| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
‘Gunst, juffrouw, wat komt u laat! We waren al ongerust’ - zei de oude meid, die Anna Heuvelinck in de gang was tegemoet gekomen, zoodra zij den sleutel in het slot hoorde steken. ‘Mevrouw is in de koude zijkamer gaan zitten kijken of u er aankwam. Er is toch niets gebeurd?’
‘Neen, Mie, er is niets gebeurd, hoor. Zeg maar aan moeder dat ik dadelijk kom.’
‘Moet u niet eerst eventjes naar binnen? Mevrouw is zoo angstig geweest. U gaat toch altijd eerst even naar uw Mama,’ vroeg Mie, terwijl zij Anna's manteltje aannam.
‘Neen; ik moet eerst even naar mijn kamer. Binnen vijf minuten, ben ik beneden.’
| |
| |
Meteen ging Anna snel de trappen op.
Zij kòn niet dadelijk haar moeder omhelzen, na het gewichtige besluit, dat zij genomen had en aan de oude vrouw zou moeten meêdeelen. Zij moest tot bedaren komen en eenige oogenblikken alleen zijn om na te denken en naar woorden te zoeken, naar heel onschuldig klinkende woorden, waarin zij het erge zou hebben te zeggen; woorden, die eerst langzaam het besef der waarheid zouden doen ontwaken.
In het kleine vertrek, dat haar tot slaap- en studeerkamertje diende, viel zij in een laag armstoeltje. Haar slapen bonsden; zij voelde haar hart hevig kloppen en haar handen beven. Nu zou het toch gebeuren! Zij had ‘ja’ gezegd en, op haar mond, brandde nog de eerste kus, dien Willem haar had mogen geven.
Hoe was het zóó ver gekomen?
Had zij willens en wetens gedaan wat hij verlangde; wist zij eigenlijk wel wàt zij hem had beloofd?
Nu Anna op het punt was haar moeder alles te zeggen, voelde zij eerst dat haar verstand niet de minste controle had uitgeoefend op haar
| |
| |
willen en doen. Zijn wil alléén had zij in zich gevoeld en wat hij haar wilde doen besluiten, had zij besloten, in een roes van liefde, zonder te vragen wat daarvan de gevolgen konden zijn voor haar. Als hij maar gelukkig werd, wat kon zij dan méér verlangen? Zij wilde immers leven voor hèm!
Dat haar vrijzinnig denkende kennissen zouden zeggen: ‘je begaat een onvergeeflijke dwaasheid’ en anderen, vol ontzetting, haar daad met den naam van ‘doodzonde’ zouden brandmerken, dat wist zij wel; maar het liet haar nog koud. Tegenover hunne afkeuring stond de meening van haar intieme vriendinnen en van Willem's goede vrienden, die den toestand zouden begrijpen en hen hoogachten, Willem en haar, omdat zij den moed hadden te breken met het oude vooroordeel en zich te stellen boven de onmenschelijke wet. Zelf had zij, in het orgaan der Vrije-Vrouwen-Vereeniging, het recht der Vrije Liefde bepleit, niet voor zich, maar alleen voor anderen, toen nog. Men had haar welsprekend genoemd. Mannen van beteekenis en invloed erkenden dat zij over de
| |
| |
aloude kwestie een nieuw licht deed opgaan. Toch had zij slechts de hooge uitingen van het Hart gesteld tegenover de angstige bekrompenheid van wetgevers, die slechts een problematiek belang van de Maatschappij in bescherming hadden willen nemen. Geen harer gronden waren nieuw; maar door den gloed van haar betoog had zij groote belangstelling verwekt in een ruimen kring van vrijzinnigen, die vroeger de schouders hadden opgehaald over dezelfde argumenten, die zij kon gebruiken.
Zij schreef niet alleen met het verstand en redeneerde weinig. Maar zij liet zien, in korte schetsen, de slachtoffers der huwelijkswetten, de onzedelijke verhoudingen, geboren uit den wettelijken dwang, de verwoeste levens van hen, die gekoppeld waren aan slechte menschen of aan erger dan dooden.... En zoo had zij kennis gemaakt met een harer bewonderaars, tevens een der door haar geteekende slachtoffers: met Willem Vucht, op dertig-jarigen leeftijd geketend aan een totaal ongeneeslijke krankzinnige, zes jaren jonger dan hij, verpleegd in ‘Meer-en-Berg,’ waar zij levenslang zou moe- | |
| |
ten blijven: misschien veertig jaren, zeiden de geneesheeren, want zij had een buitengewoon sterk gestel.
