| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Vucht had genoegelijk zitten borrelen met een paar kennissen, lui van ‘de Dageraad’, en hun uitvoerig verteld van zijn roman, van den realistischen roman, dien hij zou schrijven en die een geweldige satyre moest worden tegen den hollandschen ‘bourgeois satisfait’, wiens dagen geteld waren, en tegen alle mogelijke ‘Holländerei’. 't Zou een boek worden, een boek.... enfin, hij mocht z'n eigen werk, dat nog komen moest, natuurlijk niet ophemelen, maar gang en kracht kwamen er in. Hij werd immers gedragen door een groote overtuiging; hij had immers getoond boven de miserabele vooroordeelen van zijn tijdgenooten te staan! Ja, dit moest iedereen toegeven:
| |
| |
aan durf ontbrak het hem niet. Hij had moeten lijden voor zijn opinie, want nòg was de bourgeois de baas. Notaris Landman had hem, op staanden voet, het kantoor afgejaagd en andere notarissen zouden vragen of hij gek was, als hij hun zijn diensten kwam aanbieden. ‘We leven in een vrij land’, zeggen de Hollanders nog! Een mooi ding, die Nederlandsche vrijheid! Maar, nu zou hij wat gaan verdienen met zijn pen. De lui moesten eens weten hoe hard hij werkte, allemaal om zich voor te bereiden.
De kennissen zeiden hem onbewimpeld hun meening: hij was een kraan. Een hunner noemde Multatuli.
‘Neen zeg, die had heel wat meer in zijn bol dan ik. 't Is wel waar dat hij ouder was, toen hij begon, maar.... neen, met zoo'n grooten naam moet je niet aankomen. Dat is ontmoedigend.’
Meteen nam hij afscheid. 't Was laat. Anna zou misschien al wachten met het eten en zich ongerust maken. Hij moest haar eens aan 't verstand brengen, dat hij relaties diende aan
| |
| |
te knoopen, zooveel mogelijk relaties. 't Gelukte hem opperbest. In een vrij grooten kring, werd Vucht populair, niet zoo zeer om hetgeen hij gedaan had, dan wel om hetgeen hij zou gaan doen. Men sprak over zijn realistischen roman als over iets wezenlijks en als over een meesterstuk. Immers, een ieder kon zich dien voorstellen als volkomen naar zijn smaak, met rake zetten er in aan lui, die hij zelf niet kon uitstaan of toespelingen op zijn eigen martelaarschap voor de vrije gedachte en de vrije liefde! Bovendien verstond Vucht de kunst van reclame te maken. Hij rekende het zich tot zoo'n verdienste toe een vrij huwelijk te hebben gesloten met een fatsoenlijk jong meisje en, omdat men hem niet gebruiken kon op een notariskantoor, nu maar rentenier te zijn geworden, dat hij in vollen ernst als martelaar optrad. Hij meende oprecht wat hij zijn vrienden en kennissen trachtte wijs te maken: dat hij leed voor zijn overtuiging. En toch voelde hij zich meteen gelukkig. Anna en hij waren nu haast drie maanden vereenigd. In 't naar huis wandelen, bracht hij zich den datum van
| |
| |
het diner te binnen. Ja, 't was akelig dat haar moeder nog altijd koppig bleef, 't was ook wel naar voor Anna dat ze geen enkele meid had kunnen houden en het nu maar met een loopmeisje deed, na zelf zoo wat koken te hebben geleerd. Daardoor had ze het heel druk. Er moest verdiend worden. Hij maakte studies voor zijn grooten roman. Anna moest artikelen schrijven, zoo veel men maar plaatsen wilde. Dat was erg vermoeiend. Ze zag er slecht uit. Maar klagen deed ze toch nooit. Als haar moeder bij hen wou komen inwonen, dàn zou 't gaan, maar die was een oud, koppig, kwaadaardig mensch met een door het vooroordeel versteend hart. Indien Anna ziek werd van verdriet en vermoeienis zou 't háár schuld wezen.
Van de verdere familie hadden ze geen last. Niemand wilde iets met hen uit te staan hebben, maar geen mensch maakte hun 't leven onaangenaam. Van een proces zou geen sprake zijn, had hij van buitenaf gehoord. Betsy's vader had besloten dat schandaal maar niet erger te maken dan 't was.
| |
| |
Zooals een architect, die zich zelf een huis gebouwd heeft en ziet dat het goed is, de bouwplannen gaarne bekijkt en, vergenoegd zijn werk in alle onderdeelen bewondert, zoo dacht Vucht aan het gelukshuis, waarin hij zoo welbehagelijk woonde. Aan zijn optimisme, zijn zelfvertrouwen, zijn minachting voor het vooroordeel had hij zijn prettig, gezellig, in alle opzichten bevredigend leven te danken. En nòg meer zou hij gaan beteekenen, als de roman klaar was!
