| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Het diner, nu bijna geëindigd, was geweest zooals Anna 't zich had voorgesteld. Vanoever, die het gesprek leidde, zorgde er voor dat de gasten onder den indruk bleven van de gewichtige gebeurtenis, die hen bij Vucht had samen gebracht en wist, zonder één oogenblik preêkerig te doen, uitgelatenheid te voorkomen. 't Was niet zoo gemakkelijk, want Strijers, die naast een van Anna's vriendinnen zat, wond zich op tot groote vroolijkheid om zijn dame te bekoren, wat hem vrij wel gelukte. Ook Ruytkamp hield zich met moeite in. Hij vertelde anecdotes aan Louise Schipper, een andere vriendin van Anna, die gebukt ging onder 't besef van haar leelijk uiterlijk en elken man,
| |
| |
die zich moeite gaf om haar te vermaken, met groote dankbaarheid in stem en blik beloonde. Vanoever zat naast Anna en Vucht had de vrouw van zijn vriend, Adelheid Salvator, tot dame gekozen. Zij was de eenige, die toilet gemaakt had en, tusschen de zeer eenvoudige japonnetjes der anderen, scheen haar mauve zijden, aan den hals laag uitgesneden japon, vreeselijk opzichtig. Er viel niet te coquetteeren en zij verveelde zich aan de zijde van Vucht, die over moderne drama's met haar sprak, zonder veel antwoord te krijgen, want mevrouw Salvator interesseerde zich alleen voor stukken, waarin zij was opgetreden en dat waren juist de oudste van het répertoire.
Nadat Vanoever een kort, ernstig woord tot Anna en Vucht had gesproken, gaf hij vrij duidelijk te kennen, dat men heen moest gaan. Vucht protesteerde en de anderen deden alsof zij dat niet alleen voor een beleefdheidsformule hielden. Ze bleven en werden nu juist recht vroolijk.
Strijers, die had zitten fluisteren met Jeanne Bongers, ging opstaan en begon een komieke
| |
| |
toespraak te improviseeren. Hij had veel succès. Algemeen handgeklap en gelach volgde. Met Vanoevers invloed was het gedaan. Mevrouw Salvator ging ook toosten. Zij voer tegen het huwelijk uit en hield een pleidooi voor de vrije liefde, zooals zij die opvatte. De vrouwen moesten doen zooals George Sand, die in één jaar tijds, vier mannen van talent gelukkig maakte. Vanoever vond zoo iets kranig van andere vrouwen, maar bewaakte haar als een felle draak. Vanoever werd boos. Zij was geen George Sand. Maar mevrouw Salvator hield vol dat zij even beroemd zou zijn geworden, indien hij haar niet had belet haar artistieke loopbaan te vervolgen. Een opsomming van door haar behaalde triomfen bracht Vanoever tot zwijgen. Toen wendde zij zich tot Anna.
‘Heusch, lieveling, of je trouwt volgens de wet of zooals wij, je raakt er toch onder’ - en ze zong, met een nijdig gemeene stem: ‘Alle mannen zijn tyrannen!’
‘Toe, Adelheid, houd nu je mond. Je bent ongepast.’
| |
| |
‘Ik heb den heelen middag mijn mond al gehouden en herinner mij niet ooit zoo lang gezwegen te hebben. Maar we zijn hier toch voor ons genoegen, niet waar meneer Vucht? We zitten niet aan een begrafenismaal.’
‘Warachtig niet!’ - riep Strijers. ‘We zijn veel te saai geweest; wat zegt u, juffrouw Bongers?’
Toen werd er een briefje voor Ruytkamp binnen gebracht.
‘Ik moet naar huis. Er is.... iemand voor zaken, dringende zaken.’
Zoodra hij was heengegaan, begon mevrouw Salvator op haar stoel te dansen van pleizier:
‘Hij moet naar zijn coryfée. Ha! ha! die zit er ten minste flink onder. Zóó moet je meneer Vucht ook dresseeren, lieveling’ - zei ze tot Anna. ‘Maar, weet-je? als je ze in huis hebt, gaat dat zoo makkelijk niet.’
‘Adelheid, houd je mond toch!’ - riep Vanoever, bleek van ingehouden drift.
‘Merci!’