Vucht was bestuurslid van ‘De Dageraad,’ overtuigd vrijdenker en vereerder van Multatuli, Büchner, Moleschot.... door en door materialist in zijn denken; maar zoo zacht van karakter, zoo enthoesiastisch voor alle kunst, zoo liberaal in de praktijk tegenover anderen, die wèl geloofden, dat Anna hem eens gezegd had: ‘u is een man naar 't verstand en een vrouw naar het hart.’ Hij had zich laten voorstellen aan de oude mevrouw Heuvelinck en was, sedert, geregeld bij de dames aan huis gekomen. Alle Zondagavonden, dronk hij zijn kopje thee in haar kleine voorkamer en dan sprak hij met Anna over haar artikelen en over zijn redevoeringen; terwijl de oude vrouw, die zielsmedelijden met hem had, haar best deed het gesprek te volgen en zich even opgetogen als haar dochter voor te doen, als hij wat van zijn werk had voorgelezen, ofschoon zij er zoo goed als niets van begreep en, wat zij er van vatte, haar onzedelijk en ijzig nuchter voorkwam. Maar
| |
| |
Vucht bracht gezelligheid in huis en bewonderde zoo zeer van harte haar eenig kind dat zij sympathie voor hem gevoelde, niettegenstaande zijn theorieën haar vaak met angst vervulden.
‘'t Is maar gepraat!’ placht het oude mensch te zeggen, om zichzelf op te dringen dat de ideeën van Vucht onschadelijker waren dan zij in den grond vreesde.
In enkele minuten, doorleefde Anna nu de geschiedenis van haar verhouding tot Willem.
Het was hem weldra niet meer voldoende haar, in tegenwoordigheid van mevrouw Heuvelinck, alle Zondagavonden te zien. Eens, toen ze hem uit liet, vroeg hij Anna verlof haar te komen afhalen om te wandelen. Zij had geweigerd; zeer beslist, op een toon, die aandringen onmogelijk maakte. Maar zij kon hem niet verbieden in den middag, tusschen vier uur en half vijf, zoo vaak hij maar kon wegkomen van zijn kantoor, de straten te loopen, die zij door moest om van de particuliere school, waar zij Engelsch en Fransch doceerde, naar huis te wandelen en haar dus even aan te spreken; eerst maar héél even; later wat
| |
| |
langer. Zij had hem eens, toen hij haar veel te vertellen had, stilzwijgend toegestaan een eindje meê op te wandelen en dadelijk aan haar moeder verteld dat hij dit gedaan had. 't Gebeurde nòg eens en nòg eens, tot een tante van Anna hen samen had zien loopen en de oude mevrouw Heuvelinck was komen waarschuwen dat Vucht haar dochter comprometteerde. Het werd hem gezegd, den eersten Zondagavond, dat hij kwam theedrinken. Toen was hij opgestoven tegen de Maatschappij en haar gemeene achterdocht, toen had hij lucht gegeven aan zijn wanhoop levenslang een onvrije te moeten blijven, compromettant gezelschap voor een jong meisje, een paria onder de jonge mannen. En de oude vrouw had geschreid van aandoening, hem gevraagd of hij het haar vergeven kon dat zij bezorgd was voor den goeden naam van haar eenig kind, hem onder tranen betuigd dat zij hem vertrouwde, dat zij wist welk een edel mensch hij was.
Vucht had geveinsd daaruit op te maken dat Anna's moeder haar gezamenlijke wandelingen niet verbood en er zijn vriendin toe weten over
| |
| |
te halen, nu en dan, op minder drukke wegen, elkander tegen te komen om te praten. Zij had niet dadelijk toegestemd. Zij voelde wel dat haar moeder dit zeker niet zou goedkeuren. Maar hij kon zoo goed smeeken en zijn wanhoop over haar weigeren was zoo oprecht en zoo diep gaand. Die arme paria onder de mannen, wiens gezelschap zij moest beschouwen als compromettant, omdat een barbaarsche wet hem levenslang geketend hield aan een ongelukkig wezen, dat verdierlijkt leefde in een krankzinnigengesticht! Had hij niet het volste recht op haar vriendschap, mocht hij niet eischen dat zij, die optrad als kampioen voor hem en zijn lijdensgenooten, desnoods met gevaar van haar goeden naam, toonde verheven te zijn boven de armzalige kleinheid en bekrompenheid der menschen? Zij meende toe te stemmen uit louter ridderlijkheid. Hij overtuigde haar weldra dat het niet alléén uit ridderlijkheid was en, toen hij haar eens ronduit zei, met ingehouden hartstocht, plechtig het voldongen feit noemend bij den waren naam: ‘Anna, wij hebben elkander lief; wat zullen wij
| |
| |
doen?’ sprak ze hem niet tegen; maar snikte zij, in haar angst: ‘ik weet het niet, Willem, O, God, ik weet het niet en ik ben zoo angstig!’
Ze was er hem dankbaar voor dat hij haar niet omhelsde en slechts even de hand drukte. Als hij haar een kus gegeven had, zou zij gevlucht zijn en hem nooit weder hebben willen zien. Nu hij er zich toe bepaalde haar voor 't eerst bij den naam te noemen en te spreken over hun toekomst met al den ernst van den man, die zich ten volle zijn verantwoordelijkheid bewust is, nu vreesde zij ten minste hèm niet, al beefde zij voor de gevolgen hunner bekentenis. Waarom had hij niet gezwegen? Dan had zij niet gestaan voor de onverbiddelijke logica, die hun verhouding beheerschte; dan hadden zij van elkanders bijzijn kunnen genieten zonder zich te bekennen dat er iets zou moeten gebeuren, vroeger of later, iets verschrikkelijks, misschien.
