| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Het was buitengewoon druk op 't kantoor van notaris Landman. Niet minder dan twee transporten en drie hypotheken, een paar jongelui's-testamenten, een boedelscheiding, waarvoor een tiental menschen van buiten de stad moesten komen....! De eerste candidaat, Willem Vucht, beefde van zenuwachtigheid. Hij moest aan alles tegelijk denken en het gedrag der klerken, de vergissingen van den jongsten bediende, de aanloop van zeurige makelaars, die doodbedaard een sigaartje kwamen rooken, leunend tegen zijn lessenaar, maakten hem doodmoê. En dan die telephoon! Hij verwenschte het dreunend instrument, dat al weer schelde, hem weg riep van zijn werk
| |
| |
en dwong antwoord te geven aan menschen, die eigenlijk niemendal te zeggen hadden. Nooit telephoneerden meer leêgloopers dan juist dien dag. Zij maakten er een spelletje van; en tòch mocht hij geen ander laten spreken: men kon nooit weten wat de opsteller had meê te deelen.
De notaris zelf was óók zenuwachtig en, als hem dàt overkwam, bleek de man onhandelbaar. Hoe door en door goedhartig ook, hoe vriendelijk in zijn omgang met het personeel, als hij gejaagd werd zoo als nu, kwam er geen goed woord over zijn lippen. Dan deugde niets en de vlugste was hem nog te langzaam. In het klerkenkantoor, met dat van den patroon verbonden door een spreekbuis, gierde telkens het nijdige, oorverscheurende fluitje.
‘De stukken van de veiling Lauriergracht.’
‘De boedelpapieren Willkers.’
‘Gauw de hyp' Stammerveld!’
Aldoor maar commando's, waaraan het meestal onmogelijk was dadelijk te gehoorzamen en dan een verwijt, een verzuchting, trouw overgebracht door een der klerken, Hendriks, tevens huis- | |
| |
knecht als het moest, die glansde van genot als hij den candidaat een standje mocht overbrengen.
‘Meneer is ongeduldig, meneer Vucht.’
‘Jawel, jawel! Ik ben het ook, Hendriks, mijn hoofd loopt óók om....’
‘Ja, ziet u, met alle respect, maar ùw hoofd of dat van meneer Landman, dat is niet hetzelfde.’
‘Hou je wijsgeerige opmerkingen voor je, Hendriks, als-'t-je-blieft.’
‘Rrrrrrrr!’ ging de telephoon.
En, terwijl Vucht stond antwoord te geven op domme vragen, trok hem een makelaar aan zijn jaspanden:
‘Hebt u er Landman over gesproken, over dat half percent?’
‘Maar wacht dan toch, in Godsnaam. Ik heb maar één mond.’
‘Meneer Vucht z'n hoofd loopt om, het hoofd van den notaris loopt om en het werk loopt over de hand’ - zei Hendriks, ironisch.
Er werd aan de buitendeur gescheld. Een troepje menschen stapten de gang binnen, vulden
| |
| |
de kleine wachtkamer. Men hoorde luid praten en lachen. Het werken was bijna onmogelijk.
‘We worden hier mal gemaakt. Ik ben aan mijn derde renvooi in één testament’, - zuchtte de jongste bediende.
‘Nu, dat zal meneer Landman pleizier doen. Die houdt er zoo van renvooien te parafeeren!’ antwoordde Hendriks, venijnig. Hij, die nooit candidaat kon worden, haatte al die jonge lui, die hij eerst moest dresseeren en die later, na een paar examens te hebben afgelegd, over hem werden gesteld, ofschoon hij veel meer wist van de praktijk dan die ventjes, die er kwamen omdat ze geld hadden en een repetitor konden betalen.
‘Is de familie er, voor de scheiding?’ klonk het door de roepbuis. ‘Ja? dan dadelijk boven.’
‘Meneer Vucht is nog niet klaar met de akte.’
‘Wel, donders! Wat voert meneer Vucht dan uit?’
Landman kwam nu naar beneden stormen.
‘Hoe is 't met je akte, Vucht? Wat doe je toch?’
| |
| |
‘Met makelaars wauwelen. Geen mensch kan hier rustig werken. 't Kantoor lijkt wel een soos! En die helsche telephoon....’
‘Een briefje voor meneer Vucht!’ - zei de binnenkomende loopjongen.
‘O, nog particuliere correspondentie ook?’ - vroeg Landman, gebelgd. ‘Dat is toch niet van een makelaar.’ Hij bekeek het adres.
‘Dat is van een dame. Nu, dan wil ik wel gelooven dat je scheiding niet opschiet!’
De klerken grinnikten, vooral om den patroon aangenaam te zijn.
Vucht bloosde hevig. Hij herkende het schrift van Anna. Haastig stak hij het briefje in den zak en bevend ging hij weêr voortpennen....
‘Het slot is klaar, op drie regels na.’
‘Mooi!’ zei Landman. ‘Nu de lui naar boven; voorwaarts, marsch!’
De familie strompelde de trappen op, naar het kantoor van den notaris.
Vucht durfde Anna's briefje niet lezen. Hij ging met zijn akte naar boven.
Het duurde een half uur, eer alles opgedreund, geteekend en gequiteerd was. Toen
| |
| |
kwamen er menschen voor een hypotheek; daarna moest hij met Landman een testament gaan passeeren. Terug gekomen, vond hij weêr andere cliënten, die te woord gestaan moesten worden. Onder al die drukte door, dacht hij aan het briefje. Wat zou Anna hem schrijven? Dat zij haar woord terug vroeg, zeker. Wat anders? Bepaalde zij nu zelf een datum? Was er thuis iets heel ernstigs gebeurd, misschien? dàt zou het zijn. Zij had zeker alles aan haar moeder gezegd, in plaats van eerst het huis te verlaten en dan te schrijven, zooals hij haar had aangeraden en bepaald zelf gedaan zou hebben, in haar plaats. Hij hield er van zooveel mogelijk de onaangenaamheden van het leven te ontwijken en hij vond dat heel verstandig van zichzelf. Anna was te loyaal en haalde zich daardoor telkens ongenoegen en last op den hals. Een van haar eischen was, bijvoorbeeld, dat al hun kennissen weten zouden wat zij gingen doen, dat enkele geestverwanten van ‘Dageraad’ en ‘Vrije-Vrouwen-Vereeniging’ zouden worden genoodigd op een ‘verbindingsfeest.’ Zij wilde niet dat
| |
| |
er wat geheimzinnigs aan hun samenleving zou zijn. Wat zij met overtuiging deed, niet uit zwakheid, maar uit liefde, mocht iedereen weten.
Vucht vond dit overmoedig; maar hij had moeten toestemmen. Wat zou de wereld hun doen boeten voor die loyaliteit!
Eerst om zes uur 's avonds, was Vucht gereed en kon hij naar huis gaan.
Op straat las hij Anna's briefje.
't Was al donker. Hij moest het ontcijferen bij 't licht van een winkel.
‘Kom zoo spoedig mogelijk van het kantoor en vraag naar mij in het “American hôtel,” waar ik blijven zal, tot je mij als je vrouw tehuis kunt ontvangen.’
Er ging een schok door zijn leden.
Dàt had hij niet durven hopen: zóó gauw, zóó volkomen. Nu was Anna de zijne, voor altijd, inniger aan hem verbonden dan door een huwelijk. En hij voelde zijn hart bonzen en zijn slapen hevig kloppen. Hoewel het maar eenige minuten loopen was, van zijn kantoor naar het ‘American’, nam hij een tram en trappelde hij
| |
| |
van ongeduld op het platform. Het geluk was nu tot hem gekomen! O, die moedige, die edele Anna! Nu zou hij alles doen om haar gelukkig te maken, om haar te doen vergeten dat zij niet kon worden als andere, gehuwde vrouwen. Zijn verantwoording was groot; maar zijn liefde niet minder. Alle bezwaren zouden worden overwonnen. Ze hadden immers de wereld niet noodig; ze zouden volkomen genoeg hebben aan zichzelf. Bovendien, hun vrienden en geestverwanten vormden reeds een groot gezelschap, dat hun sympathiek zou wezen en hen versterken in hun minachting voor den bourgeois! O, dat nu juist die groote Vreugde tot hem kwam, op een der vervelendste dagen van zijn bestaan! Hij had altijd een dubbel leven geleid: als candidaat-notaris en als Dageraadsman. 't Was hem niets vreemd en het viel hem niet moeilijk den eenen mensch in hem ter wille van den ander te onderdrukken....