Vanoever stond op en vroeg den knecht, die bediende, om zijn jas en den mantel van
| |
| |
mevrouw. Het goed werd binnengebracht; maar mevrouw Salvator bleef zitten.
‘Als je naar huis wilt, ga dan maar alleen. Ik blijf tot de anderen vertrekken, heer gemaal.’
‘Wij gaan ook,’ zei Louise Schipper, ‘niet waar, meneer Strijers?’
‘Zeker, zeker. Als juffrouw Bongers het goed vindt, gaan we nog wat na-fuiven bij Kras.’
‘O, dan ben ik van de partij!’ riep de exactrice, levendig. ‘Jij zeker niet, Vanoever? Nu, we kunnen je missen, hoor!’
Toen zijn vrouw en de anderen weg waren, verontschuldigde Vanoever zich bij Vucht en Anna. Adelheid had zich wat opgewonden. Ze was niet gewend meer aan uitgaan. Als hij 't had kunnen voorzien dat ze zich zoo onbetamelijk zou gedragen, had hij haar thuis gelaten, ofschoon 't moeilijk zou gegaan hebben.
Vucht zei dit heel goed te begrijpen. 't Was niemendal. Vanoever moest zich niet excuseeren.
Anna zag dat hij tranen in de oogen kreeg. Ze ging naar hem toe om zijn beide handen te drukken:
| |
| |
‘Blijf nog wat bij ons. We kunnen rustig praten op Willems kamer, terwijl ze hier den boel wegruimen. Ik moet u nog zeggen hoeveel sympathie ik voor u voel en hoe dankbaar ik u ben voor de mooie stemming, die u hebt weten te bewaren voor ons, aan het diner.’
‘Och, het is me zoo slecht gelukt.... Neen, excuseer me, ik ga liever heen.’
Hij nam afscheid.
Nu waren ze voor het allereerst alleen in het huis, waar ze hun samenleven zouden beginnen.
Vucht sloeg den arm om Anna's middel en leidde haar zoo van kamer tot kamer, heel langzaam, in teedere woordjes tot haar sprekend van zijn liefde en van zijn groot geluk.
Het juichte in hem, plechtig, als het juichen van een kerkorgel.
Hij was nu rein gelukkig en voor 't oogenblik zweeg de stem van zijn begeeren.
Anna voelde dit en liet zich voeren, zonder vrees, naar het intieme vertrek, waar mooie witte bloemen geurden: witte anjers en witte
| |
| |
seringen, en zij durfde hem kussen tot dank en zich laten liefkozen, heel teêrtjes en heel stil, zoodat zij hunne zielen tot elkander voelden komen en zich vereenigen in rustige blijheid.
Hij wiegde haar zoetjes op zijn schoot en ze zeiden niets, maar keken elkander in de oogen, zonder te denken, vèr van de werkelijkheid.
‘Ik heb je zoo lief’ - fluisterde hij, nauw hoorbaar, bang om de mooie stilte in hen te verstoren.
‘Zoo heb ik je lief! O, mocht het maar altijd zoo wezen in ons! Dat is toch het hoogste, Willem. Alleen zulke oogenblikken versterven niet; maar blijven, altijd, altijd.... eeuwig, misschien.... als er een Eeuwig voor ons bestaat.’
‘O, liefste!’
‘Er moest geen andere liefde zijn dan de liefde der zielen. Zooals de bloemen elkander liefkozen met haar geuren, moesten man en vrouw zich enkel vereenigen in dat samenstroomen van ziel en ziel.’
| |
| |
‘Zeker mijn schat, zeker! Dat zal dan ook wel altijd het mooiste blijven, het verhevenste in ons samenzijn.’
‘O, ik hoop zoo dat je 't voelt zooals ik het voel. Men zegt dat mannen daar zoo heel anders over denken, ook al zijn ze meer dan gewoon beschaafd. Nu denk ik aan Vanoever. Zou die ooit van Adelheid gehouden hebben? Ik bedoel zoo als jij van mij houdt?’
‘Wie weet? Hij heeft zich misschien illuzies gemaakt.’
‘Toen ze nog haar drakerige rollen uitbrulde op de planken? 't Is niet te gelooven. Hij zag alleen dat andere, lagere in haar en begeerde dat.’
‘Misschien; maar wat kan jij daar voor belang in stellen?’