‘Er moet gehandeld worden,’ had Willem gezegd. ‘We kunnen niet zoo naast elkander voortleven, nu wij wéten dat we elkaar lief hebben. Wat wil je, Anna; dat ik ver weg ga,
| |
| |
naar de Kaap of naar Amerika of... nòg verder, naar een land, vanwaar men nooit terug komt... Als ik van je moet scheiden, doe ik liever het laatste. 't Is niet zoo erg, voor een ongelukkige als ik ben. Wat heb ik te verliezen, als ik jou verloren heb? Alleen mijn ellende!’
Ze had niet geantwoord.
De grond golfde onder haar voeten; de boomen draaiden voor haar oogen; haar ooren waren vol hevige suizing. Zij moest zijn arm grijpen.
‘O, God, Willem! Willem!’
‘Maak je niet zoo van streek; wees kalm. Je hoeft niet dadelijk te beslissen. Bedenk maar zelf wat we doen zullen. Voor je een besluit hebt genomen, zal ik niet meer spreken over onze... of over mijn toekomst.’
‘Je hebt een edel karakter. Je bent grootmoedig. Ik zal zien of ik sterk genoeg ben om het ook te wezen. Maar, laat me nog wat tijd. Je weet, mijn moeder...’ toen was zij weer begonnen te schreien, tot ze afscheid moesten nemen en zij zich te bedwingen had om de drukke straten der stad door te gaan.
| |
| |
Dat was nu een maand geleden.
Sedert had ze een vreeselijk leven gehad.
Als zij alleen was, nam zij het besluit de wereld te trotseeren en tot Willem te zeggen: ‘neem mij, ik ben je vrouw.’
Maar, als zij tegenover haar moeder zat en moest praten als gewoonlijk en de rustige stem der oude vrouw haar ziel doorklonk, dan werd zij gefolterd door de gedachte: als moeder kon zien wat er in mij omgaat, wat zou er dan gebeuren? En zij zag dan de arme vrouw grijs-bleek worden en neêrzinken in haar stoel, alsof zij een hamerslag op het hoofd gekregen had en zij hoorde haar jammerlijk gekerm, haar onsamenhangend gestamel van vragen en uitroepen.... Neen, neen, zij zou ten minste wachten tot moeder dood was. Zichzelf mocht zij opofferen; maar niet háár, niet dat weêrlooze, oude schepsel.... Neen, dat nooit!
En die Zondagavonden, wanneer Vucht kwam theedrinken als naar gewoonte, en zij moesten praten over wat hun vroeger zooveel belang inboezemde, maar nu iets voor hen was, dat héél ver weg lag, buiten den kring van hun
| |
| |
denken, die schenen haar eindeloos, toen. 't Was of zij dan samen de oude vrouw zaten te bedriegen en elk vriendelijk woord, dat haar moeder sprak, deed haar beter zien hoe vreeselijk de verhouding was.
Lang kòn het zoo niet blijven; dat voelde zij even goed als Willem, die haar nooit iets vroeg, maar, bij het afscheidnemen, haar lang in de oogen keek en, telkens haar besluiteloosheid radend, even de schouders ophaalde en haar op gedwongen, kouden toon goeden nacht wenschte....
En nu, eenige minuten te voren, was het beslist.
Willem had haar opgewacht.
‘Ik kom afscheid van je nemen, Anna. Nu heb ik genoeg geleden. Het moet uit zijn. Ik verwijt je niets. Je kunt het niet doen - je weet wàt, al hebben wij 't nooit genoemd - je kunt het niet doen.... om je moeder. Dat begrijp ik wel. Wij samen, wij, twee jonge menschen, moeten ons opofferen voor het oude mensch. Twee jonge levens moeten worden verwoest om een zestig-jarige verdriet te be- | |
| |
sparen. De zestig-jarige mag niet een beetje verdriet hebben om twee jonge menschenlevens te behouden. Dat is de harde wet van het Leven....’
‘Maar, we kunnen wachten’ - had zij geantwoord.
‘Wachten! Wachten, waarop? Op den dood van je moeder? Of bedoel je misschien op den dood van de krankzinnige? Laten we dan liever wachten op mijn dood, die zal eerder komen. Ik ben je komen zeggen dat ik genoeg geleden heb, Anna, en dat het uit moet zijn.’
‘En ik dan?’ was haar in wanhoop ontvallen.
Toen had hij zijn armen geopend:
‘De Wet der Liefde is de hoogste wet. Laten wij niet langer worstelen en lijden. Kom!’
Zij had zich voor het eerst door hem laten kussen.
En nu?
Nu moest er gehandeld worden. Het eerst door haar. Het ergste moest zij alléén dragen.
O, daar kraakten de treden der trap.