Op het Leidsche Plein sprong hij van den tramwagen. In zenuwachtige haast snelde hij naar Anna's kamer. De deur was op slot. Hij hoorde haar met zwakke stem vragen:
| |
| |
‘Ben jij daar, Willem?’
Toen stonden zij tegenover elkander.
Hij sloeg de armen om haar middel, drukte haar tegen zich en kuste haar onstuimig.
‘Anna, mijn lieveling, mijn vrouwtje, mijn engel!’
Maar zij weerde hem af en begon hevig te snikken.
‘Wat is er, mijn schat? O, je hebt je akelig gemaakt omdat ik je liet wachten? Arm kindje, dat kan ik me zoo goed begrijpen. Maar om zes uur heb ik je briefje eerst kunnen lezen. Je begrijpt, ik vermoedde geen oogenblik dat we nu al vereenigd zouden worden.’
‘O, Willem, het was zoo vreeselijk! Van elf uur af ben ik hier. 't Werd langzamerhand heel stil in het hôtel. Ik kreeg een martelend gevoel van verlatenheid. Ik durfde niet uitgaan. Ik had niets te lezen. Toen heb ik je maar een briefje gestuurd naar 't kantoor, in plaats van naar je huis.’
‘Ons huis, mijn schat: zeg òns huis!’
‘Maar je kwam niet. Ik begreep wel dat je onmogelijk kòn komen, en toch had ik een
| |
| |
verdriet alsof je niet komen woudt. Hij heeft er al spijt van. Hij weet niet wat hij nu met me zal doen. Ik ben hem tot last.... dacht ik. Och, het was slecht van me. Maar ik kon het niet helpen. Ik ben zoo heelemaal in je macht, zoo volmaakt afhankelijk. Erger dan een getrouwde vrouw. Die heeft den steun der wet en der wereld.’
‘Anna, Anna, mag je nu zoo iets denken?’
‘Neen. Ik ben dan ook boos geworden op mezelf en ik heb mijn best gedaan die gedachten te verjagen. Maar ze kwamen telkens weêr terug. En het werd donker, akelig donker. Beneden, in het koffiehuis, liep het vol mannen, die rumoerig spraken en rammelden met domino-steenen. Op straat kwam licht op en werd het heel druk. Dat deed mijn gevoel van verlatenheid nog erger worden. Als Willem eens niet kwam, dacht ik. 't Was absurd, ik vraag je er vergeving voor; maar ik dacht het. En toen ben ik gaan schreien, tot nu toe.’
Hij kuste haar tranen uit de oogen, vertelde lang van de drukte op het kantoor. Zij deed even uitvoerig verslag van hetgeen er thuis
| |
| |
was gebeurd, zonder te zeggen dat haar moeder hem had gevloekt.
‘Wat zei je moeder wel van mij?’ - vroeg Willem toen.
‘O, laat me dat niet vertellen. Het is vreeselijk, wat ze heeft gezegd van jou. Maar, we moeten haar dat vergeven. Het arme mensch is buiten zichzelf van verdriet en haar lijden zal wel altijd een donkere schaduw blijven op ons geluk.’
‘We zullen er haar wel toe krijgen zich met ons te verzoenen.’
Anna schudde ongeloovig het hoofd.
‘En, wat doen we nu? Je blijft hier toch niet?’ - vroeg hij.
‘Voorloopig wel. Ik zou willen dat al onze vrienden eerst wisten wat we gaan beginnen. Bovendien, wil ik morgen mijn ontslag nemen als onderwijzeres en dat mondeling doen, niet alleen maar schriftelijk, alsof ik mij schaamde voor mijn daad. Verder, zou het mij aangenaam wezen eenige goede vrienden en vriendinnen uit te noodigen voor een klein feestje....’
‘Is dat niet wat traditionneel? Moeten we
| |
| |
ook de huwelijksreis in ons program opnemen?’
‘Dàt zou ik dwaas vinden. Maar voor mij zou het veel waarde hebben niet zóó maar, als een gewone maîtresse, in je huis te komen. Als je principieele bezwaren hebt....’
‘Neen, neen, volstrekt niet. Jij moet beslissen.’
Nu gingen zij samen dineeren en daarna wat wandelen om allerlei détails te bespreken. Het verwonderde Vucht dat ze allebei zoo kalm waren, dat hij er zoo gereedelijk in had toegestemd eenige dagen te wachten en tegen die verlenging van zijn eenzaamheid ook geenszins op zag. Hij vond dat netjes van zichzelf en een beetje koel van Anna, maar toch heel goed en heel verstandig van hun beiden.
‘Ik moet je een delicate vraag doen, Anna. Heb je.... heb je wel het noodige om zoo lang in 't hôtel te blijven?’
‘Van morgen vond ik een pakje op mijn kamer. Moeder had er zelf 't adres op gezet. Er waren effekten in, waarvan ik de waarde niet ken, met twaalf honderd gulden aan contanten. Dat schijnt me toe te komen als erfenis van mijn vader.’
| |
| |
‘En je weet, Anna, dat ik eenig vermogen heb?’
‘Zoo? Neen, dat weet ik niet.’
‘Genoeg om van te leven, heel zuinigjes, ook als ik niet meer voor je mocht kunnen werken. Dat is geld van mij persoonlijk. Er is niets bij, van hetgeen “Zij” heeft meêgebracht.’
‘Dat is een groote zegen, Willem. Er kan ons nog zooveel kwaads boven 't hoofd hangen.’
Reeds om half elf namen zij afscheid.
‘Tot hoe laat?’ vroeg Willem.
‘Tot zes uur morgenavond, als je klaar bent op het kantoor.’
Hij liet haar alleen naar boven gaan en besloot zijn intieme vrienden op te zoeken, die geregeld alle avonden bijeen kwamen in een groot koffiehuis. Ze waren Dageraadsmannen. evenals hij, en wisten sedert lang hoe innig hij Anna lief had en wat hij van haar hoopte. De meesten vonden het zeer geoorloofd en zeer natuurlijk dat hij alles aanwendde om het meisje er toe te bewegen een vrij huwelijk met
| |
| |
hem te sluiten; maar hadden nooit kunnen gelooven aan de verwezenlijking zijner droomen. Gelukkig en fier ging Vucht haastig het café binnen.
Het was er vol. Een zware rookwolk hing laag over de tafeltjes, verduisterde het electrisch licht in de hoeken, golfde, telkens als de deur werd geopend, boven de biljarten. Groot gegons van stemmen maakte den grondtoon, waarboven de bestellingen aan de kellners en het geroep der knechts aan het buffet, rauw uitklonken.
‘We zullen hier niet vrij kunnen praten,’ dacht Willem, terwijl hij zijn vrienden zocht.
Meteen werd hij gewenkt. Daar zaten ze, gelukkig op hun gewone plaats: Vanoever, Strijers en Ruytkamp, drie nog jonge mannen, tusschen de dertig en veertig, zooals Vucht zelf.
Vanoever was publicist van naam, met zeer beslist socialistische idealen, hetgeen hem niet belette werkzaam te zijn als agent voor een groote industriëele maatschappij, een betrekking, die hem door velen werd benijd en die velen dan ook onvereenigbaar achtten met zijn positie
| |
| |
in den lande als erkend vijand van Het Kapitaal. Hij was nu al sedert vijf jaren gehuwd - maar buiten de wet om - met een gewezen tooneelspeelster, van wie men groote verwachtingen koesterde. Maar zij had het tooneel, kort na haar vrij-huwelijk met Vanoever, moeten verlaten omdat al meer en meer huishoudelijke zorgen haar tijd in beslag namen. Men fluisterde dat dit niet kwaad was voor den rust van haar man, die zich zeer jaloersch betoonde en daar vroeger ook wel eenige reden voor had.