Prettig-fier, liep hij nu door de straten, haastig, want het was over zessen. Hij had thuis moeten zijn. De lantaarns waren al lang op en de winkels verlicht.
Daar bonsde hij, in zijn drift, tegen een aardig winkelmeisje aan. Vucht nam zijn hoed af, verontschuldigde zich. Het juffertje lachte vriendelijk. Een aardig snoetje, en vroolijk! Anna keek altijd zoo vreeselijk ernstig.
‘Ik heb u toch geen zeer gedaan? Och, u kunt wel tegen een duwtje, hè? Daar is u gevuld genoeg voor.’
Het meisje liep vlug van hem weg. Maar
| |
| |
ze keek nog eens om, lachend, of hij haar zou gaan naloopen.
‘Ze mogen me wel lijden!’ dacht Vucht. ‘'t Is aardig goedje.’
Hij had een buitengewoon knap uiterlijk en dat wist hij wel; ofschoon hij er niet aan dacht Anna ontrouw te zijn, deed het hem toch altijd pleizier dat de meisjes hem een mooien man vonden. Wat had hij een complimentjes gehad van Adelheid Salvator! Zijn vrouwtje was er bij, en tòch had Anna 't niet goed kunnen verdragen. Ze had een hekel aan de vrouw van zijn vriend Vanoever. Hij vond haar ook niet sympathiek, maar ze moesten toch beleefd jegens haar zijn. Vijanden hadden ze al meer dan genoeg!
Vlak bij huis, kwam hij 't loopmeisje tegen aan den arm van zijn buurman Randrooy.
Wat een vent! Eerst een rijke vrouw nemen en haar dan bedriegen met een loopmeisje van de buren en hoe gemeen zoo maar, een paar straten voorbij z'n huis, met het wurmpje te gaan wandelen, arm in arm! Hij dacht zeker dat alle menschen nu tòch aan tafel zaten.
| |
| |
Vucht deed maar of hij hen niet zag. Toen hij een eind verder was, hoorde hij ze giechelen en daarop Randrooy zeggen: ‘ook een van de Vrije Liefde, net als wij.’
Dat was hem hoogst onaangenaam. Wat verbeeldde die smeerpoes zich wel? Hij was óók wel getrouwd, maar zijn vrouw was ongeneeslijk krankzinnig; hij had óók wel een jong meisje het hof gemaakt en tot maîtresse genomen; maar zij woonde bij hem in huis, ze was inderdaad zijn vrouw, voor goed.
Nu was hij ineens uit zijn humeur.
Wrevelig, duwde hij den sleutel in het slot.
‘Zoo'n kerel!’
Anna kwam hem in de gang tegemoet.
‘Wat kom je laat, Willem! Er is toch niets gebeurd?’
Hij gaf haar eerst een zoen op het voorhoofd.
‘Neen, vrouwtje. Maar we wonen zoo ver. Ik heb maar geen tram genomen, dat geld is gauw verdiend. Wat lang zitten praten.
Ik moet me relaties maken, begrijp je? En dan kun je een intressant gesprek niet maar zóó afbreken, omdat het etenstijd wordt.
| |
| |
Dat staat kinderachtig en pot-au-feu. Had je honger, lief wijfje?’
‘Honger? Neen! Maar nu zal je geen lekker eten krijgen.’
‘Ik zal er niet over brommen, hoor!’
Vucht deed zijn overjas uit in de warme huiskamer. Anna hing hem dadelijk op aan den kapstok in de gang. Ze werd er vluchtig voor bedankt, gaf hem zijn verwarmde pantoffels aan, vroeg of hij nog wat wilde gebruiken, vóór den eten en ging toen naar de keuken.
Hij liep de kamer rond, nog erg boos over dat gezegde van Randrooy. Die ploert! Hij had hem dat zelf eens moeten zeggen, van dat vrije huwelijk....
Vucht liep zichzelf op te hitsen, tot hij, rood van kwaadheid, naar de keuken wilde stuiven om 't Anna dadelijk te vertellen. Zij zou 't naar vinden, maar hij moest zijn hart lucht geven. Hij hoefde al zijn verdriet niet alleen te dragen. Dat verkroppen was moordend voor zijn zenuwen.