Zij voelde dat haar moeder naar boven kwam.
| |
| |
Zij kòn haar niet tegemoet gaan. Zij beefde te veel en haar knieën knikten. Machteloos moest zij blijven zitten, ook nog toen haar kamerdeur langzaam werd opengeduwd.
‘Zeg ereis, Anna, kindlief, wat mankeert er toch aan? Je laat me in doodelijke ongerustheid alleen zitten. Ik ben maar eens komen kijken.... En je ziet er uit! Heb je gehuild?’
‘Neen, moedertje.’
‘Wel waar. Je moet me niet voorjokken. Er is wat met je gebeurd. Ongenoegen op school?’
‘Neen, heusch niet. We gaan samen naar beneden of.... gaat u vooruit; ik kom dadelijk.’
De oude vrouw schudde het hoofd.
‘Anders kom je me eerst een zoen geven, vóór je naar boven gaat.... en nou hol je de trappen op. Mie begreep er niemendal van. Je zag zoo rood, zei ze. En nu zie je doodsbleek. Ben je onwel, m'n kind?’
‘Neen, moedertje, heusch, ik ben heel gezond. Ik... was wat warm van 't harde loopen... en nu....’
‘En nu ga je in een koude kamer zitten!
| |
| |
Hoe onverstandig! Kom nu gauw mee en vertel me wat er is. O, en mijn zoen, moet ik het vandaag zonder stellen? Je bent den laatsten tijd toch al niet meer zoo hartelijk als vroeger. Vanmiddag heb ik het zitten denken: Anna is gepreoccupeerd. Zeker weêr een artikel, dat haar dwars in den weg zit. Dat geschrijf is niet goed voor een vrouw. Dat moesten jelui aan de mannen overlaten. Onze zenuwen deugen daar niet voor. Daar heb je nou ik: ik voel altijd rarigheid als ik jou naam zoo maar publiek in de kranten zie staan. Wat moet er dan niet in jou omgaan! Biecht maar dadelijk op: de wind waait weer uit den V.V.V-hoek.... is 't niet zoo?’
‘Ja, zoo wat,’ jokte Anna. Toen ging zij met haar moeder naar beneden.
Zij bewoonden een klein benedenhuis op de Marnixkade bij de Haarlemmerpoort. Het deed vier honderd gulden huur, omdat de stand voor zeer onaanzienlijk door ging in Amsterdam en de woningen pas gebouwd waren. Voor dat sommetje hadden zij vier groote
| |
| |
kamers met alcoven er tusschen, twee kleintjes, een keuken en een aardig tuintje. Mevrouw Heuvelinck had de boven-achterkamer, de voorkamer was verhuurd aan een oude juffrouw, die niet meer loopen kon en Anna stelde zich tevreden met een der kabinetten. Benedenachter, huisden zij altijd om het gezicht op den tuin te hebben. Daar brandde nu een turfvuurtje in een open miniatuurhaard. De tafel was gedekt, de petroleumlamp opgestoken, de leunstoel van mevrouw en het eigen stoeltje met hoogen rug van haar dochter waren reeds bij de tafel geschoven. Een paar boeken, pas ter bezichtiging gezonden, lagen naast Anna's bord.
Oude, gekleurde Engelsche platen in lijsten, waarvan 't verguldsel, door het trouwe schoonmaken, op menige plaats was afgeboend, een ouderwetsch boekenrekje met breede banden van tapisserie, beladen met Aurora's en andere jaarboekjes, dat ook een dikken bijbel moest dragen: den nieuwen bijbel van mevrouw, met groote letters, wat photografiën in lijsten.... verlevendigden het fletse behangsel. Een cocoskleed, grootendeels door een gestreept karpet
| |
| |
bedekt en beschermd door matjes voor de gang- en alcoofdeuren, droeg duidelijke sporen van zijn hoogen ouderdom. Maar, al was de huiskamer niet fraai gemeubeld, gezellig was zij: echt hollandsch-burgerlijk gezellig. Slechts de alcoofdeuren met glas, waarvoor witte gordijntjes hingen, keken als akelige indringers in de kamer en zouden er de intimiteit van hebben verstoord voor de bewoners, indien dezen niet sinds lang zóó gewend waren aan die groote, witte oogen, dat zij ze nooit zagen en er zich door lieten bekijken zonder hun staarblik te voelen.
Toen Anna de huiskamer binnenkwam, voelde zij inééns dat al die bekende dingen haar vijandig waren geworden. Diep treurig verwijtend, keken de oude platen en het boekenrekje haar aan, nijdig sprongen de helle karpetstreepen tot haar op, de spiegel vloekte en haar stoeltje bedreigde haar met zijn zwarten rug.
‘Je brengt hier ongeluk en rouw!’ zeiden haar de dingen.
Haar moeder ging naar een laag buffetkastje en kreeg een groote flesch met morellen.
| |
| |
‘We moeten ereis snoepen, hè? Dat zal je goed doen, na die koude kamer. Je ziet nog zoo bleek.’