Strijers had zich nog niet verbonden. Hij leefde half als een model-burger, half als student. Op den dag wijdde hij zich aan den effectenhandel, nog maar sedert kort zijn eigen baas, om, nà den eten, ijverig te studeeren in boeken over sociologie en psychologie of de vergaderingen van ‘De Dageraad’ en kleinere vereenigingen van vrijdenkers bij te wonen. Met de vrouwen stond hij nooit op een goeden voet. Men wist dat hij herhaaldelijk vergeefsche huwelijksaanzoeken had gedaan, ofschoon er noch op zijn verleden, noch op zijn stand viel aan te
| |
| |
merken. Deze herhaalde teleurstellingen hadden hem bitter gestemd en, al was hij nog geen vrouwenhater, hij zou er zeker weldra een worden. In tegenstelling met Vanoever, die veel heil verwachtte van de emancipatie der vrouw, vond Strijers dat de mannen minder degelijk zouden worden, naarmate zij meer als kameraden, als gelijken met haar zouden omgaan.
Ruytkamp was de stille van het gezelschap: de dankbare luisteraar, die nu eens glimlachte om de uitvallen van den één, dan een goedkeurend hoofdknikje over had voor de argumenten van den ander. Hij had zich, misschien wel voornamelijk door dat dankbaar luisteren, zóó onmisbaar weten te maken dat de vrienden hèm het meest van allen misten, als hij een avond verhinderd was te komen.
Wat Ruytkamp eigenlijk uitvoerde, is niet gauw gezegd. Hij leefde voornamelijk van een goede duizend gulden rente, die zijn ouders hem hadden nagelaten; maar handelde daarenboven in postzegels of in ananassen of in nieuwe toestelletjes van allerlei aard, die heel aardig
| |
| |
uitgevonden schenen, maar in de praktijk onbruikbaar bleken. Hij correspondeerde met fabrikanten uit allerlei landen, had een onderhuis vol nieuwen rommel en scheen overal een beetje verstand van te hebben, ook van politiek. Hij vertaalde veel artikelen over staathuishoudkunde, geschiedenis en koloniale kwesties uit het Fransch, Duitsch of Engelsch en zij werden gretig opgenomen door speciale bladen en tijdschriften, die meer ruimte dan geld beschikbaar hadden. Ruytkamp vond zich daarom precies zoo gewichtig alsof hij ze zelf had geschreven. Daar hij zich voelde aangetrokken tot al wat nieuw was, en zeer spoedig genoeg opnam van nieuwe denkbeelden en vooral van de uitdrukkingen, die ze in 't leven riepen, om te kunnen doorgaan voor een warm voorstander, was hij, niettegenstaande zijn middelmatigheid, bevriend met het geheele jonge Holland. Alle schilders, musici, dichters van de nieuwere en nieuwste school zagen in hem een oprecht geestverwant, een der weinigen naast hun kring van collega's, die hen werkelijk begreep. Door hun vriendschap werd hij, tot op zekere hoogte, wezenlijk
| |
| |
iemand van eenige beteekenis. Als echo, had zijn conversatie waarde; maar alleen voor menschen, die niet hun eigen meeningen hadden. Was hij daarmêe in gezelschap, dan zweeg en glimlachte en knikte hij maar, de bescheidenheid zelf.
Hij ging gebukt onder wat de Franschen een ‘collage’ noemen. Een oude coryfée, uit wijlen het balletcorps van het Paleis voor Volksvlijt, die altijd heel trouw op haar dubbeltjes had gepast en een aardig vermogen bij elkaar had... gedanst, was sedert tien jaren, Ruytkamps onverbiddelijke maîtresse. Jaloersch, slecht geluimd, veeleischend, al vroeg ze nooit om geld, tyranniseerde zij haar slachtoffer op de ergerlijkste manier. Zij was een Duitsche en moet heel wat militairenbloed in de aderen hebben gehad, want geen korporaal uit haar vaderland Pruisen drilde ooit beter zijn manschappen dan Fräulein Wäckerlei het haar geliefde deed. Misschien had Ruytkamp wel bij haar en om haar zoo goed leeren zwijgen en zoo bescheiden applaudisseeren.
Toch was hij een warm voorstander van de
| |
| |
Vrouwenemancipatie en van het Vrije Huwelijk.
Zijn beginselen stonden boven zijn ervaring.
Nadat Vucht zijn vrienden de hand gedrukt had, boog hij zich vèr over hun tafeltje en fluisterde:
‘'t Is er door, met Anna.’
Vanoever zei, ernstig:
‘Dat is een groote gebeurtenis, kerel....’
Maar Strijers nam hem het woord af.
‘We mogen wel beginnen met onzen vriend geluk te wenschen.’
Ruytkamp knikte goedaardig en stak Vucht het eerst nogmaals de hand toe. De anderen volgden zijn voorbeeld.
‘Het is een heel ding’ - zei Vanoever. - Ik hoop dat je volkomen weet wat je doet en sterk genoeg zult zijn om de wereld te trotseeren. Je bent aan dat meisje en aan jezelf verplicht met grooten moed te dragen, wat er je onaangenaams zal worden aangedaan.’
‘O, ja, dàt zal ik zeker.’
‘Je moet jezelf afvragen, of je dit.... Maar, kunnen we niet ergens anders gaan om rustiger te praten?’
| |
| |
Op het voorstel van Vucht, gingen ze naar diens kamer, waar zij het gesprek voortzetten. Vanoever nam zoo spoedig mogelijk weder het woord. Hij vond het zijn plicht als vriend op te treden. Vucht was nu opgewonden. In zijn verlangen om Anna te bezitten, zag hij geen moeilijkheden, geen bezwaren; vergat hij misschien het ernstige van zijn daad.
‘Wat jij nu gaat doen, dat heb ik ook gedaan. En het meisje, dat er in toestemde mijn vrije vrouw te worden, was uit een geheel andere omgeving, leefde onder geheel andere omstandigheden dan juffrouw Heuvelinck.’
‘Ja, maar Anna heeft meermalen zeer bepaalde beginselen omtrent het vrije huwelijk uitgesproken. Zij denkt over een wettige verbintenis evenals jij en ik. Ze zou nooit een gewoon huwelijk hebben aangegaan.’
‘Ik mag dat laatste beweren niet tegenspreken; maar het is niet bewezen. Wanneer iemand, dien zij lief had, haar hand had gevraagd onder voorwaarde dat ze zijn wettige vrouw worden moest, zou je dan niet denken....? O, ik weet het niet; ik vraag maar. In elk
| |
| |
geval, jij bent niet een vrij man. Wat jelui gaat beginnen, is niet alleen een zaak tusschen juffrouw Heuvelinck en jou. Die andere zal worden voorgesteld als jelui slachtoffer.’
‘Zeg eens, Vanoever, je houdt er een raar soort felicitaties op na voor je vrienden,’ zei Strijers.
‘Neen. Maar wij hebben zijn confidenties aangehoord; we hebben hem niet afgeraden al het mogelijke te doen om nog eens gelukkig te worden. We zijn dus, tot op zekere hoogte, en tot op een hoogte, die je niet gering moet schatten, zijn mede-verantwoordelijken. En daarom zeg ik hem, wat ik meen dat hij wel eens hooren mag.’
‘Zeker! zeker!’ antwoordde Vucht. ‘Ik waardeer ten volle wat je daar zegt. Maar, heusch, je ziet me voor al te oppervlakkig aan. Ik besef ten volle wat zij voor mij doet en wat ik haar verplicht ben.’
‘Jelui verbintenis vind ik ernstiger dan een huwelijk. Hier loopt een van de beide partijen het grootste gevaar en dat is niet de man.’
Strijers vond Vanoever ‘zwaar op de hand’.
| |
| |
Maar Vucht luisterde met belangstelling. Het was hem aangenaam te hooren opsommen wàt Anna voor hem waagde en niet minder streelend voor zijn eigenliefde te hooren verklaren dat hij ontzaglijke moeilijkheden te overwinnen zou hebben. Dat hij over alles en spijt alles zegenvieren zou, daaraan twijfelde hij, na Vanoevers vermaningen, evenmin als hij er ooit te voren aan getwijfeld had. Zijn recht op Geluk - naar Vucht zelf zich uitdrukte - bracht verplichtingen meê. Maar ze waren voor hem niet moeilijk na te komen. Wat was de grootst denkbare moeilijkheid, vergeleken bij de ellende, waarin hij zou hebben verkeerd, indien Anna had geweigerd?