Meteen kwam Anna binnen met een tafelbak vol borden en schalen.
| |
| |
Vucht hield zich in tot alles was opgezet. Toen begon hij te vertellen van dien gemeenen kerel, die het hield met hun loopmeisje en de onbeschaamdheid had te zeggen dat.... Zijn stem beefde, toen hij 't na zei ‘óók van de vrije liefde.’
Anna had angstig zitten luisteren. Haar groote, blauwe oogen stonden strak alsof zij een verschrikkelijk droomgezicht zagen. Haar lippen werden blauwachtig wit en beefden.
‘Ook van de vrije liefde,’ bulderde Vucht nòg eens en nòg eens.
Zij maakte een gebaar, dat hem moest doen zwijgen.
‘Nu, wat zeg jij daarvan?’
Maar ze kon niets antwoorden. Alsof moordpijn haar aangreep, viel ze voorover, jammerlijk uitkermend haar smart.
Dat begreep hij niet, dat ze nu ineens ging schreien. Hij vond haar overdreven. Over zoo iets maakt men zich nijdig, niet van streek. En nu verdubbelde zijn woede tegen Randrooy, want hij kon Anna niet zien schreien, zonder daar akelig van te worden. Die ploert, die
| |
| |
smeerpoes, die boef.... ze moesten hem in de doos douwen, dàt moesten ze.
‘Als ik geweten had dat je het zoo op zoudt nemen...’
‘Och Willem, Willem!’
Hij stond op om haar te kussen, na eerst het warme vleesch te hebben toegedekt met zijn bord.
‘Maak je daar toch niet ongelukkig over. Wat kan ons die vuilik schelen?’
‘Och Willem, je weet niet wat ik al heb uitgestaan. Ik zweeg maar om je niet ellendig te maken. Het is verschrikkelijk, verschrikkelijk! O, God, het is zoo erg, Willem.’ Het zal niet uit te houden zijn, op den duur. Andere vrouwen kunnen daar misschien tegen, ik niet. Andere vrouwen, in mijn omstandigheden, kunnen misschien zóó veel geld uitgeven dat zij nooit een aanmerking hoeven te maken en zich mogen laten afzetten en bedriegen. Maar ik moet wel strijden voor ons huishoudentje; ik mag me niet laten beetnemen. En jij kan je niet bemoeien met de leveranciers, natuurlijk niet. Jij bent een man!’
| |
| |
‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg hij kortaf, erg boos dat er toch nog wat scheen te ontbreken aan zijn mooi gelukshuis.
‘Te veel om je in bijzonderheden te vertellen. Er is.... dat ik alle dagen word gesard, beleedigd, bestolen en voor gek gehouden, zonder mij te kunnen verdedigen en dat ik heb gezwegen, te lang, veel te lang, om jou niet ellendig te maken. Maar nu jij je beklaagt en woedend maakt over een kleinigheid, nu moet je mij ook aanhooren, nu moet je ook lijden om mij; want ik heb duizendmaal meer moeten hooren en ik klaagde niet.’
‘Wel almachtig! dat is toch mijn schuld niet. Had me maar gezegd wat er was, dan zou ik je wel....’
‘Je zoudt, je zoudt.... niemendal. De menschen passen wel op dat ze geen wapens geven aan hun vijanden. Ze schelden mij niet uit; ze jouwen me niet na, op straat. Och neen. Maar de knechts van al onze leveranciers, van den bakker, den slager, de melkinrichting, den vischboer.... allemaal laten ze mij voelen dat ze mij voor een gemeene meid houden, dat
| |
| |
ik, in hun oog, geen haar beter ben dan die vrouwen uit de straat hierachter, die hen open doen in losse peignoirs en met zich laten stoeien. Dat heb ik zelf gezien, dat ze het deden. En ze vinden mij onuitstaanbaar, omdat ik niet eens praatjes met hen maak. Brutaal grinnikend, kijken ze mij aan. Ze maken vuile toespelingen, die ik half begrijp; ze bedriegen mij, en, als ik aanmerking maak, wordt mij gezegd dat mijn “meheer” niet op een paar centen zal kijken, dat ik het geld gemakkelijk genoeg verdien.... Een venter met fruit wou me anannassen verkoopen. Ik zei hem niets noodig te hebben. “Voor een lekkeren zoen krijg je er een, liefje,” was het antwoord. De meid van hierboven hoorde het en ging gierend van pret de trap op om 't aan haar mevrouw te vertellen. En zoo beleedigen ze mij alle dagen.