De morellenflesch kwam slechts bij extra gelegenheden voor den dag. Mevrouw Heuvelinck besloot er nooit dan noode toe er wat uit te nemen.
‘Ik moet er ellendig uitzien,’ dacht Anna.
Voorzichtig werd de bocaal nu naar de tafel gedragen. Met bevende vingers knoopte de oude vrouw het touwtje om de blaas los en lichtte zij den glazen stop daaronder uit den hals. Plechtig langzaam, vulde zij daarna een paar wijnglaasjes met morellen en brandewijn en schoof er een naar Anna.
‘Ziedaar, lieveling. Als je 't op hebt, krijgt moeder haar zoen zeker wel.’
En zijn kus brandde nog op haar lippen!
O, daar begon het al; daar begon het al! Waarom was die kus een kus van zonde, waarom schaamde zij er zich over, waarom mocht moeder haar lippen nu niet aanraken? Als zij verloofd geweest was met een vrij man,
| |
| |
die haar huwen kon, dan zou zij zich zeker niet schamen en er niet aan denken haar moeder een kus te onthouden. Was het vooroordeel dan nog zóó machtig in haar? Willem en zij waren immers verloofden. Willem wàs immers vrij, zoo niet voor de wet, dan toch in de oogen van alle weldenkenden?
Anna dronk haar glas in een teug leêg en reinigde zich de lippen met het scherpe vocht der morellen, dat zij met de tong rondom haar mond liet gaan om het daarna rond af te drogen met haar zakdoek. Zij bloosde hevig en haar moeder merkte op:
‘Dat doet je goed, hè? Neem nòg maar een half glaasje. 't Verwarmt een mensch van binnen heelemaal, zoo'n borreltje.’
Anna lachte gedwongen. Toen kuste zij haar moeder. ‘Daar, moedertje.’
‘Dat is knap van je, hoor meid. Nu zal de rest ook wel komen: wat je mij op te biechten hebt.’
‘Aanstonds, na den eten. Als Mie niet meer zoo heen en weêr loopt.’
‘Is 't zoo'n geheim?’
| |
| |
‘Ja, moeder. Eet u nu maar eerst.’
Maar ze aten geen van beiden, elkander controleerend en aanmoedigend, doch vastend, allebei.
Anna deed alle mogelijke moeite om het middagmaal tòch lang te doen duren. Zij staarde voor zich uit, hoe langer hoe stiller wordend. Zij hoorde het druk gepraat harer moeder als heel uit de verte, zonder in staat te zijn haar te volgen. De zin der woorden ontging haar. Zij kon de oude vrouw niet aan zien. Zoodra haar blik viel op het vriendelijke gelaat en de glanzend witte haren, sprongen tranen in haar oogen. Wat moeder nu at, waren de laatste beten, die zij met vreugde zou nuttigen.
‘Eet maar, moedertje, eet maar! Eet langzaam, om Godswil, eet langzaam. Elke bete verkort je lijden. Neem wat druiven, arm schepsel, neem véél druiven. Doe vooral op je gemak het schilletje er af. Zuig het sap er uit zonder je te haasten en spuw de pitjes uit, één voor één. Het zijn de laatste gelukkige oogenblikken van je leven. Je dochter zal de vreugde verjagen uit je ziel en nieuwe smartrimpels ploegen
| |
| |
in je oud gezicht. Eet, moedertje, eet! En praat maar lang voort, doe maar verhalen. Ik heb ze vroeger heel dikwijls van je gehoord; maar nu hoor ik ze niet. Nu bereid ik mij voor om je met één volzin te doen verstommen. Eet, moedertje, eet in 's Hemelsnaam. Je weet niet hoeveel ze waard zijn, de minuten, die je nog rustig kunt doorbrengen. Het Noodlot loert op je. 't Is hier, hier! Ik heb het in mijn hand en ik zal het los laten, zoo aanstonds, als de tafel is afgenomen en het theewater zingen gaat in de oude stoof van mahoniehout met koperen randen....’
‘Ik zit maar te babbelen, te babbelen’ - zei mevrouw Heuvelinck - ‘en ik bedenk niet dat je al mijn verhalen van buiten kent. Dat is de ouderdom, weet je? Op mijn leeftijd, krijgt men niet meer van die erge schokken, die een mensch ineens tien jaar ouder doen worden. Dan ga je 't leven door met de trekschuit: zoetjes aan en zonder dreuning. Het eenige kwaad, dat me zou kunnen overkomen....’
Anna liet haar niet uitspreken. Zij schelde Mie.
| |
| |
Eenige minuten nog, en dan moest het gebeuren. Wat vloog die tijd om!
Terwijl haar moeder praatte met de oude meid, dacht zij er over na hoe ze 't zeggen zou. Zij was nog niet besloten, toen het theeblad op zijn plaats was gezet en het water begon te zingen in den koperen ketel.
‘Nu zijn we rustig bij elkaar. Zeg nu toch wat er is, mijn kind; zeg me eerlijk alles. 't Zal wel zoo erg niet zijn.’