‘Ik vind Vanoever een sympathiek man.’
‘Ik ook. Maar, daarom kan hij toch wel een zinnelijk mensch wezen. Dat komt meer voor bij intellectueel hoog staande personen.’
‘Hij is meer dan intellectueel hoog staand. Hij moet een edel karakter hebben.’
‘Zeker, dàt heeft hij.’
‘En toch zal hij aan die grove, die gemeene
| |
| |
vrouw gezegd hebben.... wat jij mij hebt gezegd. Daar hebben jelui geen tweeërlei woorden voor; voor die hoogste en die laagste liefde. En wij, vrouwen, kunnen nooit weten wat er de overheerschende is.’
‘Van mij weet je dat toch wel?’
‘O zeker! Anders zou ik nooit voor je gedaan hebben, wat ik deed. En toch, die ééne keer....’
Vucht vond het onderhoud pijnlijk worden. Hij vroeg naar Anna's vriendinnen. Zij antwoordde uitvoerig.
Louise Schipper leidde een treurig leven. Zij moest een oude, doove moeder oppassen, een lastig mensch, dat altijd klaagde over haar dochter tegen vreemden en haar bedrilde als een klein kind. Ofschoon Louise haar akte middelbaar wiskunde had behaald, mocht zij geen lessen geven, noch op een school, noch thuis. Al haar tijd moest worden verbeuzeld met haar moeder, die den heelen namiddag door, dag in, dag uit, bezoeken ontving van een troep andere oude vrouwen, die met haar tijd geen raad wisten. Louise schonk dan maar
| |
| |
borreltjes in of thee en moest luid naschreeuwen wat de dames te vertellen hadden.
Haar ideaal was een man lief te hebben. Maar zij ontmoette bijna nooit heeren en, daar zij leelijk was, namen de enkele mannen, die zij nog ontmoette, geen notitie van haar. Omdat zij gaarne sprak over niet-alledaagsche onderwerpen, vonden zij Louise bovendien een nare blauwkous, omdat zij wel eens opgewonden was, heette zij een mal schepseltje, nog te leelijk om voor gek te houden. Misschien uit verbittering had zij zich aangesloten bij de ‘Vrije-Vrouwen-Vereeniging’, waar zij niet hoorde; want, met al haar wiskunde en haar vrijzinnige begrippen, zou zij niets liever willen dan trouwen met een weduwnaar, die haar inééns een heel troepje kinderen meêbracht.
‘Louise is een typisch zorgje’ - zei Anna.
‘En juffrouw Bongers? Een heel andere natuur, hè?’
‘O, die is anarchist, op en de op anarchist; tegen het huwelijk, tegen de trouw zelfs. Voor haar zou het ideaal zijn bereikt, indien de
| |
| |
menschen zoo wijs waren geworden, door al hun geleden ellende, dat zij opzettelijk hun gansch geslacht lieten uitsterven. Het toppunt van verstand zou wezen vrijwillig plaats te maken voor een andere diersoort, die dan op haar beurt eens zou mogen worstelen en lijden en verstandig worden.’
Vucht glimlachte.
‘Je moet daar niet meê spotten. Tot zoo iets komt geen mensch dan door treurige ervaring. Ik zal je later wel eens wat meer van Jeanne vertellen. Nu zou ik graag een paar koffers uitpakken.’
Vucht wilde haar helpen; maar zij deed het liever alleen. Hij begreep, dat het haar hinderen zou als hij tegenwoordig was bij 't wegbergen van haar intieme kleedingstukken, wees haar een groote kast als bestemd voor haar lijfgoed en ging naar beneden, waar de knechts van den restaurateur stonden te wachten op een fooi. Hij zond ze weg en stak een sigaar op. Gelukkig was het diner nu afgeloopen. Alles ging toch gemakkelijker dan hij 't zich had voorgesteld. Anna deed heel verstandig, heel
| |
| |
natuurlijk. Goddank geen scènes.... niet eens een woord over haar moeder. Héél verstandig.
Er viel nu toch niets meer aan te doen. Die oude mevrouw Heuvelinck zou wel bijdraaien en anders.... enfin, was hij ook niet gebrouilleerd met een massa lui?