Hij vertelde nu van Anna's verzoek om hun vrij-huwelijks leven te beginnen met een bescheiden feestje, waarop vrienden en vriendinnen genoodigd zouden worden.
‘Een feestje? Neen, dat moet het niet zijn. Daarmee ontwijden de menschen hun trouwdagen, met een feest! Het begin van een samenleven is veel te ernstig om er een pretje van te maken, waarop veel wordt gedronken,
| |
| |
getoost, gezongen, gedronken.... Neen, vooral in jelui omstandigheden, met die arme krankzinnige tusschen je.... Neem me niet kwalijk, maar dat zou me tegen de borst stuiten.’
‘Ik heb me verkeerd uitgedrukt omdat ik het rechte woord voor Anna's bedoeling niet vond. Ze wil niet stilletjes bij me in huis komen, als een gewone maîtresse....’
‘Die hou je er dan ook netjes buiten!’ - zei Ruytkamp, fier.
‘Zij zou een zekere vriendenwijding willen geven aan onze verbintenis. Daarom stel ik me voor dat er heel enkelen moeten komen...’
Vanoever haalde de schouders op.
‘Breng toch nooit jonge mannen en jonge vrouwen aan een diner bij elkander, als je wijding wilt geven aan iets. Denk je dat iemand, zelfs een vriend, gedurende een heelen maaltijd in de ware stemming zal blijven als je hem zoo in de gelegenheid stelt een beetje te flirten en voor pauw te spelen? Denk je dat een jonge dame.... Och, kom!’
‘Als Vanoever ceremoniemeester was, dàn zou 't misschien gaan!’ - riep Strijers.
| |
| |
‘Het is nu waarachtig geen tijd om grappen te maken. We zijn hier getuigen van een zeer ernstige gebeurtenis. Wat Vucht gaat doen, zal door bijna iedereen als een misdrijf worden aangemerkt. Het kan een grootsche daad zijn, met volle besef van zijn verantwoordelijkheid de openbare meening te tarten; maar het kan ook een verfoeilijk lichtzinnige handeling wezen. Ik wil Vucht wèl doen gevoelen dat ik alleen dàn zijn daad goedkeur, en er mijn deel van verantwoordelijkheid voor wil dragen, indien hij ons plechtig verzekert niet enkel uit passie te handelen.’
‘O, dat zweer ik je!’
Het bleef nu enkele oogenblikken stil.
‘Dus, mogen wij op jelui rekenen?’ - vroeg Willem.
‘Op mijn geheele toewijding, dan,’ antwoordde Vanoever, ‘en als er een soort van bruiloft moèt wezen, nu, dan zal ik komen.’
Strijers en Ruytkamp sloten zich bij deze betuiging aan.
Daarna lieten de vrienden Vucht alleen.
Hij bleef onder den indruk van hetgeen
| |
| |
Vanoever hem had gezegd. Bijna iedereen zou vinden dat hij een misdrijf beging. Ja, daar had hij gelijk in. En toch, wanneer hij een vriendinnetje had, zooals andere mannen in zijn geval er zich kozen, dàn zou men zeer vergoelijkend over hem spreken en hem nog beklagen ook. Niet de daad zelf; maar het feit, dat hij er rond voor uit kwam, zou men verschrikkelijk vinden.
Hij ging na met welke menschen hij allereerst in botsing komen moest.
Zijn naaste familie bestond uit twee ooms en een tante, vrouw van den éénen oom. Ze hadden hem zóó beklaagd over zijn ongeluk dat zij nu niet zoo heel streng over hem zouden oordeelen. Maar, de familie van zijn vrouw! Daar was, in de eerste plaats, haar vader, een oud militair, heel loyaal en heel streng. Daar waren verder, nog ooms en tantes en neven en nichten, die hij zelden zag, maar die zich, na het ongeluk met zijn vrouw, zóó hadden uitgelaten alsof hij er schuld aan had. Ze vonden 't vreeselijk: zulk een geval in de familie, vooral voor de meisjes. Toen Betsy nog niet
| |
| |
gehuwd was, had nooit iemand haar iets vreemds zien doen. En nu, zoo maar in eens, ongeneeslijk krankzinnig! Ze kon dat niet van geluk zijn geworden. Wie weet hoe haar man, met zijn akelige idees over God en over den familieband en over het socialisme, de stakkerd het hoofd op hol had gebracht. Ze was misschien door zijn theoriën aan 't malen geraakt.... Vucht wist dat er zoo over hem werd gebabbeld. Wat zou het nu zijn, als zij dit hoorden?
Moest hij met zijn schoonvader gaan spreken?
Anna zou 't zeker doen, in zijn geval. Maar hij kon daartoe nog niet besluiten. Er was geen haast bij. Hij zou zien. En notaris Landman? Die moest het toch dadelijk weten.
Al die beslommeringen bedierven zijn groote vreugde. Hij daalde hoe langer hoe meer met zijn gedachten tot kleinigheden af. De meidhuishoudster al dadelijk, wat zou hij die vertellen? Er viel niet veel anders dan de waarheid te zeggen, maar 't was verre van aangenaam dit te doen. Het mensch was er toe in staat zich met afschuw van hem af te keeren en op staanden voet zijn huis te verlaten.
| |
| |
Hij herinnerde zich nu de aanstalten voor zijn huwelijk met Betsy. Wat een verschil! Toen, niets dan vreugdedagen. Een groote schaar van familieleden en kennissen verheugde zich met hen in hun aanstaand geluk. Zij behoefden de wereld niet te vreezen. Het eenige, wat hun een beetje hinderde, was juist dat men wat àl te veel deelnam in hun vreugde, zich wat àl te vriendelijk mengde in hun zaken. Maar, die groote deelname gaf toch wel iets rustigs. 't Was of er zich een klein legertje van vrijwilligers opstelde om hun geluk te beschermen en te waken over hun huis.... Hij kon niet rusten. Eerst tegen den morgen, viel hij in slaap en toen droomde hij dat Betsy naar hem toe kwam, zooals hij haar het laatst had gezien, vóór dat de dokter hem had aangeraden zijn bezoeken liever te staken.
Zij droeg een wollen peignoir met groote, zwarte ruiten op een donkergrijzen grond. Het kleedingstuk was haar veel te wijd en zwabberde om de akelig vermagerde ledematen als een stuk goed, dat te drogen hangt. Boven dat grauw, glansde haar rossig blond haar
| |
| |
demonisch uitdagend, en dat maakte nog wezenloozer het gelaat zonder menschelijke uitdrukking, waarvan hij de fletsblauwe oogen ternauwernood zien kon, met dien vreeselijken glimlach van genoeglijkheid, als van een aap, die in zijn humeur is.
Ze kwam naar hem toe en stootte geluiden uit, waarvan hij de beteekenis niet raden kon. Een oppasser zei hem dat ze om lekkers vroeg en hij gaf haar een doos met geconfijte vruchten, ze rukte er den bodem uit, toen het deksel niet spoedig genoeg bezweek voor het gekrabbel van haar nagels. Zij begon gulzig te eten, schuw rondkijkend of niemand haar de vruchten zou willen afnemen, nu en dan luid knorrend van welbehagen. En de verpleger sprak aldoor maar van ‘mevrouw,’ alsof zij nog een mensch ware, alsof hij er den nadruk op wilde leggen dat ze was de vrouw van Vucht, aan wie hij verbonden was door de wet, misschien levenslang! In z'n droom, evenals in de werkelijkheid, werd zijn medelijden onderdrukt door walging en door het bewustzijn dat hij zich, ter wille van dat arme schepsel,
| |
| |
elke hoop op liefdegeluk zou moeten ontzeggen.... Zoo wilde 't onze wet en zoo wilden het de menschen, wier rechtsgevoel voor een zoo jammerlijk groot gedeelte werd beheerscht en beperkt door een boek met onduidelijke artikelen.
Als nachtmerrie, bleef die vrouw bij hem, aldoor maar grinnikend van pleizier en gulzig etend de zoete vruchten. Haar lach werd, van onnoozel, nu demonisch.
‘Geen geluk voor jou! Geen geluk voor jou! Lekkere vruchten voor mij, ellende voor jou. Eenzaamheid voor jou; niets dan eenzaamheid voor jou! Hi-hi! Hi-hi! Eenzaamheid voor jou, lekkere vruchten voor mij!’