‘Ja, moeder, het is héél, héél erg, ten minste..... voor U is het erg. Ik..... ik ga U verlaten.’
‘Wàt zeg je daar, Anna?’
‘Ja, moeder, ik..... ga U verlaten..... ik....’
‘Neen, dàt zal niet gebeuren. Waar jij heen gaat, daar ga ik ook heen, al wou je naar Amerika! al wou je naar de Oost! Zie je wel, er is wat op school gebeurd....’
‘Toch niet, moeder. Het is véél erger. Ik ga..... trouwen.’
‘Trouwen? Zoo maar inééns trouwen? En - met wien?’
| |
| |
‘Met Vucht.’
‘Wat zeg je daar? Met Vucht? Met Willem Vucht, die hier aan huis komt? Ga je met dien man trouwen? Maar, kindlief, wat scheelt je? Die man is getrouwd. Zijn vrouw..... of, is zijn vrouw dood?’
‘Neen, moeder. Zijn vrouw is niet dood.’
‘Dus....?’
‘Ja, moeder.’
‘Wat ja? Wat wil je zeggen met dat “ja?” Dat hij gaat scheiden van zijn vrouw, dat kàn immers niet. Of... dat....
Groote God, je bedoelt toch niet... dat... waarover je wel eens hebt geschreven in dat akelige ding, hoe heet het ook weer? - in dat slechte blad? Bedoel je dàt...? Neen, dat kun je niet bedoelen. Zeg dadelijk dat je wat anders meent, iets waar ik met mijn klein verstand niet bij kan. Zeg, Anna, bedoel je... dàt?’
‘Ja.’
‘Maar dan ben je een slecht meisje, Anna, een gemeene vrouw! Dat is overspel!’
‘Volgens onze barbaarsche wet ja, moeder.’
| |
| |
‘O, God! God! God!’
Mevrouw Heuvelinck viel met haar hoofd voorover op de tafel en kermde jammerlijk:
‘O, o! o! mijn kind, mijn eenig kind! mijn Anna! O, o! o!’
‘Geloof mij, moeder, ik ben niet besloten zonder strijd. Ik had het willen laten om U. Geloof me, ik heb zoo vreeselijk geleden, heel alléén. Ik zou hebben willen sterven van verdriet, liever dan U dit aan te doen. Maar, ik ben niet de eenige, die lijden moest. Hij....’
De oude vrouw richtte zich plotseling op, droogde haar tranen en zei, op een toon, waarop Anna haar nooit had hooren spreken, bevend van woede:
‘Hij? Hij? Hij? Weet je wat hij is, arm schaap? Hij is een huichelaar, een verleider, een gemeene comediant. O, waarom was ik zwak genoeg hem te ontvangen? Nu heb ik het op mijn geweten, het vreeselijke, dat gebeuren gaat! Ik heb den verleider van mijn dochter geduld in mijn huis; ik heb hem vriendelijk bejegend; ik heb medelijden gehad met wat hij zijn ongeluk noemde en waarmee hij
| |
| |
te koop liep. En jou heb ik ook laten begaan uit zwakheid, alleen uit zwakheid. De vrijevrouwentroep, daar heb ik altijd een hekel aan gehad en jou bekendheid, Anna, heeft me al heel wat tranen gekost. Maar, ik wou je afleiding gunnen en wat roem laten behalen. Ik dacht niet dat je beginselen ooit door je zelf zouden worden toegepast in de werkelijkheid. Ik had hoop dat je fatsoenlijk zou trouwen, zooals menig ander lid van jelui clubje. Voor toekomstdroomen hield ik je ideeën, niet voor meer. O, had je vader nog maar geleefd! Die zou scherper hebben gezien dan ik. Maar, goddank, het is nog niet te laat. Die schavuit zal je niet in zijn macht krijgen. Nog liever dan dat te dulden, zou ik naar de politie gaan, waarachtig: naar de politie.’ - Zij stond op en greep Anna bij den arm. - ‘Zoo, dachten jelui dat het maar zoo ging omdat ik een oude vrouw ben, een weduwe? Dacht jelui dat al die stukjes en redevoeringen mij ook mal hadden gemaakt, mal genoeg om mijn dochter te laten schoffeeren onder m'n eigen oogen? Neen, neen, om den duivel niet. Ik zal mijn
| |
| |
kind verdedigen. Ik zal hem laten arresteeren, dien boef. Ik zal....’
‘Spreek niet zoo over den man, dien ik lief heb. Dat verbied ik U.’
‘Je hebt niets te verbieden. Je weet niet wat je zegt en wat je doet. Je bent nog gekker dan die vrouw in “Meer-en-Berg,” nog miserabeler krankzinnig. Maar...... Neen, zóó oud is je moeder nog niet. Het zal jelui tegenvallen dat er nog zóó veel energie in haar oud lichaam is overgebleven. Wacht ereis. Mie, Mie!’
De meid kwam verschrikt binnen.