Wat zouden ze nu gaan doen? Eerst den volgenden morgen, kwam er een noodhulp. Er was niets in huis, bijna geen brandstof meer en geen eten. Ze moesten maar uitgaan; eten in een restauratie, hé, ja! daar had hij nu juist lust in; eten, lekker eten in een restauratie, wat laat, als hij weer honger zou hebben.
Anna was een beetje sentimenteel. Natuurlijk! anders had ze zeker niet gedaan, wat hij nauwlijks durfde hopen dat ze doen zou. Hij moest zorgen de eerste dagen in de verlangde stemming te blijven. Nu, 't zou wel gaan. Hij hield innig veel van haar, zielsveel! En wat zag ze er lief uit! O, hij zou nog heel gelukkig kunnen worden.
- Lekker, zoo'n havannah! Nog een klein drupje cognac Hennesy. 'n Fijn geurtje. Zou 't heusch echte cognac zijn? Hij had gelezen
| |
| |
dat die haast niet meer te krijgen was. Enfin, toch lekker, delicieus. - Die Anna! Samenstroomen van ziel en ziel.... Rare idees hebben die ongetrouwde vrouwen toch. Stel je voor!....
Daar slaat een klok: een-twee-drie-vier. Vier uur. Wat zouden ze doen, dezen middag? Maar niet zoo bij elkaâr op schoot zitten en dweeperig doen. Neen, niet zoo dweeperig doen. Daar moest hij zich erg voor inspannen en dan aldoor op zich zelf letten. Die Vanoever. Was die maar wat blijven praten. Hé ja! Dat zou gezellig zijn geweest.
Er was nu juist een groote boedelscheiding op 't kantoor. Hij had er alles voor in orde gemaakt. Wat zou Landman blazen en mopperen. Toch wel aardig, zoo'n drukte. De tijd vloog er door om. Was de pendule niet achter? Neen. Even vier uur. Ja, de tijd vloog om bij Landman op het kantoor. 't Zou vreemd wezen zoo heelemaal niets om handen te hebben. Hij zou een opstel gaan maken voor ‘De Dageraad’. Dat was een idée.
Of een realistischen roman schrijven? Daar
| |
| |
had hij vroeger al eens ernstig over gedacht; maar toen kwam hij tijd te kort. Een realistische roman! Maar, Anna zou dit naar vinden. Ze hield niet van dat soort litteratuur.... Een heel ding voor haar, die installatie. Hij kon zich precies voorstellen hoe ze daar boven bezig was. Attent van hem, de kachel te laten aanleggen! Nu had zij 't warm. Ja, hij zàg haar bezig. Maar nu moest hij liever aan wat anders denken: aan zijn realistischen roman, bijvoorbeeld. 't Heele kantoor van Landman zou daar in komen, met alle makelaars, die hij niet had kunnen uitstaan, en dien vervelenden Hendriks ten voeten uit geportretteerd. Wat zou de vent daar een hekel aan hebben! Almachtig, wat zou die razend wezen! Daar moest hij om lachen, om 't idée alleen.
De cognacflesch en het glaasje stonden nog vóór hem. Glimlachend om zijn denkbeeld, schonk hij zich werktuigelijk nog eens in, maar nu toch voor het allerlaatst. Hij borg de flesch weg, dronk heel langzaam zijn glaasje leeg en zette dat ook in een kast. Heel bedaard wezen met Anna. Niet meer zoo als toen, in den trein.
| |
| |
Ze was erg schuw. Met fatsoenlijke vrouwen moet je geduld hebben. Anna dacht dat echte liefde in omgekeerde reden stond tot passie. Er was niemendal van waar. Hij hàd haar immers zoo lief, als hij liefhebben kon. Dat moest hij haar nog eens even goed kunnen zeggen als vroeger, toen zij nog bij haar moeder wilde blijven. Gek toch, toen kwamen de mooie woorden van zelf, alsof ze ontstonden uit zijn machtig willen, alsof zijn heele persoonlijkheid met hem meê welsprekend wilde zijn. Nu zijn stoute wensch bevredigd was, moest hij naar woorden van mooie liefde zoeken. Toch was hij niet ondankbaar; integendeel, hij wist, hij voelde door en door wat hij Anna te danken had. Maar.... juist, dàt was het: moeheid, behoefte aan rust voor zijn zenuwen. Weken en weken lang, had zijn hevig willen hem in een toestand van overspanning gehouden. Die voorbij, kon hij niet meer mooie woorden gebruiken, zonder ze zelf, vóór 't uitspreken al, wat heel mooi, wat sentimenteel, wat.... och, ja: wat komiek te vinden. 't Ware accent ontbrak er aan. Anna moest begrijpen dat hij 't nu niet minder
| |
| |
goed meende, dan toen hij ze nog zoo hartstochtelijk fluisteren kon....