Met een gil werd hij wakker. Hij moest licht aansteken om zijn droomgezicht te verdrijven.
Zijn voorhoofd was klam van angst.
O, zou die vrouw zich plaatsen blijven tusschen hem en zijn geluk? Wat deerde 't haar, dat hij zocht naar wat zij hem nooit meer zou kunnen geven? Ze zou het nooit weten en, al zei men 't haar, toch niets er van begrijpen.
| |
| |
Neen, neen, hij deed geen kwaad!
Maar hij zou gestraft worden alsof hij een misdaad had begaan: gestraft door de menschen, zooal niet krachtens de geschreven wet, dan toch krachtens die verschrikkelijke Publieke opinie, tegen wier vonnissen geen hooger beroep is toegelaten. En Anna ook, Anna zou óók moeten lijden, om zijnentwil.
Die vreeslijke droom, juist nù!
Doodelijk vermoeid, stond hij op. Het was zeven uur.
Toen hij beneden kwam, vond hij de ramen van zijn huiskamer wijd opengeschoven. De kachel brandde nog niet.
Verschrikt, snelde zijn meid-huishoudster op hem toe:
‘Gunst, meneer! Is er wat met Uwe? Wat bent u vroeg op en wat ziet u ontdaan! Meneer kan niet tegen dat nachtbraken, dat moesten meneers vrienden eens bedenken, als zij uwe zoo goed kennen als ik. Maar zij zien uwe alleen 's avonds.’
‘Nee, Jans, dàt is het niet, gerust niet. Ik heb slecht geslapen, maar dat komt....’
| |
| |
Ja, hij zou 't maar dadelijk zeggen, waarom gezwegen? Het moest toch en nu kon niets hem akeliger maken dan hij reeds was.
‘Je weet wel Jans, die treurige historie met m'n vrouw?’
‘Och Heere ja, òf ik het weet! De heele buurt is met u begaan...’
‘Val me niet in de rede. Je weet dus, dat mijne vrouw ongeneeslijk krankzinnig is. En je weet misschien ook dat ik door de wet voor altijd aan die vrouw ben verbonden. Ik ben nog jong. Ik heb behoefte aan liefde... Ik kàn het niet langer uithouden, zoo alléén...’
‘God beware! Wil meneer scheien?’
‘Dat kan niet, Jans. En toch, meen ik recht te hebben op nog wat geluk. Je kunt dat misschien zoo niet begrijpen, maar...’
‘Begrijpen? nee! Maar de mannen bennen allemaal eender. In onzen stand, in den stand van meneer - 't is net gelijk. Zoolang 'n vrouw gezond is en wel, gaat 't nog. Maar als er ziekte in huis komt en de vrouw wordt sukkelend en d'r is geen beterschap, nou... dan weten we 't wel. Dat heb ik gezien bij
| |
| |
m'n zuster en dat heb ik gezien bij Kaatje; u weet wel: van den groenboer, en dat heb ik gezien in verscheie diensten; want een boô ziet meer dan de menschen denken, meneer.
Nou, en nou is er zeker wat gebeurd en moet ouwe Jans een vrouwmensch te woord staan als die kabaal komt maken an de deur? 't Is geen plezierig baantje, meneer. Maar, wat zal ik doen? Altijd beter zoo iets buitenshuis dan in huis, zeg ik maar. Dan blijf je tenminste nog fatsoenlijk mensch. Meneer had wel zoo wat in huis kunnen halen. Meneer is vrij. Maar dan zou ik, met uw permissie, dan zou ik niet bij meneer gebleven hebben. D'r is zóó veel niet op me an te merken van wat me gedrag betreft, ziet uwe, en dan op mijn leeftijd in betrekking te wezen bij... Neen.’
‘Hoor eens... hoe zal ik dat nu uitleggen...? Er is een zeer fatsoenlijk jong meisje, uit mijn stand, dat... met me zou trouwen, als... Maar dat mag niet, volgens de wet. En nu... trouwen we voorloopig toch... buiten de wet om... totdat... tot ik vrij ben... En Jans, nu moest jij niet heengaan.
| |
| |
Je zult zien...’
De oude meid zette haar handen in de zij en, rood van woede, stoof ze op:
‘Een fatsoenlijk meisje! Nou, mooi fatsoenlijk om bij een getrouwden man in te trekken! Nee, ik ben wel dom, maar zoo wat maakt meneer me niet wijs. Waar ziet uwe me nou voor an? Hoor 's meneer, als dat mensch de deur inkomt, dan ga ik er uit, subiet en dan zal meneer ereis zien wat hij hier in huis krijgt. Niks als dellen, meneer, die nergens terecht kunnen. Wel Heere beware! wie had zoo wat van meneer kunnen denken! Een aanstaande notaris! Nou, daar zal ook niet veel van komen, van een benoeming. Je gooit je heele toekomst weg. Ja, dat wil ik uwe toch zeggen, al gaat het me niet an, dat uwe je heele karrejerre naar de weerga helpt. En voor wat?...’
Het oude mensch geraakte buiten zichzelve van woede en verbazing. Vucht moest haar laten uitrazen. Zij liet zich niet in de rede vallen.
Toen ze eindelijk, naar adem hijgend, zweeg, vroeg hij:
‘Is het je laatste woord? Wil je niet een
| |
| |
dag nadenken over mijn voorstel? Als je blijft, krijg je twintig gulden opslag en ga ik voor je in een levensverzekering om je een duitje voor den ouwen dag te bezorgen. Je bent alles behalve jong meer en een goeje dienst vindt je niet makkelijk op jou leeftijd.’
‘Nou,’ zei de oude meid - ‘ik ben een arme stakkerd. Ik zal er over denken.’ Wat minder onvriendelijk dan daareven, vroeg ze:
‘En wat is dat voor iemand, die hier komt?’
Vucht vertelde haar alles; noemde Anna Heuvelinck. Zij kende den naam der familie. Verbaasd riep ze uit:
‘Maar dan is die juffrouw mal, meneer, radicaal mal!’
Hij glimlachte even. Toen nam hij zijn courant op en ging doen alsof hij las.
De tijd ging akelig langzaam.
Vucht keek nu en dan uit het venster. Hij bewoonde, in een nieuwe buurt achter de Stadhouderskade, een aardig benedenhuis. Maar de straat was somber, vooral in de morgenuren. Er kwamen bakkers, melkboeren en groente- | |
| |
venters voorbij, dat waren de eenigen, die wat levendigheid gaven aan de stille wijken. Dienstmeisjes openden traag de deuren en antwoordden kortaf op de praatjes der vroege leveranciers, haar lachjes en lonkjes bewarend voor de slagersknechts, die later zouden komen en meer in den smaak vielen. Het motregende. De hooge, smalle huizen waren als uitgerekte gezichten, waarlangs pruiltranen dropen.
Wat zou Anna zich akelig voelen in haar hôtelkamer! Zij had zeker ook niet kunnen slapen. Kon hij maar even naar haar toe gaan om haar wat moed in te spreken en zelf wat bemoedigd te worden. Want ze hadden een moeilijken dag allebei. Anna vooral. Maar hij toch ook. Over een uur moest hij naar 't kantoor gaan en den notaris alles vertellen. Landmans meening over zijn plan zou niet verschillen van die zijner oude meid. Maar, wat zijn patroon zeggen mocht, hij zou zijn best doen er niet boos om te worden en er zich niet door laten ontmoedigen. Intusschen voelde hij zich al mistroostiger worden. 't Was het weêr, natuurlijk, dat vreeselijk sombere Octoberweêr,
| |
| |
dat hem de toekomst nu even vaalgrijs deed zien als de hemel was.
O, ze zouden moeten lijden door de wereld; hij voorvoelde dat nu zoo goed. En de menschen zouden hun geluk bedreigen, vernietigen misschien. Ze waren zoo machtig tegenover den eenling, die hen durfde tarten.
Al vroeg ging hij naar 't kantoor.
Hij vond er nog geen der andere heeren, maar de notaris was bezig met het rangschikken van papieren. Hij zag zijn eersten candidaat verbaasd aan, toen deze op zijn kantoor kwam en om een onderhoud verzocht.