Van morgen is de huisheer er geweest. Hij moest jou spreken. Het loopmeisje vertelde dat je uit was, maar dat hij “mevrouw” spreken kon.
“Mevrouw?” - hoorde ik de man zeggen - “neen, zulk soort van mevrouwen, daar praat
| |
| |
ik niet meê. Ik moet meneer hebben.”
En nu komt hij van avond terug. Het is niet uit te houden voor me. Al dien tijd heb ik gezwegen, nu bijna drie maanden lang. Ik heb je niet willen ontgoochelen. Je dacht zoo heel naïef dat ik volkomen gelukkig was, alleen wat verdrietig om mijn moeder. Je wist niet wat ik uitstond....’
‘Neen, natuurlijk, hoe zou ik dat geweten hebben?’
‘Is dat alles, wat je nu zegt? Heb je geen medelijden met me?’
‘O, natuurlijk, natuurlijk! Arm vrouwtje! Och, ja! Erg medelijden heb ik met je. Maar, je moest toch heel hoog staan boven die misères. Dat mindere volk snapt natuurlijk het onderscheid niet. Ze hebben eerst mij alleen gekend, hier in huis, en nu... maar, weet je wat, Anna?... We zullen verhuizen; we zullen de buurt uitgaan. Hè? Is dàt niet goed bedacht? Ergens anders houdt iedereen je voor mijn wettige vrouw en daar....’
‘Och, kom! Je praat alsof er geen meiden en kwaadsprekende dames waren. Overal
| |
| |
wordt het bekend, waar we ook gaan wonen.’
‘Misschien; maar andere vrouwen in jou positie hebben toch geen last van die dingen.’
‘Dat zeggen zij je niet. Of, misschien, hindert haar nauwelijks, wat mij wanhopig maakt op den duur. Denk je dat een Adelheid Salvator zulke kerels niet met pleizier een kwaadaardig antwoord geeft, of gekheid maakt met haar leveranciers, al naar ze er uit zien en zij gehumeurd is? Bovendien, denk je dat ik mij zal beklagen bij Vanoever? Voel je niet, Willem, dat een vrouw het nog erger vindt beklaagd te worden, als zij is beleedigd, dan stil den smaad te dragen, die haar is aangedaan?’
Vucht antwoordde niet. Hij trilde van woede; hij begreep wel dat hij machteloos was tegenover die vijanden van buiten, die de publieke opinie vertegenwoordigden en legio waren. Hij kon niet eens klagen bij zijn leveranciers zonder zich belachelijk te maken. Het was immers waar; hij wàs getrouwd en Anna wàs zijn maîtresse. 't Had er allen schijn van dat hij haar onderhield....
| |
| |
‘Zal het canaille nu ons geluk bederven?’ riep hij, vloekend.
‘Als we héél, héél veel geluk hadden, binnenshuis, dàn zou misschien mijn verdriet al vervlogen zijn, vóór ik in de huiskamer kwam.’
‘O, zie je wel? Indirect is 't mijn schuld! Dacht ik het niet?’
‘Neen, Willem, neen. Het is niet jou schuld; maar de mijne. Ik had gedacht dat ons samenleven anders wezen zou dan het is: inniger, dieper, dat ik me zóó hoog gelukkig voelen zou, dat de smaad van de wereld mij niet zou kunnen bereiken. Maar dat zal wel komen, langzamerhand, als jij wat minder gaat geven om je relaties en wat meer om je geluk in huis.’
- ‘Maar, Anna, ik moet relaties maken, dat weet je wel. Ik kan toch niet eeuwig thuis hokken.’
Anna zag hem rood worden van drift. Ze antwoordde op vriendelijken toon met een ironie, die te fijn voor hem was:
‘Dat is waar. Je ziel vliegt de wereld in.
| |
| |
Ik mag niet jaloersch wezen. De ziel van een man hoort niet in huis.’
Vucht gaf geen antwoord. Hij nam het bord van den vleeschschotel en begon rustig den biefstuk te snijden.
Dat hij alleen at en Anna niets anders deed dan haar eten fijn snijden en -prikken, viel hem niet op. Hij vertelde van zijn kennissen, van zijn succès met den ongeschreven roman, vroeg Anna wat zij gedaan had, of haar pas verzonden artikelen waren aangenomen en prees haar ijver. Ze moesten háár toch maar hebben, aan de redacties!
Zij werden gestoord door nijdig bellen.
‘Dat zal Krulman wezen. Doe jij open, Willem. Ik ga naar de keuken.’
Anna had juist geraden.