Zij kwam binnen, gekleed in een robe d'intérieur van velours prune.
Rond haar fijn gezichtje krulde welig het blond-bruine haar, wat kroesend over haar hoog, blank voorhoofd en licht lokken-schuimend om de kleine, nu tintelroode oortjes. Haar zachte, blauwe oogen glansden.
De forsche neuslijn en de wat zware kin, uiterlijke teekenen van groote wilskracht, vormden een krasse tegenstelling met het kleine, frischroode mondje.
Ofschoon zij niet groot was, stond het zware kleed haar zeer goed. Het golfde in breede plooien over de zachte welving van haar boezem, drapeerde bescheiden de ronde heupen. Toen zij bleef staan, viel in breede plooien de lange sleep als een trouw, zacht dier, dat zich neêrlegt aan de voeten zijner meesteres. Uit de mouw-wijdten, gevoerd met lichte zij, blankten haar tengere, keurig gevormde armen.
‘Ik heb je lang laten wachten, Willem....’
| |
| |
Hij stond op, verrukt door haar schoonheid. Zóó had hij haar nog niet gezien.
‘O, lieveling, ik heb zitten soezen over mijn groot geluk. Hoe zal ik je daar ooit dankbaar genoeg voor kunnen zijn? Mooi, liefvrouwtje, mijn engel, ik heb je zoo lief, zoo innig en innig lief.’
Hij kuste haar handen, maar zij stak hem haar gezichtje toe:
‘Ik jou ook; ik heb jou ook zoo onuitsprekelijk lief!’
Nu voelde hij weer in zich die mooiere liefde, die hem had doen overwinnen en hij vond weer al de liefdewoorden, die een streeling waren voor haar ziel.
‘Liefste, ik wil alles en alles wezen voor je. Door jou liefde alléén kan ik blijven leven. Je moet me opvoeren tot jou hoogte. Ik zou rein willen worden als jij. Geef me wat van je heerlijk, fijn gevoel. Ik vereer je. Ik wil voor je neêrknielen in ootmoed.’
‘Spreek niet zoo, Willem. 't Is alsof ik je iets te vergeven had.’
Dat was waar; want hij dacht aan zijn overpeinzingen van daareven, aan zijn logen.
| |
| |
‘Ik ben al ruw tegen je geweest, Anna. Toe, vergeet het, lieveling, vergeet het.’
Zij deed hem opstaan, drukte zich vast aan zijn borst:
‘Hier wil ik me alleen veilig voelen, voortaan. Hier is mijn toevlucht, mijn troost, mijn geluk, mijn leven.’
Hij streelde haar zachtjes, met eerbiedige hand....
Nijdig, sloeg de pendule zes van die korte slagen, die dreunen door een vertrek als hatelijke bevelen.
‘Lieveling,’ zei Vucht, ‘we moeten ergens gaan eten. Je hebt geen meid. De noodhulp komt eerst morgen. Bovendien, is 't hier koud. We hebben het vuur laten uitgaan. Of we nog brandstof bezitten weet ik niet.’
‘Moeten we.... gaan eten? Och, ik heb geen honger. Ik heb behoefte aan niemendal, als ik bij je mag zitten, in de veiligheid van je borst. Ik zou den heelen avond zoo willen rusten. Maar jij, arm ventje, heb je honger en dorst en lijdt je kou?’
| |
| |
‘Och, neen. Ik had alleen maar gedacht dat we van avond eens wat bijzonders moesten doen. We kunnen nù toch niet naar onze kamer gaan. Of wèl?’
‘Neen. Hadden we die pendule maar niet gehoord! Een klok doet als een lastig kind. Ze geeft geluid, als we haar niet hooren willen, en we hooren haar nooit, als we er naar verlangen. Moeten we nu ons huis weer uit, Willem?