‘Ga zitten’ - zei Landman, heel vriendelijk. ‘Je komt me toch niet interpelleeren over mijn driftbui van gisteren? Je weet, het is niet kwaad gemeend. Als de boel mij over de hand loopt...’
Vucht protesteerde. In een paar woorden vertelde hij alles.
‘Anna Heuvelinck?’ vroeg Landman. Maar dat is een fatsoenlijk meisje!’
‘Zeker!’
De notaris zweeg. Hij ging zijn kamer rond
| |
| |
loopen en liet Vucht ettelijke minuten op antwoord wachten. Plotseling ging hij vlak voor zijn candidaat staan, lei hem de beide handen op de schouders en zei, medelijdend:
‘Hoor eens, kerel, ik begrijp dat je, in je vreeselijk ongeluk, zoo'n plan hebt gevormd en ik begrijp ook dat een romanesk meisje met zeer... eigenaardige beginselen er toe zou kunnen overgaan zoo'n dwaasheid te doen. Maar, geloof me, jelui moet nog wat wachten, nog wat nadenken. Dat gaat niet, wat jelui doen wilt, waarachtig, als vriend zeg ik je: dàt gaat niet. Ik heb wel van zoo iets gelezen in nieuwerwetsche romans, maar daarin zie je de duizend groote en kleine onaangenaamheden van de werkelijkheid niet. In de praktijk zijn vrije huwelijken alleen goed voor schatrijke menschen, die zich kunnen vestigen waar ze willen en die ontzien worden om hun geld. Maar voor jou... neen!
En dan, ik ben geen zedenpreeker, dat weet je wel, maar je vrouw leeft nog en juffrouw Heuvelinck heeft een oude moeder. Het zou onverantwoordelijk wezen dat meisje in haar
| |
| |
ongeluk te doen loopen. Want, als je het doet, dan worden jelui allebei ongelukkig. Op zoo iets kan geen zegen rusten, geloof me. Jelui bent nu natuurlijk opgewonden, dol verliefd. Je hebt geen goeden raad kunnen inwinnen. Jelui vrienden hebben begrippen over het huwelijk, die ik niet wil beoordeelen, die in geen geval nù toe te passen zijn. In de Toekomst-maatschappij?... Dat weet ik niet.
Laat je in 's Hemelsnaam door die jongelui het hoofd niet mal praten. Denk er om, als het gebeurd is, dan sta jij alléén voor 't geval. Geen mensch kan dan iets voor je doen. En het arme meisje is voor eeuwig gecompromitteerd. Overspel is geen kleinigheid!’
‘We hebben over alles nagedacht, heel lang. We weten wat we doen, wat ons te wachten staat....’
‘Neen, zij weet niet wat haar wacht. Dat kan zoo'n meisje niet weten, vooral niet nu. Ze vergeet dat jij.... genoeg van haar kunt krijgen en je haar dan, onwillekeurig, zoudt laten gevoelen hoe afhankelijk ze van je is, dat je haar de straat op zou kunnen jagen,
| |
| |
als je woudt.... Neen, protesteer niet, Vucht. Je maakt misbruik van haar toewijding; je begaat een laagheid als je haar offer aanneemt. Je bent ongelukkig; ik heb ziels-medelijden met je: maar ik zou je nooit vergeven een meisje, een edel meisje, meê in 't ongeluk te storten. Dat mag niet en dat zàl niet.’
‘En, als we nu toch doen wat u zoo afkeurt?’
‘Dat kùn je niet doen. Daar ben je een te fatsoenlijk man voor. Neem nog wat tijd om te bedenken. Ga eens op reis. Je moogt zoolang vacantie nemen als je wilt.... Ziedaar - hoe ellendig of ik zulke boodschappen ook vind en hoe innig naar om me in dergelijke delicate kwesties te mengen - ik zal juffrouw Heuvelinck gaan opzoeken, haar vragen bij mij te komen logeeren tot het met de oude vrouw weer in orde is en ik zal die arme moeder wel aan 't verstand brengen dat je gehandeld hebt in een vlaag van passie, als ware onbezonnen jongelui.’
‘U is wèl goed’ - zei Vucht - ‘maar ik zal geen gebruik maken van uw aanbod. U
| |
| |
beziet de kwestie van ùw standpunt, ik van het mijne. Ik beweer dat ik ook nog recht heb op wat geluk; dat ik niet levenslang behoef te lijden door de ziekte van mijn vrouw en, niettegenstaande alle bezwaren, Anna nog wel gelukkig maken kan.’
‘Je begrijpt natuurlijk wel dat je nooit notaris wordt.’
‘Zeker! En dat ik op uw kantoor, volgens uw opinie, onmogelijk zal wezen.’
‘'t Is hard om daar “ja” op te zeggen, Vucht. Maar, als je zoo'n dwaasheid begaat, als jij, een getrouwd man, publiek gaat leven met een jong meisje, dan begrijp je zelf wel dat je hier geen eerste candidaat blijven kunt, dat ik je niet met de menschen kan laten spreken, niet meenemen naar veilingen en boedelscheidingen, want het wordt een schandaal in de stad! Dan declasseer je jezelf. Thuis kan je dan nog wel voor me werken; maar op mijn kantoor.... neen! Je zoudt het er trouwens niet kunnen uithouden. Je autoriteit over de bedienden weg, je prestige bij de cliënten weg.... Maar, ik wil hopen dat het zoover niet komt. Neem
| |
| |
vandaag maar vacantie en gebruik je tijd om na te denken. Als je morgen weer op 't kantoor verschijnt, dan weet ik dat je verstandiger bent geworden en zal ik nooit meer over deze zaak spreken, dat beloof ik je, tenzij je mij mocht noodig hebben. Kom je niet..... dan zal ik je moeten bedanken voor je diensten.’
Landman gaf Vucht de hand.
‘Ik wil nog het beste hopen.’
Toen liet hij zijn candidaat uit.
Vucht ging nu naar huis om koffie te drinken. 't Verwonderde hem de meid-huishoudster niet te zien. Hij belde, maar zij liet zich wachten. Toen viel zijn oog op een gesloten couvert, waarop zijn naam met groote letters geschreven stond. 't Bevatte een briefje van de oude meid, die hem meedeelde dat ze op staanden voet zijn dienst had verlaten. Ze was arm, maar had haar eergevoel en verkoos niet een gemeen mensch te dienen.
‘Wat een ellendig begin voor Anna!’ dacht hij. ‘Wie weet wat we nu in huis krijgen?’ Verdrietig ging hij iets eten bij Krasnapolsky. Daarna besloot hij, moeite te doen om Anna
| |
| |
ergens te vinden. Misschien was zij wel naar haar directrice. 't Was hem een groot geluk haar tegen te komen, in den omtrek der school.
‘Ik ben vandaag vrij, kun je mijn gezelschap gebruiken?’ vroeg hij.
Ze waren blij als kinderen, die onverwachts vacantie krijgen.
‘Goddank dat ik niet alleen hoef te blijven, vandaag. Ik zou 't niet uitgehouden hebben!’ zei Anna. ‘Mijn hart bonst. Ik moet erg schreien of heel vroolijk zijn. We moesten iets doen, ergens naar toegaan, naar buiten, het doet er niet toe waarheen.’
Toen wandelden zij naar het centraalstation. Het weêr bleef slecht; maar dat kon hen niet schelen. Ze merkten 't nauwelijks.
Bij een der loketten stonden menschen kaartjes te nemen. Vucht schaarde zich in de rij. Iemand vroeg een biljet voor Zaandam. Hij nam toen ook maar plaatsen voor Zaandam, omdat de trein daarheen wel het eerst vertrekken zou. De conducteur deed hun eerste-klasse-coupé met een harden slag dicht.
‘We zullen wel alleen blijven!’ - zei Vucht.
| |
| |
Zachtjes trok hij nu Anna dicht naar zich toe.
‘Arm kind, je hebt zeker vreeselijk geleden, vanmorgen?’ Hij kuste haar. Een paar mannen, die het perron kwamen oploopen, zagen het en lachten. Hij hoorde een obsceniteit zeggen. Anna schoof wat van hem weg, blozend.
‘Ja, ik heb veel ondervonden. Maar, geleden heb ik niet. Ik houd van strijden voor mijn overtuiging. Die wordt vaster en vaster in het gevecht. En.... mijn liefde voor jou is er grooter door geworden. Zie je, Willem, onze liefde heeft de wijding van een huwelijk niet noodig. Ze krijgt er een hoogere: de wijding van het Leed. Begrijp je wel wat ik daarmee bedoel?’