‘Zoo, Krulman,’ - zei Willem - ‘Moet je mij spreken? Kom binnen.’
Hij ging voor naar de huiskamer, gevolgd door den nog altijd zwijgenden huisbaas, een mannetje met een groot hoofd, waarvan het lage hoedje niet scheen af te willen. Kleine, grijze oogjes lagen diep onder den rand van
| |
| |
zijn hoofddeksel als venstertjes onder een luifel. Een akelig stompje met vuile gaten nog misvormend het gemeene, gladgeschoren gezicht, diende den man tot neus. Over een groezelig overhemd, plooide een vuil zwart dasje neêr en ongewasschen handen staken ver uit een rossig lakensch colbertje.
‘Zet je hoed af; ga zitten’ - zei Vucht, ofschoon hij wee werd van de benauwde lucht, die er met den baas in de kamer was gekomen.
‘Dat is niet noodig,’ antwoordde Krulman, wiens oogjes nu vlug in de diepe kassen draaiden, als om te schatten in hoeverre zijn bewoner in goeden doen verkeerde. Daar hij zwijgend bleef staan met den hoed op, vroeg Willem:
‘En wat is de boodschap?’
‘Of meneer genegen is het huis te koopen?’
‘Te koopen? Wel neen. Hoe kom je daar aan? Daar heb ik nooit over gedacht. Te koopen? En.... voor hoeveel zou dat moeten wezen?’
‘Twintig.’
| |
| |
‘Twintig duizend gulden? Maar, Krulman, hoe heb ik het met je? Ik verwoon zes honderd, de bovenburen vier, dat is duizend samen. Dan zou ik immers, na aftrek van belasting, reparatie en assurantie, zoowat drie percent van mijn geld maken, zeg drie en een half! Neen, dat is geen vraag.’
‘Geen cent minder, meneer.’
‘Nu, dat is dus afgedaan. Ik dank er voor.’
‘Dan zult uwe moeten verhuizen.’
‘Verhuizen? Waarom? Is er dan een bod gedaan?’
‘Neen, meneer. Maar dan moet u verhuizen.’
‘Waarom?’
‘Nou, dat zal meneer wel begrijpen.’
‘Vraag excuus. Dat begrijp ik volstrekt niet.’
‘Ja, ziet u, de bovenbewoners gaan weg, als u blijft, en meneer Randrooy gaat weg, als u blijft.... vanwege het hippie, dat uwe hier in huis hebt.’
‘Wàt? Het... hippie?’
‘Nou ja, de dame zal ik dan maar zeggen. Als u het huis koopen wilt, dan is 't goed en
| |
| |
anders is 't consigne “verkassen.” Denk daar ereis over.’
Ofschoon hij huiverde van drift, kon Vucht zich nog genoeg beheerschen om te antwoorden:
‘Dat is niet noodig, Krulman. Met Mei kan je over mijn woning beschikken.’
‘Goed, meneer. En de kijkdagen? Is Maandag en Donderdag goed?’
‘Best, hoor.’
‘Van twee tot vier?’
‘Jawel.’
‘En, zou ik meneer dan mogen vragen of dat het loopmeisje zeggen mocht als dat de dame hier in huis meneer z'n zuster is? Of, als meneer liever wil, z'n vrouw?’
Nu liep Vucht op het kereltje af, de vuisten gebald, de schouders hoog opgetrokken:
‘Mijn deur uit,’ bulderde hij - ‘mijn deur uit, marsch, of ik smijt je d'r uit.’
Krulman keerde zich om en stapte rustig de gang door.
Toen hij hoorde dat Vucht hem volgde, zag hij dreigend om:
| |
| |
‘Raak me niet an, hoor je? Raak me niet an’.... en, toen hij de deur open had,.... ‘uitsmijter!’
Anna snelde nu naar Willem.
‘O, mijn jongen, mijn arm, arm mannetje!’
Ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem en gaf hem alle lieve naampjes, die zij voor hem had bedacht in haar oogenblikken van geluk.
‘Och, nu jij ook! Nu jij ook dat verdriet! Arm, arm mannetje!’
Hij voelde zijn oogen vochtig worden, deed zijn best om niet te schreien; maar een hevige snik verried hem.
‘Ja, het is toch wèl erg, als zoo'n ploert je dat zegt. Nu voel ik het ook. O, kind, wat moeten we uitstaan!’
Zij nam hem mee naar binnen, ging op zijn knie zitten, streelde hem zachtjes, moederlijk, en dronk zijn tranen.
‘Zoo had ik jou ook moeten troosten, straks, onder 't eten,’ zei Willem.