‘Ga dadelijk naar het politie-bureau en zeg dat ik den commissaris onmiddellijk spreken moet.’
‘Gunst, mevrouw, is er ingebroken?’
‘Ja, neen, gauw, doe wat ik je zeg.’
Anna boog het hoofd. Zij had een tegenbevel op de lippen, maar de meid zou haar niet gehoorzaamd hebben. Het was dus beter te zwijgen.
‘U gaat een vreeselijk schandaal maken voor niets. De politie kan mij niet verbieden uit
| |
| |
huis te gaan. De politie kan mij ook niet verbieden samen te gaan wonen met wie of wien ik verkies. Ik ben een-en-dertig jaar, moeder, en moet zelf weten wat ik doen en laten wil.’
‘Dat weet je niet. Je bent gek gemaakt. Die kerel heeft je behekst.’
‘Laten we in vrede en zonder schandaal van elkander gaan, moeder. De wet is goddank machteloos tegenover mij èn tegenover Willem, dat weet ik zeker.’
‘Dus, een man mag overspel begaan zoo veel hij maar wil, als zijn vrouw niet in staat is echtscheiding te vragen?’
‘Laten we niet gaan kibbelen over de wet. Zal ik den commissaris ontvangen, als hij komt?’
‘Neen, waarachtig niet.’
‘Is dat uw laatste woord? U gaat een vreeselijk schandaal maken voor niets.’
‘En jij? Wat wou jij dan gaan doen? Dat is zeker géén schandaal maken, hè? De bijzit worden van een getrouwden man, dat is fatsoenlijk en modern en van de Vrije Liefde. Jawel, je dacht: het oudje zal schrikken en gaan huilen en me laten trekken met mijn lief en
| |
| |
dan boudeeren, tot ze eindelijk met hangende pootjes bij mij komt, in zijn huis, in het gemeene-huis! Ja, dat heb jelui gedacht. Maar je hebt je misrekend. Zoo lang ik leef, zal ik hem vervolgen, onvermoeid, tot ik er onder dood val. En jou.... jou....’
Zij wankelde en viel in haar stoel neder, hevig snikkend. Met haar ontvleeschte hand, maakte zij een afwerend gebaar:
‘Neen, neen, ik zal mijn eenig kind niet vervloeken. Dàt kàn ik niet. Maar hèm - o, hèm! Er zijn geen woorden voor mij, om te zeggen wat ik voel. Nog nooit heb ik iemand gehaat. Maar nu..... over hèm komt mijn vloek. God moge 't mij vergeven. Die mensch.... zij gevloekt in eeuwigheid!’
Nu zwegen beiden, een tijdlang.
Mevrouw Heuvelinck lag met het hoofd op de tafel te snikken.
Anna stond roerloos te wachten op het vreeslijke, dat nog moest gebeuren.
Toen kwam de commissaris.
Hij was een man van middelbaren leeftijd met een innemend uiterlijk, keurig gekleed,
| |
| |
die deed denken aan een dokter met goede praktijk. Bedaard boog hij voor de dames. Anna gaf hem een stoel.
‘Ik ben zelf gekomen, tegen mijn gewoonte, omdat we buren zijn, naaste buren.’
‘Dat is waar ook,’ zei Anna.
‘Mag ik nu maar dadelijk weten wat er gaande is?’
‘Meneer’ - begon Anna's moeder - ‘mag een meisje haar moeder verlaten om met een getrouwden man samen te gaan wonen?’
‘Pardon, maar, van welken leeftijd is het meisje, dat U op 't oog hebt?’
‘Een-en-dertig jaar, op twee maanden na, mijnheer de commissaris.’
‘En de.... mijnheer.... in kwestie, heeft die zijn vrouw bij zich in huis?’
‘Neen, de lafaard! Zijn vrouw is krankzinnig.’
‘En.... in een gesticht?’
‘Ja, mijnheer de commissaris.’
‘En de moeder.... U?’
Een snik was het antwoord.
‘Het geldt mij, meneer,’ - zei Anna, moe- | |
| |
dig. ‘Mijn beginselen zijn u misschien bekend. Ik heb ze niet voor u te verdedigen. U zult ze natuurlijk niet deelen. Maar ik moet u zeggen dat hier geen sprake is van verleiden of misleiden, dat er geen bedrieglijke handeling, van welken aard ook, wordt gepleegd en dat ik meen het recht te hebben, op ruim dertigjarigen leeftijd, te gaan waarheen mijn hart en mijn plicht mij roepen, op eigen verantwoordelijkheid, met volle instemming van een eng geweten en in de heilige overtuiging een goede daad te verrichten. Kunt u mij dat beletten?’
‘Mag ik antwoorden als belangstellende of moet ik dat alleen doen als commissaris van politie?’
‘Liefst eerst in qualiteit.’
‘Ik ben machteloos tegenover u en tegenover uw.... vriend, zoolang mij niet wordt gelast te instrumenteeren namens de vrouw, om het “flagrant délit” te constateeren.’