‘Zeker lieveling, zeker. De wijding van het Leed....’
De trein vertrok. Nu sloeg hij den arm om haar schouders en kuste haar op den mond.
‘O liefste, we zullen zoo sterk zijn omdat we zoo grootsch liefhebben.’
Anna liet zich liefkozen en wiegen in zijn armen. Zij glimlachte nu en dan, doch haar blik bleef ernstig en zij beantwoordde zijn
| |
| |
kussen en streelen enkel met een vriendelijk woord. Eindelijk maakte zij zich los uit zijn knellender omhelzing:
‘Nietwaar Willem, 't is bij jou ook meer dan passie? 't Is iets heel hoogs, dat ons het recht geeft ons boven de wereld te stellen. Zeg me dat, mijn lieveling, toe, zeg me dat.’
‘Ja, ja! Het is iets heel, heel hoogs! Ik vereer je, mijn schat, ik....’
Het hinderde haar dat hij zoo hartstochtelijk deed. Ze weerde hem af met gestrekte armen.
‘Neen, doe nu niet zoo wild, zoo begeerig; dat maakt me verdrietig en angstig. 't Is of je een prooi beet neemt. Ik had gehoopt dat we anders zouden beginnen, héél anders...’
Willem kreeg een kleur. Hij wilde protesteeren, maar zijn bloed brandde hem in de aderen.
‘Je ziet er zoo vreemd uit, zoo wreed. Je maakt me angstig.’
Nu vertelde hij van zijn hevig begeeren, met telkens hokkende stem, moeilijk ademhalend.
Zijn gelaatstrekken waren verwrongen. Hij rukte krampachtig aan de embrasses van den coupé.
| |
| |
‘Je moet medelijden met me hebben, Anna... Je moet me veel vergeven.... Heusch, het is meer dan passie bij me, veel meer.... Maar, groote God! kind.... je weet niet.... je kunt niet begrijpen wat ik voel.... Jelui vrouwen, hebben dat niet.... Ik.... kan me niet beheerschen!’
Hij maakte een beweging, die haar deed opschrikken. Ze verliet haar plaats. Maar hij volgde haar en viel op de knieën, het hoofd begravend in haar schoot.
‘Vergeef me! Vergeef me!’
Anna kon niet antwoorden. Zij weende heel stil. Haar tranen drupten brandend op zijn handen.
‘Vergeef me! O, vergeef me!’
‘Och.... Willem, och!’
‘Zeg dat je mij vergeeft, lieveling, in godsnaam, zeg het!’
‘Och, och.... Ik dacht dat het zoo heel anders wezen zou, dat begin tusschen ons. Niet zoo.... gemeen. En nu ben ik zoo angstig, o, zoo angstig voor de toekomst.’
| |
| |
Hij stond op, geraakt, nu trillend van ingehouden drift.
‘Maar je bent kinderachtig, Anna! Je weet toch wel dat een man.... Niet waar, je hadt toch niet gedacht dat we als broer en zuster zouden gaan leven? Ik ben opgewonden, natuurlijk. Wie zou anders wezen, in mijn plaats? Dat is toch geen kwaad, hè, dat ik ook dol verliefd op je ben?’
‘Verliefd, ja, verliefd!’
‘Nu, mag dat soms niet? Nu overdrijf je toch vreeselijk.’
‘O, Willem spreek niet op dien toon. Daar is haat in je stem.’
‘Haat? Ben je nu dwaas, Anna? Haat! Maar, mijn kind, zie je dan niet dat ik alles wil doen wat jij wilt en laten wat je mij verbiedt. Als ik dat niet had gewild, dan.... zou ik mij immers niet zoo beheerscht hebben. Zie-je, ik ben nu weêr kalm. 't Is al voorbij, kom maar gerust weêr naast me zitten.’
Anna hoorde een bedreiging in dit antwoord. Nù had hij zich nog beheerscht. Ja, in een spoorweg-coupé, voor 't allereerst in de gele- | |
| |
genheid haar zoo te behandelen als hij gedaan had. Maar thuis, in zijn huis.... Zou hij haar dan dwingen? Ze beefde van verontwaardiging toen die gedachte in haar opkwam. Loyaal, waarschuwde zij hem:
‘Hoor eens, Willem, je zult me nooit dwingen tot dàt, nooit, nooit! Weet het wèl. Ik wil in alle opzichten een vrije vrouw blijven en zal nooit een slavin worden van jou begeerten.’
Vucht werd doodsbleek. Hij klemde den mond stijf toe om niets te antwoorden en trommelde met de vingers tegen het venster van den coupé. Eindelijk, toen Anna ook zweeg, antwoordde hij, gemaakt-kalm:
‘Natuurlijk, daar heb je groot gelijk aan. Het spijt me alleen dat je die waarschuwing noodig achtte. Geloof maar dat ik elke vriendelijkheid van je zal aannemen als een groot geschenk, iets waarop ik in 't geheel geen recht heb.... en je daarvoor dankbaar zal wezen....’
Zij stak hem de hand toe.
‘Je moet niet gaan boudeeren daarom. Maar
| |
| |
we dienen elkander te zeggen waar 't op staat, is 't niet zoo? Ik heb een zeer groote behoefte aan onafhankelijkheids-illuzie.’
Nu gingen ze zwijgend naast elkander zitten, tot ze te Zaandam aankwamen.
Zij stapten uit, een beetje verwonderd, eerst, dat ze zoo nuchter aan een klein station werden afgezet, na zulk een gesprek en zulke emoties. Willem bedacht even wat ze zouden doen. Hij had zich dat voor het eerst samen aankomen in een vreemde plaats geheel anders voorgesteld. Nu zag hij er tegen op een heelen namiddag daar te blijven. Ze zouden met hun tijd geen raad weten. En 't motregende nog zoo!
‘Gaan we naar 't huisje van Tsaar Peter?’
Uit die vraag begreep Anna wat er in hem omging. Hij moest teleurgesteld zijn en misschien wat boos; anders had hij wel uitsluitend willen praten. Toenaderend, antwoordde zij:
‘Wel neen. We gaan een eind oploopen. Het station ligt ver van de stad. Dan zullen we wat gebruiken in “de Beurs” en, als je wilt, voor de verandering terugkeeren met de
| |
| |
boot. Of.... is dat zonde van je retours? Neen, hè? dat mag vandaag wel. Jij vertelt me nu eerst je wedervaren. Wat heb je gisteravond gedaan?’
Maar hij verweet zich nog niet eens gevraagd te hebben of zij wel had kunnen slapen en hoe de directrice haar ontvangen had.
‘Ik wou liever eerst hooren of je ten minste wat gerust hebt?’
Neen, dat was niet gegaan. Rusten in die vreemde kamer, met die sombere gedachten.... Ja, sombere gedachten: aan haar moeder, aan de school, die zij moest verlaten. Zij had zich gehecht aan enkele meisjes en vond het lesgeven zoo akelig niet.
‘Ik weet het wel; je offert alles aan mij op’ - zei Vucht.
‘O, maar je zult weer lijden om mijnentwil. Ik beklaag me niet; integendeel. Ik hoop dat we heel gelukkig zullen worden.’
‘Je hoopt het. Je weet het niet zeker meer.’
‘Och, Willem, bederf nu onzen eersten dag van vrij samenzijn toch niet. Ik had een oogenblik gehoopt dat we zoo heerlijk van elkander
| |
| |
zouden genieten. We hebben nog zoo veel te vertellen ook. Laten we daarmeê beginnen.’
Zij deelde Willem nu mede hoe zij door haar directrice ontvangen was.
Zoodra juffrouw Blandier had begrepen waarom Anna haar ontslag kwam aanbieden, was zij opgestoven:
‘Maar, dan.... dan wordt u een gemeen mensch!’
‘U vond mij niet gemeen toen ik anderen zoo iets aanraadde en zelf het voorbeeld niet gaf.’
‘O, aanraden.... voor de verre toekomst, wanneer alles anders wezen zal. Maar nù, nu het wettig huwelijk er nog is. Ik begrijp eigenlijk niet waar u de onbeschaamdheid vandaan haalt mij dit zoo maar te komen vertellen. Hebt u dan geen maagdelijken schroom?’