‘Och, ventlief, troosten, troosten.... daar zijn wij, vrouwen, voor.’
| |
| |
Nu kwam over hen dat smartgevoel van gekwelde liefde, dat menschen nog gelukkig maken kan, omdat zij zich door hun verdriet het bestaan hunner liefde inniger bewust worden. De een voelt zijn leed gedragen door den ander en weet dat ook zijn smart zuiver medelijden is.
Willem en Anna vergaten dat de tafel nog was gedekt en zeiden elkander telkens weer die eenvoudige woorden, zoo weinig in aantal, waarmee de menschelijke taal het hoogste der menschenziel wil uitdrukken. Die arme, kleine, stumperige woordjes! Wat zijn ze bleek, bij den gloed, die zich door hen willen laten dragen.
Zij werden weêr opgeschrikt door ontstuimig gebel.
‘God! wat zal er nu weêr zijn?’ riep Willem.
Hij deed open. Anna durfde niet.
Vanoever en Adelheid zeiden hem vroolijk goeden avond. Hij was dolblij nu eens be- | |
| |
vriende gezichten te zien en ontving hen met een opbruisching van hartelijkheid.
‘Kom binnen, kom binnen. De tafel is nog niet afgenomen, maar dat hindert niet. Anna zal koffie zetten of thee, wat je wilt. Dat is een verrassing! Daar doe jelui goed aan, hoor!’
't Viel Vanoever meê dat zijn vrouw zoo werd ontvangen. Hij schudde Vucht hartelijk de hand.
Maar Anna ontving haar bezoekers koeltjes. Zij kon niet veinzen en nam 't hun kwalijk dat ze haar intiem samenzijn met Willem zoo gauw afbraken. In weken had Vucht niet zoo teeder tot haar gesproken. De oogenblikken, waarin ze ten volle aan zijn groote liefde kon gelooven, werden hoe langer hoe zeldzamer.
‘Zat jelui een beetje te vrijen?’ vroeg Adelheid. ‘En haast niet gegeten? Wel, wel, dat we jelui nu zoo snappen, hè? Nu, geneer je maar niet, Anna-lief. 't Is nog gepermitteerd, hoor.’
‘Drinken we allemaal koffie?’ vroeg de gastvrouw.
| |
| |
‘Zeker, allemaal. Ik graag met een glaasje van 't een of ander. Mijn gemaal item.... als 't niet indiscreet is.’
Anna ging koffie zetten, gaf sigaren, sigaretten en kummel.
Adelheid schonk de likeurglaasjes vol en stak een sigaret op.
‘We komen je aanwerven, Vucht.’
‘Aanwerven?’ vroeg Anna, die weêr was binnen gekomen, ‘en waarvoor?’
‘Je moet weten dat Vanoever een satyriek blijspel heeft geschreven. 't Is van belang goed. Ik heb er een tooneeltje ingelascht, een jolige scène, zoo'n beetje Fransch, zie-je? dat zien de lui wel graag. En.... nu wilden wij eens kijken wat voor effect dat meesterwerk maakt als het gespeeld wordt, of er ook wat in dient gewijzigd of bijgevoegd of gecoupeerd. Enfin, een stuk kan je eerst met volkomen zekerheid beoordeelen als je 't ziet opvoeren. Dat begrijpt ieder. 't Is net als een vuurwerk. Als de dooje boel van zonnen en voetzoekers en pijlen en weet-ik-wat aan 't palengeraamte zit, dan moet je al verduiveld veel verstand van
| |
| |
pyrotechniek hebben om te kunnen zien hoe 'n effect het maken zal wanneer het aangestoken is. Daarom, moet “Brave luidjes” gespeeld worden.’
‘Onder ons, natuurlijk. Met mij en een paar goede vrienden tot eenige toeschouwers.’
‘En als het goed in elkaar zit....’
‘Dan ga ik er mee naar 't ‘Nederlandsch Tooneel.’
Adelheid stak een nieuwe sigaret op, sloeg de beenen van elkaar en kletste zich forsch met de platte hand tegen de dij.
‘Wat lekker, als Vanoever succès heeft.’
‘Nu, zóó ver zijn we nog niet’ - zei deze. ‘Eerst moet ik Vucht vragen of hij een rol in mijn stuk wil vervullen. 't Is een mooie, niet lang, niet moeilijk: de rol van een jong Viveur, die een onvoorzichtig, dartel vrouwtje het hof maakt.’
‘Het vrouwtje ben ik’ - zei Adelheid, verliefd doende.