‘Wat zegt u daar?’ riep mevrouw Heuvelinck. ‘Mag dan de eerste de beste schavuit een fatsoenlijk meisje verleiden en in openbare ontucht met haar leven, al is hij getrouwd?’
| |
| |
De commissaris haalde de schouders op.
‘Namens de vrouw kan worden geklaagd.’
‘En de eigen, vleeschlijke moeder van het meisje, van het arme, misleide kind.... of die klaagt, dat helpt niet? Maar, meneer, dan is uw wet een samenraapsel van onrecht. Dan leven wij in een land, waar de schurk wordt beschermd tegen zijn slachtoffers.’
‘Juffrouw Heuvelinck is geen kind meer, mevrouw. Zij wordt geacht volkomen te weten wat zij doet.’
‘Dan laat ik haar onder curateele stellen; want ze weet niet wat zij begint.’
‘We hebben geen Bastilles en geen kloosters om ongehoorzame kinderen in op te sluiten. Als uw eigen autoriteit niet voldoende is om uw dochter van een daad, die ik niet mag qualificeeren, terug te houden, dan.... zal zij doen wat zij zich heeft voorgenomen. Het spijt me oprecht en ik heb zielsmedelijden met u; maar ik kan niets voor u doen. De ouderlijke macht is vrij eng begrensd, in onze dagen.’
‘Dat merk ik, meneer!’ zei mevrouw Heuvelinck, bitter.
| |
| |
Toen stond de commissaris op, boog en vertrok.
Anna's moeder bleef een tijdlang wezenloos voor zich uitstaren. Eindelijk, vroeg zij:
‘Wanneer zal dat gebeuren?’
‘Nu wij toch niet in vrede kunnen scheiden, hoe eer hoe liever.’
‘Anna, zóó moet je niet tegen je moeder spreken. Dat is niet goed. Ik heb je willen verdedigen tegen dien.... man en tegen je zelf. Ik ben machteloos, dat weet ik nu maar al te wel. Ik kan er niets tegen doen, dat je in 't ongeluk loopt, dat je den slechten weg op gaat. O, kind, kind, het ergste, het allerergste wat een dochter haar moeder kàn aandoen, dat doe je mij. Zijn éénig kind verliezen, dàt is verschrikkelijk. Maar, als ik je toch had moeten laten wegbrengen, waar je goede vader ligt, dan zou ik een heerlijke herinnering van je hebben overgehouden. Je bent zoo innig lief geweest voor je moeder: zoo vertrouwelijk en zoo goed. Van klein meisje af, heb je mij altijd verteld wat er in je omging. Ik was je oudere vriendin, tot ik je niet meer kon volgen en, in menig opzicht, op mijn beurt
| |
| |
de dochter was. Je liet me meêleven met je. Ik heb mijn uiterste best gedaan om je te begrijpen, toen je begon te schrijven in dat akelige blaadje en vergaderingen bij ging wonen en redeneeren in 't publiek over de rechten der vrouw. Ze hebben je goed op de hoogte gebracht - van de rechten der vrouw! Beter dan van de plichten der kinderen. Maar, tot nu toe, ben je een engel voor me gebleven. Ik dank je daarvoor, arm kind, ik dank je voor alles wat je voor me bent geweest en ik hoop, lieveling, ik hoop met heel mijn ziel, en ik zal er God Almachtig dag en nacht voor bidden, dat hetgeen je mij aandoet je niet zal worden toegerekend en dat het slechte, dat je gaat beginnen, nooit zal worden gestraft. O, groote God! mijn lief, arm schaap, wat een leven ga je tegemoet. De menschen zullen je met den vinger nawijzen op straat, je zult worden uitgescholden in je eigen huis, ze zullen je mijden als een melaatsche en de man, voor wien je dat alles gaat lijden, ach kindje, die zal zoo gauw genoeg van je krijgen. Hij zal dan bedenken dat hij vrij is, per slot van rekening;
| |
| |
dat hij je elk oogenblik de straat opjagen kan, als een hond, die zijn baas verveelt. Bij het eerste verzet van jou kant tegen zijn wil, zal hij je dat laten voelen.... dàn dreigen gaan.... en dàn.... Zie je, als ik dan nog niet gestorven ben aan mijn verdriet, kom dan weêr bij je moeder. Dan wil ik je weêr zien en geen enkel woord van verwijt zal je uit mijn mond hooren. Maar, vóór dien tijd, zoolang je leeft als.... zoo'n vrouw van dien man.... neen, nooit! nooit! Dàt ben ik verplicht aan mijn eer, aan mijn beginselen, aan de nagedachtenis van den man, dien ìk heb lief gehad.... geef me nu een afscheidskus.... als je lippen nog rein zijn.
Anna wendde het hoofd af.
‘Zóó, wou je dáárom geen zoen geven, straks? Ga dan zóó heen, wanneer je wilt. Maar laat mij je niet zien, vóór dien tijd. Ga na je kamer, Anna. Het wordt mij te machtig. Ga naar je kamer!’
|
|