Hoe akelig! Daar buiten ligt de vijandige wereld. Van buiten komt het verdriet voor ons. Wie weet wie we in zoo'n restauratie ontmoeten.’
‘Ja maar, lieveling, ik had bedacht dat we moesten eten met ons beidjes, heel alleen, bij “Riche”. Hoe zou je dàt vinden?’
‘Heel alleen bij “Riche”.... is dat niet raar, Willem? Ik heb gehoord, dat daar gemeene vrouwen gaan dineeren met hun amants. De knechts zouden me zoo brutaal aankijken... neen, dat moeten we niet doen.’
‘Maar kindlief, zou je dan liever te koop zitten in de groote zaal? Wie weet wie we daar ontmoeten? Je hebt het zelf gezegd. Bij
| |
| |
“Riche” kunnen we een salonnetje nemen en heel veilig zitten keuvelen. Heusch, getrouwde menschen doen dat ook wel. Rijke lui van buiten de stad, vreemdelingen.... soms een paar heeren, die ongestoord willen praten. Er wordt natuurlijk misbruik gemaakt van de gelegenheid, maar niet meer dan van hôtels, bijvoorbeeld. Zou je nooit in een hôtel willen logeeren omdat daar ook wel heeren met gemeene vrouwen komen?’
‘Laten we heel eenvoudig eten en dan, als de avond nog lang is, naar een komedie gaan.’
‘Zooals je wilt. Maar ik sta er niet voor in dat we geen bekenden zullen zien.’
‘Och, doe dan maar wat jij het beste vindt.’
Vucht had nu eenmaal trek om naar ‘Riche’ te gaan en dreef zijn zin door. Anna verkleedde zich haastig. Nauwelijks waren zij in de Utrechtsche straat of een schelle stem riep, vlak achter hen:
‘Lang zullen ze leven!’
Mevrouw Salvator kwam aan den arm van Strijers met Jeanne Bongers op Willem en Anna toestormen. In haar kort, nauwsluitend
| |
| |
manteltje, waaronder de mauve zijden rok zoo erg zichtbaar was, zag zij er gemeen uit. Haar oogen fonkelden. Ze had blijkbaar wat veel gedronken.
‘Zoo lieverds, ben jelui al weêr de deur uit? En... ne...’
‘Waar is juffrouw Schipper?’ vroeg Vucht snel.
‘Naar huis. Niet eens mee te krijgen geweest. Een saai meubel. Enfin! Nou, zeg nou ereis, hoe...’
‘Laat ze toch met rust’ - viel Strijers in. ‘Kom mevrouwtje, we gaan er van door.’ Hij slaagde er in de luidruchtige actrice meê te krijgen.
‘O Willem, wat akelig! Waren we maar thuis gebleven. Je zult zien, dat mensch gaat ons aanklampen. Ze zal jou aanhalen. 't Is juist iemand om ons geen geluk te gunnen.’
‘Wat doet het er toe of zij het ons gunt of niet; we zullen er niet minder gelukkig om zijn.’
‘Dat moet je niet zeggen, Willem. Geluk is zoo heel, heel teêr. Het moet - hoe zal ik
| |
| |
dat zeggen? - het moet.... vrij kunnen uitstralen om je heen, naar alle kanten. Ieder individu leeft in een kring, een kring van menschen, als een gesloten toovercirkel, waar het niet uit kan. Als daarin nu enkel sympathie is, dan gaan de.... de geluks-emanaties vrij uit de ziel; maar zijn er vijandige elementen in dien cirkel, dan.... stuiten ze op iets antipathieks, dat de harmonie verbreekt en dat doet je ziel pijn. Heb jij dat nooit zoo gevoeld?’
‘Zeker. Maar niet iedereen staat in de eerste rij van dien kring. Mevrouw Salvator is van ons zóó ver af, weg, zóó heelemaal in 't vage, dat haar antipathie of haar ons antipathiek zijn ons niet kan hinderen.’
