ja.’
Landman stond op en nam afscheid. Vucht deed geen poging om hem tot blijven te bewegen en snelde zoodra mogelijk naar Anna om haar alles te vertellen.
‘Natuurlijk’ - antwoordde zij. - ‘Je hoort niet bij het graf van die vrouw. En haar geld mogen we ook niet houden. Zij zou het je niet gelaten hebben, als zij alles had kunnen weten en begrijpen. Geef het terug, Willem.’
‘De familie weigert het, zeg ik je immers.
| |
| |
We mogen het toch niet op straat gooien of weggeven. Geen mensch weet wat hem nog boven het hoofd hangt, in deze slechte tijden. Ik heb mijn plicht gedaan en kan het nu zonder eenig gewetensbezwaar houden.’
‘Willem, waarom heb je dan alle meubels en kleinigheden, die van je vrouw hoorden, weggedaan vóór ik in huis kwam en waarom gebruiken wij geen stuk linnengoed, dat je vrouw had meêgebracht?’
‘O, dat is heel wat anders. Maar het geld houd ik afzonderlijk. Ik beloof je zelfs van de rente niets te gebruiken. We zullen het bewaren alléén voor 't geval, dat we ons eigen fortuin mochten verliezen. Laten we toch niet gekker dan gek zijn.’
‘'t Is gestolen geld; want je vrouw had het terug geëischt, indien zij alles geweten had.’
Willem werd doodsbleek.
‘Wàt zeg je?’ - vroeg hij, bevend van woede.
‘'t Is gestolen geld. Je moogt het niet houden. Stuur het terug.’
| |
| |
‘Ze willen 't niet hebben, zeg ik je, voor de honderdste maal.’
‘Er moet een middel op zijn hen te dwingen. Geen mensch kan genoodzaakt worden een erfenis te aanvaarden, die hij niet accepteeren wil.’
‘Je bent krankzinnig. Denk je dat ik bij de twintig mille om de ooren gooi van lui, die ze niet willen hebben? 't Is mijn geld, nu is het dubbel mijn geld.’
‘Een aalmoes van....’
‘Niet waar!’
‘En je zoudt het terug gegeven hebben als 't je gevraagd was.’
‘Natuurlijk, uit louter edelmoedigheid. Maar, nu 't niet wordt verlangd behoud ik het. Je bent overdreven. Je begrijpt bovendien de kwestie niet. 't Is heel ingewikkeld. Betsy had misschien haar testament herroepen, àls zij niet ziek geweest was en ik ontrouw had gepleegd; maar, als zij niet ziek was geworden, zou ik dat niet gedaan hebben. Bovendien, weet niemand of zij, ziek zijnde voor haar leven, en indien zij geweten had wat ik deed, mij, indien
| |
| |
zij wèl haar verstand bezeten had, niet zou vergeven hebben. Ergo....’
‘Zoo zou je advocaat redeneeren. Maar mijn gevoel heeft zooveel indien's niet noodig.’
‘Weet je wat? Ga jij er eens met Landman over spreken. Wat die zegt, zal ik doen. Je zult toch wel erkennen dat hij in die quaestie misschien wel juister oordeelt dan jij?’
‘O, wat de notaris zeggen zou, dat weet ik wel vooruit. Trouwens, het is mijn geld niet. Jij moet het weten.’
‘Nu, ik weet het dan ook wel, hoor. Heusch, lieveling, geloof je mannetje maar: Wat jij zoudt willen is een dwaasheid.’
‘Daar hoopt men soms geluk mee te koopen’ - zei Anna.
‘Onzin! In de wereld moet je voor elke dwaasheid levenslang boeten. Het Leven vergeeft niets.’
‘En jij weet precies wàt dwaas is en wàt edelmoedig?’
Vucht glimlachte even.
‘We verbeelden ons allemaal dit te weten.’
Hij was bijzonder in zijn humeur en had
| |
| |
moeite zich in te houden. Nu zijn ongelukkige vrouw gestorven was, kon niemand hem langer verwijten in overspel te leven. Men zou wel vergeten dat hij reeds bij 't leven van Betsy met Anna zijn vrij huwelijk had aangegaan. Bovendien, als hij nu wilde, zou hij altijd nog kunnen trouwen volgens de wet. Ja, zou hij dat doen? Als Anna er eens op gesteld was? Doch, dat kon ze niet zijn: haar beginselen.... Neen, daartoe zou het nooit komen. Maar, Anna's moeder leefde nog en die zou zeker alles doen om hen tot het aangaan van een wettig huwelijk te bewegen. Als die bij hem kwam en van hem eischte dat.... wat zou hij dan antwoorden? En als zij Anna eens wist over te halen? Och, daar moest hij nu niet aan denken. Wanneer 't zoo ver was, kon hij altijd nog zien. Nu genoot hij van zijn vrijheids-gevoel. Anna sprak den ganschen avond geen woord meer. Hij lette daar nauwelijks op, geheel vervuld met zijn eigen gedachten, plannen makend voor de toekomst. Als hij eens van dat geld een huis kocht? Zonder 't Anna te zeggen, natuurlijk, want die zou in haar mal overdreven
| |
| |
kieschheid weigeren het te bewonen. 't Was al lang zijn ideaal geweest een eigen huis te bezitten. 't Behoefde niet zoo groot te wezen en ook niet in een deftige buurt te staan. Een solied gebouwd huis op een der mooie grachten, wat achteraf, bij de Brouwersgracht ergens, was voor niet al te veel geld nu wel te krijgen. De waarde der perceelen in die buurt verminderde.
Zoo zat hij te denken tot middernacht. De pendule deed hem opschrikken met haar twaalf slagen.
‘Kom, Anna, ik zou de kaars maar aansteken.’
Zuchtend voldeed zij aan het verzoek.
Zij had óók zitten peinzen!
|
|