Anna acteerde dit gesprek zeer natuurlijk. Vucht viel in:
‘Malle ouwe vrijster, wat weet jij daarvan? Je bent zeker nooit op wat anders dan op je ouwe poes verliefd geweest.’
‘Ik vond dien uitroep zoo dwaas niet,’ ant- | |
| |
woordde Anna. ‘Maar, hetzelfde zou men kunnen vragen aan de bruid, die aan den arm van den man met wien ze binnen weinige uren over de grenzen vluchten zal, glimlachend de zegewenschen van bloedverwanten en vrienden staat aan te hooren. Na dezen kreet kwam er enkel leelijks. Mijn gewezen directrice vond, wat er gebeuren zou, een schandaal voor de school. Ik had, volgens haar, het recht niet zoo iets te doen. Ik was vereerd geworden met haar vertrouwen, had les mogen geven aan meisjes uit de fatsoenlijkste kringen van de stad en, door mij met het onderwijs in haar school te belasten, had juffrouw Blandier zich borg gesteld voor mijn eerbaarheid. In mijn particulier leven mocht ik dus niet doen wat ik verkoos. Haar school zou door mijn wangedrag kunnen verloopen. Dat ik mijn ontslag indiende was onvoldoende; dat wischte het verleden niet uit. Het feit bij haar in de klas gestaan te hebben, bond mij voor mijn leven, wilde juffrouw Blandier zeggen.
Ik protesteerde. Toen werd mij toegesnauwd dat ik werd weggejaagd als een gemeene meid.
| |
| |
't Verwonderde mij zelf dat ik zoo kalm bleef. Wat een dwaze benaming ‘gemeene meid’ voor iemand, die haar toekomst gaat wagen om één man gelukkig te maken. Als ik mij ging verkwanselen, volgens wet en zeden, aan een grijsaard met groot fortuin, dan zou diezelfde juffrouw Blandier 't een eer voor haar school gevonden hebben de toekomstige millionnaire Zoo-en-Zoo nog onder haar leeraressen te hebben geteld.
Het onzinnige van haar beleediging maakte dat ik niet eens verontwaardigd was.
Maar, zie je Willem, vlak bij de school, kwamen een paar lieve leerlingetjes van mij aanstormen. Verbaasd, vroegen ze mij of ik geen les gaf en waarom niet. Ik moest een leugen verzinnen. Ik voelde dat ik aan die meisjes niet mocht zeggen wat ik ging doen en waarom ik meende daartoe het recht te hebben. Zij kunnen mijn daad nog niet begrijpen. En juist daarom zal het juffrouw Blandier en anderen zoo gemakkelijk vallen mij te doen verachten bij die meisjes. Ja, ze zullen mij leeren verachten. En, zie je Willem, dat bekrom- | |
| |
pen menschen het doen, dat kan mij niet schelen; maar die lieve, onschuldige meisjes, die niet kunnen weten wat ik onderneem, dat die....’
Anna schreide.
‘Kom, ze zullen gauw genoeg wijs worden, je begrijpen, je een heldin gaan vinden.’
‘O, neen; zeker niet. Je vergeet dat het vooroordeel van de heele maatschappij op haar drukt.’
‘En jij dan, Anna? Jij was toch ook heel jong, toen je denkbeelden over het huwelijk in strijd bleken met de traditionneele!’ Zij dacht lang na. Eindelijk bekende zij, eerlijk:
‘Misschien zou ik ook heel hard hebben geoordeeld over een onderwijzeres uit mijn klas, die zoo iets deed. Het is zoo heel iets anders te worden getroffen door het brutale feit dan beïnvloed door de theorie. Het feit komt als een bliksemstraal, de theorie als een opgaande zon....
‘En jij, Willem, wat heb jij moeten onder vinden?’
Vucht vertelde nu uitvoerig wat hem weder- | |
| |
varen was. Hij had nog geen oordeel gereed over de houding van den notaris.
Anna vond Landman sympathiek, hoewel bekrompen. Hij meende het althans goed met hen allebei. Maar dat Willem zoo breedvoerig had gepraat met zijn vrienden was haar onaangenaam.
‘Vanoever zal wel meenen wat hij zegt, maar hij behoeft jou de les niet te lezen. En die anderen.... och ja, wat zullen we aan die anderen hebben? Vrienden bij clubjes, wat zijn dat voor vrienden? Ze voelen zich niet hart voor hart aan je verbonden. In ruil voor jou genegenheid, geven ze ieder maar een zooveelste aandeel gemoedswarmte. We zullen alles voor elkaâr moeten zijn. Niemand vreemds kan ooit, zonder onheil te stichten, komen tusschen man en vrouw. Laten derden beste kameraden zijn voor den man, laten derden uitnemende vriendinnen zijn van de vrouw; niemand mag worden toegelaten in de volle intimiteit van een paar. Hoe wij met elkander moeten omgaan, weet zelfs Vanoever niet.’
Vucht vond het vervelend dat Anna zoo over
| |
| |
zijn vrienden sprak. Hij dacht juist voortdurend raad en steun bij hen te zoeken. Hij kon niet nalaten een beetje verwijtend te vragen:
‘Waarom moeten er dan menschen uitgenoodigd op onzen vereenigingsdag?’
‘Als getuigen’ - zei Anna, kortaf. Meteen begon ze over wat anders te spreken.
In het koffiehuis ‘De Beurs’ aten zij, heel alleen in het groote lokaal, waar nu en dan de voetstap van den kellner kraste over 't zand op den grond en ze keuvelden met halver stem, gehinderd door die leegte en stilte, niet uitrustend van hun doelloos dwalen.
‘We moesten liever terug gaan. Het is hier zoo melancholiek’ - zei Willem.
Anna vond het goed. Ze zei het zuchtend. Het was haar zoo tegengevallen dat de treurigheid van het buiten, op dezen dag, hunne zielen had kunnen bereiken.
‘Je moet me niet kwalijk nemen dat ik geen beter plannetje heb verzonnen. Ik dacht: als we maar alleen zijn....’
‘Neen, zeker, het is heel aardig bedacht uit Amsterdam weg te vluchten. Maar....’
| |
| |
‘Maar?’
‘We hadden onze vervelende gedachten daar moeten laten.’
Hij beredeneerde voor zichzelf het gebeurde in den trein en vond dat alleen Anna schuld had aan het saai verloopen van hun uitgang. Maar hij zei niets en haalde even de schouders op.
Een stoomboot joeg scherp fluitgeluid door het stille Zaandam.
Zij stonden op en liepen haastig naar den aanlegsteiger.
De kajuit was vol pratende en rookende buitenlui. Anna kon 't er niet uithouden. Boven, op een klamme bank, drongen zij zich tegen elkander aan en de reis duurde lang.
‘Willem, zeg je niets liefs tegen me?’
Hij vond die vraag onaangenaam. Er was, op dat oogenblik, een akelige leegte in zijn hart.
‘Ik zou je in mijn armen willen nemen en liefkozen....’
‘Lieve, er zijn woorden, die nog veel meer uitdrukken dan kussen. Mijn ziel heeft zoo'n
| |
| |
groote behoefte aan de streeling van een woord.’
Vucht sprak nu, zoo teeder hij kon, wat liefdenaampjes. Toen hoorde hij Anna zacht schreien. Dit maakte hem een oogenblik wrevelig. Wat wilde ze dan toch? Een zucht ontsnapte hem. Hij begreep dat Anna teleurgesteld was; hij begreep ook wel hoe zij had gehoopt, dat hij wezen zou in zijn groot geluk, verheven boven het materieele, haar opheffende boven de werkelijkheid.
‘Ik ben zoo moe,’ - klaagde hij - ‘je weet niet hoe overspannen ik me voel. En dan dat weêr.... Maar we zullen nog heerlijke oogenblikken hebben, vandaag: al het nare vergeten, alleen denken aan ons groot geluk. Toe lieveling, je moet niet verdrietig zijn. Ik houd zoo innig veel van je.’
‘O, je moet zóó veel van me houden. En ik van jou. Als we maar gewoon van elkander hielden, zouden we niet mogen doen wat we gaan beginnen.’....
|
|