‘Maar.... Willem heeft nog nooit komedie gespeeld, wel?’ vroeg Anna.
‘Ja, lieveling, vroeger.... nog al dikwijls.’
| |
| |
‘Bravo! Dus, we mogen op je rekenen?’
‘Wie komen er luisteren?’
‘Och, Anna, natuurlijk; jelui gemeenschappelijke vrienden; juffrouw Bongers, juffrouw Schippers, als die wil, een paar heeren van de pers, collega's van mijn genie, om raad te geven.... meer niet.’
‘Vucht heeft al zoo veel te doen met zijn roman. Hij hoopt zijn boek binnen het jaar af te krijgen en de eerste regel moet nog geschreven worden. 't Zal niet gaan, hè Willem?’
‘Maar in zes weken is alles afgeloopen: 't instudeeren, de repetities, de voorstelling. Men moet wat voor zijn beste vrienden over hebben. Als Vanoever voor Vucht wat doen kon zou hij zich niet zoo lang bedenken.’
‘Enfin, top dan maar,’ - antwoordde Willem.
Anna zag hem verdrietig aan.
‘Je zult er geen spijt van hebben,’ schertste Adelheid. ‘'t Is een geniaal stuk. En mijn tooneeltje, nou! Echt, hoor!’
‘Wat is dat dan?’ vroeg Anna. ‘Zeker een zoen-partij, als 't zoo fransch moet wezen?’
‘Neen, lief duifje, ik zoen je man in 't ge- | |
| |
heel niet, hoor. Maar... dat is een verrassing. Het heele stuk moet natuurlijk voor jou en de anderen een nieuwtje blijven, anders kun je niet oordeelen. 't Publiek weet ook niet waar 't heen gaat, den eersten avond, als de Kritiek er is.’
Na eenige oogenblikken over andere dingen te hebben gepraat, namen Vanoever en mevrouw Salvator afscheid. Ze moesten nog anderen gaan opporren. Willem liet uit. Anna hoorde dat Adelheid hem toeriep:
‘Je zult er geen spijt van hebben, oudje!’
Zij was bang voor die vrouw. Wat had ze met Willem voor? Zou ze hem tot amant willen nemen?
‘Willem,’ - vroeg ze, openhartig, - ‘denk je niet dat Adelheid verliefd op je is? Ze vindt je een mooien man, dat heeft ze mij zelf gezegd. Die vrouw is dol op je, dat kan ik aan haar oogen zien. Het is een lichtzinnig mensch....’
‘Och kom, wat zeur je nu toch! Als jij nu nog jaloersch gaat worden er bij, dan is onze ellende heelemaal niet te overzien. Ik
| |
| |
doe het om Vanoever te helpen, dat weet je heel goed. Adelheid kan me geen cent schelen.’
‘Ze heeft manieren, jakkes!’
Vucht ging een sigaar opsteken.
‘En ze keek je zoo gemeen aan, toen ze op haar dij sloeg.’
‘Och, kom, dat dacht je maar in je jaloezie.’
‘Die intimiteit van de repetities... jelui zult elkaar alle dagen zien, samen je rollen instudeeren, allerlei bepraten.... misschien moet je haar wel helpen aankleeden. Zoo'n mensch heeft natuurlijk geen schaamtegevoel. O, Willem, zeg: kun je nog niet bedanken?’
‘Wel neen, ben je dwaas? Bedanken! 'n mooi ding. Vanoever zou helsch wezen.’
‘En als ik nu ongelukkig ben, als je niet bedankt?’
‘Grillen, kuren, anders niet. Je bent zenuwachtig. Je slaat door. Als ik je bedriegen wou, dan zou ik het toch niet doen met de vrouw van mijn besten vriend.’
‘Jij wilt me ook niet bedriegen. Maar zij wil dat je het doet.’
‘Nu dàt wêer. Nu moet me den eenigen
| |
| |
kans op wat afleiding in deze narigheid ontnomen worden! Goed, goed. Ik zàl bedanken, hoor. Ik zàl bedanken, nu je het eischt, natuurlijk. Ik wil je verdriet niet vergrooten. Je bent al ongelukkig genoeg met me, dat weet ik wel. Je hebt al spijt.’
‘Willem!’
‘Nu, dan heb je geen spijt. Des te beter. Geef me maar een zoen. Ik ga geen komedie spelen met Adelheid. 't Is beloofd. Huil maar niet.’ Hij kuste haar driftig op den mond.