‘Ik hoop het Willem, ik hoop het van ganscher harte. Maar, om iemands rust te verstoren, och, daarvoor is zoo bitter weinig noodig. We waren zoo gelukkig. Een paar schoolmeisjes en een actrice, die wat veel gedronken heeft, doen me snerpende pijn. Het mooie geluk is weg, voor lang weg. Niemand kan ons beschermen tegen de wereld en niets
| |
| |
moois is bestand tegen de aanraking van wat leelijks, al is het mooie ook verheven en het leelijke maar nietig. Zoo is 't nu eenmaal. Onze liefde verheft ons niet boven de werkelijkheid, ze kan er ons een heel klein oogenblik buiten brengen; maar ze gaat angstig heen, als een lief klein meisje, dat hoort vloeken, zoodra een mevrouw Salvator haar gemeenheid laat zien. Dat mensch heeft gemaakt dat ik me schaamde over mijn liefde. Is dat niet verschrikkelijk?’
Nu liepen ze zwijgend, een lange poos. De restauratie was nog ver. Anna drong zich angstig tegen Willem aan, om bescherming te zoeken. Ze was bang voor een nieuwe onaangename ontmoeting.
Tot het Rokin konden ze nu rustig voortwandelen. Maar, even voorbij de Munt schoten, uit een donkere zijstraat, Ruytkamp en een opzichtig gekleede vrouw langs hen heen.
‘Ben je mal, vent. Ik wil ook wel eens wat lolligs. Als je geen centen hebt, regaleer ik. En bij “Riche”, hoor. In de groote zaal. 't Is waarachtig of je niet met me gezien wilt zijn.’
| |
| |
Ruytkamp antwoordde bedeesd:
‘Nu, goed hoor; heel goed. Voor mijn part had je wel mee mogen gaan naar Vucht. Je zoudt er je hebben verveeld. Adelheid verveelde er zich ook.’
‘Daar kom je nou mee an, dat ik mee mocht. Eerst was het of die juffrouw Heuvelinck d'r neus voor me zou optrekken. Ze is geen haar beter dan ik, net zoo goed een....’
Anna beefde.
‘Wat een mensch, Willem! Wat een vreeselijk mensch! Hoe is 't mogelijk dat Vanoever en Ruytkamp het uithouden met zulke vrouwen? Wat een bestaan! Zouden ze er niet door ontaarden, op den duur, door zoo'n omgang, dag aan dag? Me dunkt van wel, hè? Ze kunnen toch niet van haar houden; ze kunnen toch heelemaal geen achting voor ze hebben. Begrijp jij, waarom ze zich niet vrij maken?’
‘Och, verdiep je nu niet in die akeligheden. We hebben daar van middag al over gesproken. Ze zijn gevangen. Hun wil is niet sterk genoeg om te breken. En dan.... het vleesch is
| |
| |
zwak. Die vrouwen hebben iets voor sommige mannen, dat een fatsoenlijke vrouw niet heeft.’
‘En denk jij, dat Vanoever.... Staat die dààr dan niet eens boven? Hij is een supérieur man.’
‘Trek je dat toch niet aan, liefste.’
‘O Willem, zeg, heb jij ook wel eens om zulk soort vrouwen gegeven? God! dàt zou vreeselijk zijn. Ze zouden je van mij afnemen...’
Hij stelde haar gerust, een beetje verwonderd over haar naïveteit.
Toen ze bij de restauratie waren gekomen, en Anna zag dat de toegang tot de salon in een steeg was, wilde zij er niet dineeren. Het stuitte haar tegen de borst zoo ergens in te sluipen.
‘Maar, we kunnen door de groote deur ook binnen gaan.’
‘Neen, neen! Dan liever ergens anders.’
Vucht gehoorzaamde en bracht haar bij Krasnapolsky in de nu al stille, witte zaal.
Er waren geen bekenden.
Anna werd weer gerust en vermaakte zich met allerlei kleinigheden. 't Was jaren geleden,
| |
| |
dat ze in een restauratie had gegeten. Ze dronk champagne, twee glaasjes maar, en vond dat iets heel ergs.
Maar, op eens betrok haar gezichtje.
‘Wat zal moeder vreeselijke dagen hebben!’
‘We moeten alles doen om haar tot andere gedachten te brengen. Ik zie haar nog eens met je verzoend,’ zei Willem.
Anna schudde het hoofd. Haar oogen werden vochtig. Toen schonk ze zich een derde glas wijn in, dronk het heftig leeg en zei:
‘'t Verleden moet voor ons dood zijn. De wereld bestaat niet voor jou en mij. Het Paradijs wacht ons, of.... de Hel!’
Vucht verbleekte.
|
|