‘Och, als 't zoo'n genoegen voor je is, doe het dan maar. Ik màg niet aan je twijfelen. Ik màg niet egoïstisch wezen. Maar toe, beloof me voorzichtig te zijn. Laat die vrouw je niet in haar macht krijgen.’
‘Als ik het doe is 't voor Vanoever, dat weet je wel. Adelheid kan van mijn part gestolen worden.’
‘Dat zal wel niet gebeuren,’ zei Anna glimlachend.
Willem werd nu heel lief voor haar.
Hij zou maar niet naar zijn kamer gaan, waar hij alle avonden, die hij thuis doorbracht,
| |
| |
realistische Fransche romans zat te lezen: Emile Zola, Descaves, Bonnetain, Méténier, Jean Richepin, de Goncourt.... Hij zou bij haar blijven praten. Inderdaad hield hij haar een paar uur bezig met verhalen uit zijn jeugd. Ze wist van zijn intiem verleden nog weinig en stelde veel belang in zijn school-ervaringen en zijn kantoor-histories. Toen praatten ze, als vroeger, over de ideeën, die hen hadden samengebracht.
't Was Anna, dien nacht, niet mogelijk in slaap te komen. Zoodra zij Willems vriendelijke stem niet meer hoorde, werd zij angstig. O, die vrouw, die gemeene vrouw! Ze zag nu weêr duidelijk haar loerende oogen vol begeerte op Willem gericht; ze hoorde weêr dat gemeen lokkende in haar stem en dat geklets van de vlakke hand op haar dikke dij.... Zou ze maar niet liever aan Willem zeggen dat hij nog bedanken moest, dat zij hem niet mòcht laten spelen met die vrouw, die het er op aanlegde hem te verleiden? Ja, ja! dat zou ze doen.
Als zij maar durfde.
| |
| |
En nu bedacht zij hoe boos Willem zijn zou.
‘Vertrouw je mij niet?’
Och, hèm vertrouwde zij wel. Maar, die vrouw....
Een oogenblik van zwakheid en 't was gedaan met haar broos geluk. Of, misschien, zou zij 't nooit weten als hij haar eens bedroog. O, dat was nog waarschijnlijker, dat ze 't nooit weten zou en nòg verschrikkelijker. Als hij komedie spelen ging met dat mensch, dan zou ze altijd kunnen denken, moeten denken misschien: hij bedriegt me; hij bedriegt me! Ze mocht hem niet wantrouwen. Maar ze was toch niet meesteres over haar gedachten, over haar angst. Zij kon het niet helpen dat ze schreide van wanhoop, den ganschen, langen nacht.
En, toen 't ochtend was, durfde zij niet bekennen wat zij geleden had.
Zij zweeg.
Beneden gekomen, vond ze al een pakje voor Willem. Het adres was door Adelheid geschreven. Een copie van het stuk, zeker!
Ja, dat hield het in, met een briefje. Adel- | |
| |
heid vroeg hem spoedig voort te maken. Den volgenden avond, zou het stuk in zijn geheel worden gelezen door de spelers, liefst zoo goed mogelijk.
Terstond na 't ontbijt, in plaats van te gaan wandelen, zooals hij gewoon was, sloot Vucht zich in zijn kamer op. Om één uur dronk hij haastig koffie. Eerst met etenstijd, kwam hij beneden.
‘Je hebt vandaag geen relaties gemaakt!’ - zei Anna, bedroefd - ‘en ik heb er je niet meer om gezien.’
‘Ik begin aan mijn roman, lieveling.’
‘Of, heb je het stuk zitten instudeeren?’
‘'k Heb 't gelezen, natuurlijk. 't Is knap, heel knap. Vanoever zal er succes mee hebben.’
‘En Adelheid?’
‘Adelheid ook. Maar... Zoo vraagt men den boeren de kunst af. Je weet, het moet een nieuwtje blijven.’
‘Zeg, Willem... er komt toch geen gemeene passage in voor?’
‘Ben je dwaas, kindje? Het is een heel fatsoenlijk stuk.’
| |
| |
‘En, Adelheid en jij, wat doen jelui?’
‘Ik maak haar het hof. Zij verveelt zich. We gaan samen.... maar dat mag ik niet vertellen. We zoenen niet, we zitten niet bij elkaâr op schoot, we zeggen mekaar niet eens lieve woordjes.’
‘Op het tooneel!’
‘Ja, dat zeg ik je juist.’
‘Doe het dan ook niet achter de schermen, hè?’
Willem lachte. Hij vond Anna wel leuk.
Anna moest even de kamer uitgaan om Vucht niet te laten merken dat zij weende.
|
|